| |
| |
| |
6. In het land van de vijand
In die nacht breekt eindelijk de eerste regenbui los.
Een ontzettende storm gaat voorop. In het woud nadert een gebruis als van een ontzaglijke branding. De bomen kraken en steunen, en achter de hut stort met een ontzaglijk lawaai één der woudreuzen neer.
Dan wordt het stil en de Indianen, dicht bij elkaar in hun hangmatten, horen in de verte, in volle galop, als een kudde wilde bosvarkens, de regen komen. De bliksem flitst en zet voor enkele seconden de hele omgeving in een vreemd, groen licht. Vlak daarop knalt de donder en de echo blijft van alle kanten narommelen. Dan, in een pikzwarte duisternis, stort zich de regen op het pas herstelde dak, met zo'n geweld, dat de hut staat te trillen op zijn oude, vermolmde palen. Maar ze houden het nog en Jolali heeft zijn werk goed gedaan: het dak lekt niet. Alleen stuiven wolken van fijne druppels laag over de grond tussen de hangmatten. Kela schreeuwt iets, maar zijn stem is nauwelijks te verstaan. Bij het licht van de bliksem ziet Panokko, dat hij samen met de dokter het bed van William meer naar het midden van de hut trekt.
Bijna een uur lang regent het door met dezelfde kracht. Dan wordt het rustiger. Zacht ruist nu de regen op het dak en buiten murmelen en zingen de beekjes, die over het oude
| |
| |
dorpsplein het water afvoeren in de richting van de kreek.
‘De boten liggen veilig,’ denkt Panokko. ‘Dáárom heeft vader ze dus zo hoog op de oever getrokken en met lianen vastgebonden...’
En bij de geluiden van het stromende water slaapt hij in.
Het is nog aardedonker, als hij wakker wordt door de vrouwen, die al bij het vuur bezig zijn. Ze braden vlees en vis voor de vertrekkende mannen. Het regent niet meer, maar er is geen ster te zien. Jaloekama en Malili gaan met flambouwen naar de boten, die bijna tot de rand vol met water staan, keren ze om en maken ze gereed voor vertrek. De voorraden worden er ingedragen: pas gebraden vlees, bananen en suikerriet, er is weer genoeg. Nog steeds is de lucht donker. De zon zullen ze voorlopig niet zien.
Ze eten samen bij het licht van de vlammen en maken de laatste afspraken. Jolali en de anderen zullen al hun best doen om voor de avond met de schorsboot gereed te komen en als de komende nacht niet zo donker is, zullen ze bij opkomende maan vertrekken, zodat ze maar één dag achterstand op de anderen hebben.
Het eerste licht dringt aarzelend uit een grauwe lucht over een druipende wereld. De Indianen die aan de tocht zullen deelnemen, staan buiten de hut met het gezicht naar de plaats waar de zon onzichtbaar boven de horizon is gekomen en herhalen de bezwering met het portret van Johan. Dan grijpen ze hun wapens en staan klaar voor vertrek.
De achterblijvende honden blaffen uit alle macht. Awawa geeft een kort blaf je terug en loopt trots naast zijn meester in de richting van de kreek. Als Panokko zijn boog in één van
| |
| |
de boten legt, springt hij er ook in en zet zich deftig in de boeg, met een gezicht alsof hij de aanvoerder is.
Het hele gezelschap is meegekomen naar de oever. De dokter reikt Kela een blikken verbanddoos toe.
‘Ik hoop, dat je er niets van nodig zult hebben,’ zegt hij. Dan omarmt hij Jaloekama.
‘God zegene je, mijn vriend!’
De eerste boot wordt in het water geduwd. De kreek is nu een bruisende stroom, bijna dubbel zo breed als de vorige dag. Kela stapt met een bezorgd gezicht, heel voorzichtig, in het wankele vaartuigje. Pikipeu volgt hem met een glimlach. Dan grijpen Jaloekama en Koja de rand van de boot, lopen tot hun middel in het water en springen binnen boord. En meteen wordt de korjaal door de stroom gegrepen en verdwijnt achter de struiken. Jaloekama kan nog nauwelijks zijn hand omhoog steken voor een groet.
Malili en Arawatta duwen de tweede boot in het water. Wempi zit al op de voorplecht. Panokko stapt ook in. Dan komt Pipi schreeuwend aandraven. Ze is naar de hut teruggelopen om een halssieraad te halen, een snoer van tijger- en varkenstanden, dat nog door de grootvader van Panokko gedragen is. Dat hangt Pipi haar kleinzoon om.
‘Geef het aan Sjoemi,’ zegt ze. ‘Dan zal ze weten, dat ik jullie gestuurd heb. En dan zal ze meekomen naar hier...’ En ze wil nog meer zeggen, maar Malili duwt haar op zij en stoot de boot in het water. Daar gaan ze. Ze verdwijnen in een donkere grot van water en struiken. Maar de fluit van Atoe zendt hen een paar heldere tonen als afscheid na. Wempi antwoordt. En dan luistert hij. Maar de fluit van Atoe is al bijna niet meer te horen, zó snel voert de stroom hen mee.
| |
| |
Ze varen in een groene schemering onder een donker dak van druipende boomkronen, die elkaar bijna overal raken. Koude druppels vallen op hun huid, witte dampen trekken op uit het bos. Ze behoeven bijna niet te pagaaien. Wempi zit als uitkijk voor in de boot en
| |
| |
geeft met zijn hand de richting aan, als ze een drijvende boomstam inhalen. Malili, achterin, stuurt met grote zekerheid de korjaal door de vele bochten van de kreek. Het water is na de zware slagregen bruin van modder en drijft vol met door de storm afgerukte takken en bladeren. Ze varen een drijvend eiland voorbij, met struiken en planten, een stuk van de oever, door het water losgerukt. Een mooi gekleurd vogeltje springt rond door de takken, want in één van de struiken zit zijn nest en hij laat zijn jongen niet in de steek.
Dicht bij de plaats, waar Johan en William voor het laatst gekampeerd hebben, halen ze de andere boot in. In snelle vaart schieten ze achter elkaar die kleine, kaalgekapte plek voorbij. Ze zijn toch wel erg voorspoedig geweest, want nu zou van de voetsporen niets meer te zien zijn!...
De hemel wordt lichter, de zon breekt door en schittert zo fel op de natte bladeren, dat ze soms hun ogen tot spleetjes moeten knijpen. Meteen komt er meer leven in het bos. Kleine, opaalblauwe vogeltjes - ‘ijsvogel’ zegt Kela - vliegen laag over het water krijsend voor hen uit. Apen schreeuwen boven hen op de takken. Waar de oevers overstroomd zijn, staan witte reigers tussen de bomen te vissen. En overal om hen heen fluiten, kwelen, roepen de vogels.
Aan de ogen van de Indianen ontgaat niets, maar er is geen die een woord spreekt. Awawa staat met zijn voorpoten op de rand van de boot, nu aan de ene kant, dan aan de andere en kijkt strak naar de oever. Opeens gromt hij zacht en Malili, daarna ook de jongens, steken hun pagaai dwars in het water en remmen zo de vaart van de boot af. Ze grijpen zich vast aan de struiken en liggen stil. Malili, en uit de andere boot Jaloekama, stappen aan wal. Hier hebben de Indianen die
| |
| |
Johan meegevoerd hebben, de nacht doorgebracht. Veel is van hun sporen niet meer over, maar als de mannen terugkomen, weten ze toch te vertellen, dat er niet meer dan vier of vijf Indianen zijn geweest en dat Johan nog leefde, want hier en daar hebben ze nog flauw de indrukken van zijn schoenen kunnen vinden.
Ze gunnen zich geen rust en eten onder het varen wel een stuk vlees of een banaan. Maar als ze een bocht omschieten, moeten ze haastig hun vaart inhouden, want ze kunnen niet verder. Een grote boom is in de afgelopen nacht door de storm ontworteld en dwars over de kreek gevallen. Een dam van drijfhout en planten heeft zich daarvoor opgehoopt. Maar als ze die opgeruimd hebben, vinden ze gelukkig een plaats, waar een kromming in de stam zich een eindje boven de waterspiegel verheft en, zich vasthoudend aan de boom, kunnen ze daar met hun voeten de lege korjaal eronderdoor duwen. En dan worden ze toch ook nog beloond voor dit oponthoud, want tussen de takken van de woudreus vinden ze een plant met bekervormige bladeren, waarin het hemelwater is blijven staan. Het is wel wat lauw, maar heel helder en dus beter te drinken dan het troebele kreekwater.
Ze spoeden zich weer verder, dicht onder de oever en voorzichtig uitkijkend bij iedere bocht. Ze bevinden zich nu in het
| |
| |
land van de vijand, ze moeten voortdurend op hun hoede zijn. Het schijnt, dat Awawa het voelt, want hij staat roerloos voor op de boot met zijn neus in de wind en hij blijft daar staan, ook als in de middag een nieuwe regenbui losbreekt.
Ze hebben geen gelegenheid om te schuilen en varen met dezelfde snelheid door. Het kakihemd van Kela is in een ogenblik doorweekt, de lange, zwarte haren der Indianen druipen. Wempi in de ene boot en zijn moeder in de andere moeten almaar hozen.
Intussen merken de Indianen, dat ze een dorp naderen. Ze zien het aan allerlei kleine dingen, die Kela ontgaan: een paadje, dat bij de kreek uitkomt, een afgebroken tak, een geschilde boomstam op de oever. Het weer is gunstig om een poging te doen, het dorp ongemerkt voorbij te varen en zo besluiten ze. Maar even plotseling als de bui gekomen is, eindigt hij ook, juist als ze de landingsplaats naderen. Een jongen van Panokko's leeftijd is er bezig, een korjaal leeg te scheppen. Hij merkt de snel naderende boten nog niet, want hij staat er met de rug naar toe, maar een tamme, groene papegaai, die op de rand van de boot zit, begint luid te krijsen en met zijn vleugels te klapperen. De jongen kijkt op en rent met een schreeuw tegen de hoge oever op. Hij is kreupel, zijn ene been is korter dan het andere. De papegaai fladdert hem met zijn gekortwiekte vleugels na over de grond.
‘Jepe, jepe! Itoto-wa!’ roept Jaloekama. ‘Vrienden, vrienden, geen vijanden!’ Maar de jongen rent door en is verdwenen.
Er liggen maar twee korjalen op de oever. Dat betekent waarschijnlijk, dat er toevallig weinig of geen mannen in het dorp zijn. Jaloekama laat zijn korjaal op de oever lopen, springt er- | |
| |
uit en rent de jongen na. Hij hoopt hier inlichtingen te krijgen over de tijd, dat Johan gepasseerd is. Voorzichtigheidshalve legt hij onder het lopen toch maar een pijl op de boog en de anderen volgen zijn voorbeeld. Maar als ze boven komen, zien ze een paar gestalten het bos invluchten en in de hutten vinden ze alleen een oude, zieke vrouw, die trillend bij een vuurtje zit. Haar zwarte ogen fonkelen van kwaadheid, ze zwaait met een stok om de indringers op een afstand te houden en ze weigert, iets te zeggen. Als Kela haar, om haar in een betere stemming te brengen, een snoer kralen voorhoudt, rukt ze hem die uit handen en smijt ze in het vuur en als dank spuwt ze naar hem.
Wat een heks! Het is het beste om maar meteen te vertrekken. Ze gaan naar de boten terug en steken van wal. Dan ziet Panokko de kreupele jongen met gespannen boog op de oever verschijnen.
‘Oom Kela, pas op!’ roept Panokko en hij springt naar voren om het schot met zijn pagaai op te vangen. Maar het is te laat. Gelukkig buigt Kela zich nog juist achterover en steekt afwerend de hand uit, anders was de pijl in zijn hals terechtgekomen. Nu vliegt die door zijn vingers en blijft dan trillend in de zijwand van de boot steken. Op hetzelfde ogenblik schiet de korjaal om een bocht van de kreek en is voor het dorp onzichtbaar.
Het bloed stroomt uit de hand van Kela. Malili trekt de pijl uit de boot en bekijkt de punt. Gelukkig, die is niet vergiftigd. En Kela lacht, ondanks de pijn. Hij steekt zijn hand overboord en spoelt het bloed in de kreek af.
‘Pas op! Niet doen! Gevaar!’ roepen de Indianen hem toe.
Kela begrijpt het niet, maar hij trekt toch zijn hand terug.
| |
| |
Het is nog net op tijd. Er is plotseling naast de korjaal beweging in het water en een vis springt een eindje boven de oppervlakte uit. Het zijn de pirins, de vreselijke roofvissen, die hier overal rondzwerven in dit gebied; kleine zoetwaterhaaien, die in troepen leven en alles aanvallen, wat gewond in het water drijft. De geur van bloed maakt ze razend. Als Kela even later zijn hand had teruggetrokken, zouden ze hem met hun scherpe, driehoekige tanden de vingers hebben afgebeten.
Nu heeft Kela dus wel reden om te lachen, maar nu doet hij het niet meer. Met een verschrikt gezicht haalt hij de verbanddoos van de dokter voor de dag en Panokko helpt hem om de hand te verbinden. Als dat klaar is, gebruikt Kela een stuk verband om het bloed in de boot op te deppen en gooit het daarna in het water. Binnen drie seconden wordt het door vechtende pirins uit elkaar getrokken.
De zon is weer doorgebroken. Zij staat al laag aan de hemel en koestert de natte lichamen van de Indianen, waar de damp afslaat. De bladeren ruisen, er is wind opgestoken en de lucht is schoon geveegd. Het belooft een heldere nacht te worden. Nu de bevolking van deze streek zo vijandig en strijdlustig blijkt te zijn, lijkt het de Indianen het veiligst om de hele nacht door te varen en pas tegen de morgen een verborgen rustplaats te zoeken. Ze zullen het wel volhouden, want nadat de kreek zich met een zijkreek heeft verenigd, wordt de stroom nog sterker en stuwt de twee korjalen met grote snelheid voort.
En dus pagaaien ze door, als het avondrood door de takken glanst, de vleermuizen geruisloos om hen heen beginnen te schieten en de grote, zwarte uil zijn somber geroep laat horen.
| |
| |
Donker wordt het niet, want de bijna volle maan staat al aan de lucht en blinkt hier en daar door de takken. Ze durven nu het midden van de steeds breder wordende rivier te kiezen, waar de stroom nog sterker is en waar ze niet gehinderd worden door de oeverplanten. Als donkere schaduwen schieten ze voort. De maan stijgt hoger, komt vlak voor hen staan en weerspiegelt zich in het stille water. Twee manen schijnen hen voor te lichten op hun weg naar het onbekende zuiden. Een streep vloeibaar zilver tekent zich af achter elk van de boten.
Kikkers kwaken en fluiten, krekels sjirpen, de brulapen geven een daverend concert in de verte, nachtvogels roepen in allerlei tonen, een grote vis springt soms boven het water uit en valt er met een klets weer in. De Indianen spreken niet, ze turen scherp voor zich uit en houden slechts de pagaaien even in om te luisteren, als in de chaos van geluiden het een of ander gerucht hun oor treft, dat ze niet dadelijk kunnen verklaren. Een jaguar brult dicht bij hen aan de oever, een groot dier springt daar met een geweldige plons in het water: een pakira, een woudzwijn, de dood nog juist ontkomen. Het beest zwemt vlak achter de boten over en heeft voor de tweede maal geluk. Want in gewone omstandigheden zouden de Indianen zich dit buitenkansje niet laten ontgaan, maar nu kijken ze er slechts even naar om.
De uren gaan voorbij, de maan geeft de tijd aan. Kela zakt van zijn zitbankje en zit tegen de kant van de boot te slapen. Maar een Indiaan weet beter van volhouden. Hij slaapt als hij niets te doen heeft een dag en een nacht, hij eet als er overvloed is tot zijn buik rond gespannen staat. Maar is er geen tijd om te eten en te slapen, dan vast en werkt hij dagen
| |
| |
aaneen. Als Kela de ogen weer opslaat en zich steunend uitrekt, is de maan verdwenen, het is nu veel donkerder en Awawa staat zacht te grommen voor op de boot. Misschien werd Kela daar wakker van.
Ze naderen een dorp en het is nog ongeveer een uur voor de morgen. Op de rechteroever is de rode glans van een houtvuur en een vrouw komt met een flambouw in de hand naar de oever om water te scheppen. Ze wachten, tot ze weer weg is en varen dan snel aan de overkant voorbij. Nu wordt het tijd om zich te verbergen, maar ze moeten een flink eind van het dorp zijn. Tegen zonsopgang vinden ze een kleine zijkreek, waarvan de monding bijna verborgen is achter de kroon van een in het water gevallen boom. Daar gaan ze in. Het kreekje is in lang niet bevaren, want de lianen versperren hun bijna de doortocht. Ze zullen hier veilig zijn.
Bij een kleine waterval gaan ze aan land en maken een plek schoon voor een kampement. Tussen de rotsen van de val kunnen ze veilig baden zonder angst voor de pirins. Daarna verdwijnt Malili met boog en pijlen in het bos en de jongens maken hun visgereedschap klaar. Pikipeu gaat de hangmatten spannen en Kela ligt er het eerst weer in te slapen onder zijn muskietenkleed. Dat laatste is wel nodig, want die kleine plaaggeesten kunnen hen ook hier wel vinden. Jaloekama staat toe om een klein vuurtje te maken. Het kan zonder gevaar, want de wind waait van de hoofdkreek af.
Koja komt met een plan. Hij wil alleen terugvaren naar het dorp om te trachten, daar iets over Johan te weten te komen. Hij is de enige, die het doen kan. Lang geleden, toen hij nog als tijgerjager van de ene stam naar de andere zwierf, is hij hier eens in deze streek geweest en heeft de bewoners van een
| |
| |
heel gevaarlijke tijger verlost, die eerst een hond en later een klein kind midden uit het dorp had weggesleept. Misschien zullen er mensen zijn, die zich dat nog herinneren.
Jaloekama staat het hem graag toe. De kleinste boot wordt leeggeruimd, Koja's lange haren, die hem als Oajana zouden doen herkennen, worden met een schaartje van Kela kort geknipt en dan vertrekt hij met zijn speer en zijn tijgerhuid. Een uur later komt Malili terug met een klein hert, dat hij verrast heeft, toen het stond te drinken. Gelukkig, want met vissen hebben de jongens niet veel succes gehad: een paar kleine sriba's, visjes als haringen, is alles wat ze bemachtigen konden. Er is ook nog wat vlees over van het oude dorp. Het ruikt wel niet zo erg fris meer, maar met veel peper proef je daar niets van. En zo krijgen ze toch genoeg en kunnen zelfs een mooie achterbout van het hert voor Koja bewaren. Jaloekama neemt de eerste wacht en de anderen vlijen zich neer in hun hangmatten.
De morgen gaat voorbij, het wordt snikheet in het bos. Arawatta neemt de wacht over, maar Koja is nog niet terug. Pas tegen de avond zien ze zijn boot tussen de lianen door in hun richting schuiven.
Koja ziet er opgewekt uit. Hij heeft een goede reis gehad en zijn doel volkomen bereikt. Hij trof in het dorp alleen een paar vrouwen en kinderen aan en een oude, afgeleefde man, die in zijn hangmat lag. Alles was ziek en zwak aan die man, behalve zijn mond: die kon hij nog goed roeren. Het leek wel een vrouw, zegt Koja, zo spraakzaam was hij. Hij herkende Koja dadelijk, ontving hem hartelijk, liet eten voor hem halen en vroeg, of hij misschien op weg was naar het feest in het volgende dorp, het hoofddorp van de stam.
| |
| |
Ja, zei Koja, dat was hij van plan, naaar zou dat feest de moeite waard worden?
De oude verzekerde, dat het het grootste feest zou worden, dat in jaren gevierd was. Er zouden veel stamgenoten komen, sommige van ver uit het zuiden. Er zou meer kasjiri, meer sterke drank zijn dan een man in een heel leven kon drinken. Er zou dagenlang gedanst worden en gezongen en er zou ook iets heel bijzonders te zien zijn, iets wat Koja zeker nog nooit gezien had, al had hij nòg zover in het oerwoud rondgezworven... Een wondermens, helemaal wit! Zo'n man als uit de oude verhalen, die van ver over het grote, zoute water gekomen was om goud te zoeken.
‘Ik kan het haast niet geloven,’ had Koja gezegd. ‘Een witte man? Hoe weet je dat allemaal?’
‘Ik heb hem met eigen ogen gezien,’ zei de oude. ‘Hij is gisteren hier langs het dorp gekomen in gezelschap van vier Indianen, die hem een paar dagreizen naar het noorden, in de buurt van de grote savanne, gevangen hadden. Zonder slag of stoot hebben ze hem in handen gekregen door hem voorzichtig te omsingelen. Ze hebben hier gerust en gegeten. Dáár heeft hij gezeten, Koja, waar jij nu zit! Het was een griezelig wezen, zijn gezicht zat vol met haren, het leek net een aap...’
‘Dank je wel,’ zegt Kela. ‘Dus nu weet ik ook waar ik op lijk!’ En daar moeten ze allemaal erg om lachen.
‘Vertel verder, Koja! Wat ben je nog meer te weten gekomen?’
‘Niet zoveel meer,’ zegt Koja. ‘Dat de Indianen erg blij met hem waren en dat het volgens hen mooi uitkwam, dat dat feest juist gevierd zou worden. Daar wilden ze met hem
| |
| |
naar toe, want ze hoopten hem daar duur te verkopen aan de Indianen uit het zuiden. Die konden hem dan meenemen naar hun dorp en hem zeker weer met winst overdoen aan een andere stam, tot hij bij de Jivaro's of andere koppensnellers terecht zou komen. Die zouden er wel erg op gesteld zijn om in hun verzameling zo'n merkwaardige, witte kop te hebben!’
‘En dus,’ besluit Koja, ‘op naar het feest, broeders, want daar zullen we de zoon van Papa dokter zeker vinden. En waarschijnlijk ook Sjoemi, als ze nog leeft. Straks, als de maan vol is, begint het. Als we geen tegenspoed hebben, kunnen we er tegen de morgen zijn. Nee Pikipeu, voor mij geen vlees meer, ik heb meer dan genoeg gehad uit de peperpot van die oude babbelaar! Hier jongens, nemen jullie het maar.’
Ook bij de Indianen is het zo, dat een jongensmaag nooit gevuld raakt. Maar ze moeten zich nu haasten. Kauwend en telkens hun vingers aflikkend helpen Panokko en zijn vrienden om de boten te laden. Koja heeft zijn speer nog eens bijgeslepen op de rotsen bij de waterval en is dan toch de eerste die van wal stoot. Van zijn somberheid is vandaag niets te merken en behoefte aan slaap schijnt hij niet te hebben. Als Koja op gevaarlijk avontuur uit kan gaan, leeft hij helemaal op!
Ze varen de kreek uit en wachten bij de monding, tot het donker is geworden. Dan varen ze met grote spoed naar het zuiden.
|
|