| |
| |
| |
8. Ik wil bij Sjoemi blijven
Jaloekama drukt de zoon van de dokter een pagaai in handen. Laat hij daarop zijn ontroering maar botvieren, want ze moeten alle krachten bijzetten om weg te komen. Waarschijnlijk hebben de vijanden de verdwijning van Koja, Pikipeu en de jonge blanke al ontdekt en wellicht hebben ze ook al gemerkt, dat de korjalen weg zijn. Als ze ergens nog een paar reserveboten hebben, zullen ze misschien zo spoedig mogelijk de achtervolging inzetten. Hun honden zullen hun de richting wijzen, waarin de vluchtelingen verdwenen zijn.
Daarom roeien Jaloekama en de zijnen met onverminderde kracht door tot na middernacht en ook Johan doet goed zijn best. Maar als ze de samenvloeiing van twee kreken gepasseerd zijn, nemen ze tijd voor een korte rust. De boten worden naast elkaar gelegd achter een klein schiereiland, waar de stroom niet komen kan, en Pikipeu vertelt het eerst haar belevenissen.
Het duurde niet lang, voor zij Sjoemi ontdekte. De vrouwen van het dorp waren vol bewondering voor haar kralen en één van haar nam het halssieraad van Paura in haar hand en zei: ‘Zo'n snoer had mijn vader vroeger ook!’
‘Toen ik haar aankeek, was ik zeker, dat het Sjoemi was,’ zegt Pikipeu. ‘Zij lijkt op jou, Jaloekama! Zij had een kind
| |
| |
van een paar maanden in een draagband en zij vertelde me, dat zij nòg twee kinderen had, een jongen en een meisje en een lieve man, die goed voor haar zorgde. Ik durfde haar toen nog niet meer te zeggen, maar later heb ik haar alleen gesproken. Toen heb ik haar het snoer gegeven en gezegd, dat het een geschenk was van haar moeder. Ik zei, dat ik Pipi gesproken had, ver weg over de bergen en dat die erg naar haar verlangde. En dat jij, Jaloekama, nu hoofdman was.
‘Zou je niet weer naar de stam der Oajana's terug willen?’ vroeg ik. ‘Je kunt wel met Koja en mij meereizen, wanneer wij weer die kant opgaan...’
‘Nee,’ zei ze, ‘want mijn man zou zeker niet meegaan en ik wil hem en mijn kinderen niet in de steek laten. Groet mijn moeder en mijn broer Jaloekama, als je ze weer ontmoet. Zeg hun, dat ik gelukkig ben en dat ik veel aan hen zal denken.’ ‘Toen merkte ik,’ zegt Pikipeu, ‘dat zij één geworden was met haar volk, zoals ik met de Oajana's en ik heb haar niets meer durven zeggen. Ook niet, dat jij dicht in de buurt was, Jaloekama. Ik dacht, dat ik haar daardoor misschien in moeilijkheden zou brengen. Heb ik goed gehandeld, hoofdman?’ ‘Je hebt heel goed gehandeld, als een verstandige Oajanavrouw,’ antwoordt Jaloekama.
‘Ik heb ook familie en vroegere vrienden gezien,’ zegt Pikipeu. ‘Maar ik heb me niet bekend durven maken. Ik verlangde er ook niet erg naar. Ik verlangde alleen naar mijn man en naar jou, mijn zoon...’
‘Wij zullen familie en vrienden voor je zijn, Pikipeu,’ belooft Jaloekama. En Wempi, die bij zijn moeder in de korjaal zit, streelt even haar arm.
Het is een poosje stil in de korjalen, maar het oerwoud rond- | |
| |
om is vol met geluid en een grote vis springt vlak naast de buitenste boot boven water uit. Arawatta grijpt ernaar, maar hij krijgt de glibberige staart te pakken en de vis plonst weer in de rivier. Arawatta spoelt zijn handen af en zegt: ‘Koja, Koja vertellen.’
‘Maar kort,’ waarschuwt Jaloekama, ‘want de maan is het zuiden al door.’
Goed, Koja zal kort zijn. Het is allemaal prachtig gegaan. Hij werd hartelijk ontvangen en heeft heerlijk gegeten en gedronken. Niet zo kreunen, Malili, jij hebt de hele dag lekker in het bos liggen rusten... Nee, stil maar, het was maar een grapje! Met de koop was het gauw voor elkaar. Koja heeft de jonge blanke gekocht voor een bijl, een houwer, een stofkam en drie strengen rode kralen...
Wacht, dat moet Kela even vertalen!
‘Een bijl, een houwer, een stofkam en drie strengen rode kralen, Johan! Nu weet je, wat je waard bent!’
Johan ligt languit in de korjaal, met zijn lange, magere benen opgetrokken. Hij is moe van alles wat hij doorstaan heeft. En het pagaaien is zwaar werk voor hem.
‘Dat valt me dan nog mee,’ grinnikt hij. ‘Ik dacht al, dat mijn leven niets meer waard was!’
‘Maar alleen de kralen en de stofkam zijn we kwijt,’ vertelt Koja. ‘De bijl en de houwer heb ik mee teruggenomen. Ze lagen naast het bankje van de tovenaar, toen we weg moesten. Die had de oude bedrieger op een of andere listige manier alweer veroverd. O, wat heb ik een last met die kerel gehad! Hij herkende mij dadelijk en hij is nog niets veranderd. Vroeger haatte hij mij en heeft hij mij het leven onmogelijk ge- | |
| |
maakt. Hij heeft verhinderd dat ik trouwde met het meisje waar ik van hield! Door zijn schuld ben ik geen hoofdman geworden, toen mijn oom stierf zonder een zoon na te laten. Hij is de oorzaak, dat ik mijn volk heb verlaten en een zwerver ben geworden...’
‘Dan moeten we hem eigenlijk dankbaar zijn, want anders hadden wij jou niet gekend,’ zegt oom Kela.
Maar Koja schijnt het niet te horen. Hij zit rechtop in de boot met gebalde vuisten en zijn ogen flikkeren in het maanlicht ‘O oom Kela, wat heb je het mij moeilijk gemaakt!’ zegt hij. ‘De hele dag hield die kerel mij in het oog. Toen ik danste met de witte man, zag ik zijn wantrouwen groeien. En toen iedereen wegholde naar de brand, bleef hij zitten. Ik moest hem toch kwijt zien te raken? Eén stoot met mijn speer en ik was voor altijd van mijn vijand verlost geweest...’
‘Wat heb je gedaan, Koja? Wat heb je gedaan?’ vragen ze door elkaar.
‘Ik had mijn belofte,’ zegt Koja. ‘Ik moest die houden... Ik dacht: O Vader der Indianen, wat moet ik doen? ... Toen zag ik de kuil op de dansplaats. Het was een diepe kuil en er lagen planken over voor de dansers, om bij het dansen een zwaar, hol geluid te kunnen maken. Toen heb ik hem gegrepen en op zijn hoofd in die kuil gezet met de planken er bovenop... Ik ben wel bang, dat ik het niet zo erg zachtzinnig heb gedaan. Mocht dat, oom Kela?’
‘Is hij niet dood?’ vraagt Kela.
‘Zo'n slang zeker!’ zegt Koja. ‘Die is taai, hoor! Toen ik met de blanke en Pikipeu bij de bosrand was, hoorde ik hem alweer schreeuwen. Waarom mocht ik hem niet doden, oom Kela?’
| |
| |
‘Omdat de Vader van blanken en Indianen gezegd heeft: Gij zult niet doden,’ antwoordt Kela ernstig. ‘Die paar verbrande hutten zijn weer op te bouwen, maar een mensenleven niet. Jullie spaart een kikker het leven, omdat je zegt: Het dier heeft zijn beschermer in de hemel. Maar een mens heeft ook zijn beschermer, Koja! Ik was blij, toen je mij die belofte gaf. En nu ik weet, dat die man je vijand was, nu verheug ik mij nog meer! Je hebt de wil van God gedaan, die gezegd heeft: Heb je vijand lief! Je hebt je zelf overwonnen, Koja! Je bent een groot man en ik ben er trots op, dat ik je vriend mag zijn! ... Ben je nu zelf ook niet blij, dat je hem niet gedood hebt?’
‘Ja,’ zegt Koja. ‘Ik geloof het wel. En van die spartelende beentjes, toen hij op zijn hoofd in de kuil stond, zal ik mijn hele leven schik hebben!’
‘Hij begrijpt het nog niet,’ denkt Kela en hij zegt: ‘Vecht jij maar met tijgers, Koja, en niet met slangen!’
En dan stoot Jaloekama als eerste zijn korjaal weer van de kant en achter elkaar roeien ze verder, tot de zilveren glans van de maan begint te verbleken voor de gouden heerlijkheid van het morgenrood. Awawa begint zacht te grommen en te snuiven en ijverig met zijn staart te kwispelen. En hij tuurt vooruit, waar een dun rookpluimpje aan de oever zichtbaar is. Aan die kwispelende staart vermoeden ze al, wie ze daar zullen aantreffen. En kijk, wie staat daar met de hand boven de ogen aan de kant? Pipi! Jolali en Atoe komen ook aanlopen.
‘Ben je daar?’ roepen ze. ‘Ben je daar?’
‘Wij zijn er,’ roept Jaloekama terug en hij zucht van genot.
| |
| |
Want een heerlijke vleesgeur drijft van het vuur af over de rivier.
‘Atoe heeft een kapoea geschoten!’ roept Jolali.
Een kapoea is het grootste knaagdier dat ergens ter wereld wordt aangetroffen. Ze zullen eindelijk weer eens kunnen eten, zoveel ze lusten.
Terwijl de korjalen op de oever aandrijven, loopt Pipi van verlangen bijna het water in.
‘Sjoemi?’ vraagt ze. ‘Is Sjoemi erbij? ... Waarom is Sjoemi er niet bij?’
Als ze de boten op de wal getrokken hebben, nemen Jaloekama en Pikipeu haar apart en vertellen haar alles wat er gebeurd is.
‘Sjoemi groet u hartelijk, Pipi,’ zegt Pikipeu ten slotte. ‘Ik moest u zeggen, dat zij veel aan u denkt en dat zij heel gelukkig is. Ik heb haar gevraagd of ze mee wilde, maar ze heeft geweigerd. Je begrijpt toch, dat ze haar kinderen en haar man niet in de steek kan laten?’
‘Had mij dan meegenomen naar dat dorp!’ huilt Pipi. ‘Dan was ik bij haar blijven wonen, bij mijn dochter Sjoemi! O Sjoemi, mijn kind, zal ik je dan nooit meer zien?...’
Zij is ontroostbaar. Zij verbergt haar gezicht onder haar schouderdoek en zit op de oever te huilen, terwijl de anderen zich om het vuur scharen voor de maaltijd. Maar plotseling springt Jaloekama op en holt naar haar toe, want zij is bezig om de kleine schorsboot in het water te duwen.
‘Laat mij gaan!’ schreeuwt ze. ‘Ik wil naar Sjoemi toe!...’ ‘Maar Pipi, dat kan toch niet! Ze zullen je doden, omdat je een Oajana-vrouw bent! Vooral na wat er nu gebeurd is...’ Maar Pipi is voor geen rede vatbaar. Zij is buiten zichzelf van
| |
| |
verdriet. Met geweld moet zij bij de boten vandaan worden gehaald.
Het is maar het beste, dat ze zo spoedig mogelijk vertrekken. Ze trekken de schorsboot verder in het bos en laten hem daar liggen. Twaalf mensen kunnen wel in drie boten. Als ze de ervaren roeiers goed verdelen, zullen ze sneller opschieten. Pipi komt bij Jaloekama, Panokko en Malili. Ze huilt en kermt, als ze merkt dat de korjalen de steven naar het noorden richten, maar later duikt ze in elkaar en zit stil voor zich heen te mopperen. Nu en dan klaagt ze als een kind: ‘Ik wil bij Sjoemi blijven...’ Maar niemand let er meer op.
Ze roeien de hele dag en schieten heel wat leguanen, die zich op de takken boven het water liggen te zonnen. Vroeg in de avond maken ze kamp, eten zich nog eens vol en slapen een paar uur, maar de maan staat nog hoog aan de hemel, als ze alweer op weg zijn. Een poosje later passeren ze het dorp, waar Koja een bezoek heeft gebracht en ze varen voor de aanlegplaats voorbij, want ze weten, dat er niemand thuis is dan een paar vrouwen en die oude babbelaar. In één nacht zijn ze op de heenweg van hier af naar hun doel gevaren. Meer dan een etmaal hebben ze moeten roeien om terug te keren. Maar nu wordt de kreek smaller en de stroom minder. Als er geen nieuwe regens komen, zullen ze in vier dagen bij de anderen kunnen zijn.
Het weer is hun gunstig. Reeds de volgende dag in de namiddag naderen ze het dorp, waar Kela gewond is geraakt. Ze varen er aan de overkant van de kreek voorbij, de wapens gereed voor het geval er weer op hen geschoten mocht worden. Maar het witte zand van de aanlegplaats blikkert eenzaam in de zon en al gromt Awawa en hebben ze allen het gevoel, dat
| |
| |
er vanuit het bos op hen geloerd wordt, er gebeurt niets bijzonders.
De laatste hindernis is gepasseerd en het weer is rustig en helder.
‘Nog twee dagen, dan zijn we in het oude dorp,’ zegt Jaloekama. ‘Wat zal de oude dokter blij zijn! Kapoe-ta-no heeft zijn gebeden verhoord!’
‘Blijven we lang in het oude dorp?’ vraagt Kela.
‘Niet langer dan nodig is,’ antwoordt de hoofdman. ‘We moeten van het goede weer profiteren. Als de voet van William beter is, gaan we dadelijk op mars de savanne over. Met een week kunnen we thuis zijn, als de Vader het wil...’
Thuis! ... Dat woord brengt de tongen los. Wat zal het heerlijk zijn om weer thuis te zijn, in de oude, vertrouwde omgeving, waar ze iedere boom en iedere kreekbocht kennen en waar hun familieleden hen zullen verwelkomen. Dan zullen ze ook een feest vieren, omdat ze hun gevaarijke reis goed hebben volbracht!
‘Maar eerst wil ik drie dagen aan één stuk slapen,’ zegt Koja. ‘En ik... ik wil een hele schildpad opeten!’ roept Jolali.
‘Met peper! Zoals mijn vrouw die koken kan!’
Ze hebben allemaal hun wensen. En opeens laat ook Pipi zich weer horen. Het schijnt, alsof het nu pas tot haar doordringt, dat ze weer terug zal moeten gaan, de bergen over, naar het land waar het water naar het noorden stroomt.
‘Ik wil in het oude land blijven!’ jammert ze. ‘Ik wil bij Sjoemi blijven in het oude land!’
‘Ja Pipi, dat weten we nu wel,’ zegt Jaloekama ongeduldig. ‘Stil eens, Awawa hoort iets!’
Ja, ze horen het nu allemaal: er schreeuwen apen in het bos,
| |
| |
zwarte apen, één van de grootste lekkernijen, die een Indiaan kent. Het water loopt hun na die lange dag roeien om de tanden. Zouden ze maar niet vast een voorproefje nemen op het feest van de thuiskomst?...
Op een wenk van Jaloekama sturen ze de korjalen naar de oever, leggen ze haastig vast aan een liaan en meteen zijn de meeste Indianen verdwenen. De jachtdrift beheerst ze volkomen en ook Jaloekama is er niet vrij van. Hij heeft zijn boog en de apenpijl al gegrepen - de pijl met de losse, vergiftige punt - dan aarzelt hij, kijkt naar Pipi, die met het hoofd in de handen op een boomwortel zit, en vervolgens naar Panokko.
‘Eén van ons tweeën moet hier blijven,’ zegt hij.
‘Mijn vader moet op de zwarte aap gaan jagen,’ antwoordt Panokko. ‘Ik zal bij de vrouwen blijven.’
Zelfs Kela en Johan zijn met de anderen het bos ingetrokken. Ze hebben allen zin om hun benen te gebruiken na de lange zit in de korjaal. Panokko helpt de vrouwen om de kampplaats schoon te maken en een vuur aan te leggen. Pipi steekt geen hand uit, ze wil zelfs het vuur niet verzorgen.
Panokko pakt haar magere arm en probeert haar mee te trekken.
‘Kom Pipi,’ zegt hij. ‘Ga achter het vuur zitten. Hier krijg je last van muskieten...’
Ze trekt zich los en kijkt hem aan, met een vreemde, wilde uitdrukking in haar ogen.
‘Ik wil bij Sjoemi blijven, ik wil bij Sjoemi blijven,’ klaagt ze. Iets anders schijnt ze niet meer te weten.
‘Laat haar maar zitten,’ denkt Panokko. ‘Ze kan daar geen kwaad.’
| |
| |
‘Ik zal een anjoemara voor u proberen te vangen, daar houdt u van!’ zegt hij. Hij haalt zijn vistuig uit de boot en zoekt een mooi plekje, een eindje stroomaf, waar aan het eind van een landtong een mooie, rustige waterkom is tussen twee groepen oeverplanten. Maar de zon verdwijnt achter de bosrand, het avondrood begint aan de hemel te vlammen en nòg heeft hij geen beet gezien.
‘Ik had met de korjaal moeten gaan,’ denkt hij. En juist op dat ogenblik hoort hij zacht geplons en komt Pipi aanvaren in de boot van het oude dorp.
‘Hier ben ik, Pipi!’ roept hij. ‘Komt u mij halen? Zullen wij samen nog even gaan vissen?’
Ze kijkt hem aan, maar het is alsof ze hem niet ziet. Ze vaart hem voorbij en praat zacht voor zich heen: ‘Ik ga naar Sjoemi! ... Ik wil bij Sjoemi blijven in het oude land!...’
Panokko gooit zijn vistuig neer en rent naar de kampplaats. Het vuur brandt en de pot staat op, maar er is niemand. De vrouwen zijn zeker nog even het bos ingegaan om kruiden of vruchten te zoeken. Maar juist komt Jaloekama met een aap op de schouder terug bij de kreek. Kela is bij hem met zijn geweer.
‘Vader!’ roept Panokko. ‘Pipi is weg met de oude korjaal! Zij zegt, dat ze naar Sjoemi wil!’
‘Snel,’ zegt Jaloekama. ‘We moeten haar inhalen, vóór het donker is.’
Zo vlug mogelijk stappen ze in en pagaaien de kreek op, maar het oude vrouwtje is de bocht al om. Pas na de volgende bocht zien ze haar. Ze heeft dan nog een flinke voorsprong. ‘Pipi!’ roept Jaloekama.
Ze kijkt even om en pagaait nog harder. Ze halen haar maar
| |
| |
langzaam in. Wat kan dat ondeugende, oude vrouwtje nog varen! In snelle vaart schiet ze het Indianendorp tegemoet. Daar wordt de muur van oerwoud onderbroken. Het licht van de avondhemel glanst er over de kreek. En in dat rode licht verschijnt een kleine, donkere gedaante met een gespannen boog op de oever.
‘Pipi, pas op!’ schreeuwt Jaloekama en hij grijpt naast zich, maar zijn boog is op de kampplaats gebleven, evenals die van Panokko. Kela lost nog een schot in de lucht, maar dan is het al te laat. De korjaal van Pipi drijft dwars op de stroom.
Ze halen haar nu spoedig in. Pipi ligt achterover met een pijl in de borst. Ze glimlacht, als ze haar zoon Jaloekama herkent. ‘Ik blijf bij Sjoemi..., in het oude... land,’ fluistert ze.
|
|