| |
| |
| |
5. William
Enkele honderden meters de savanne op is een bosje, waar een paar wuivende palmen bovenuit steken. Boven dat bosje cirkelen drie aasgieren rond. Zonder de grote, zwarte vleugels ook maar even te bewegen, komen ze in steeds nauwer kringen lager, steeds lager en strijken dan neer in de bomen. Daar zitten ze hun kale halzen te rekken en loeren met scheve kop naar beneden. En intussen zijn er vanuit de wijde verte, tegen de stralend blauwe hemel, nog meer aan komen zweven, recht op dat bosje af, die daar nu hun kringen gaan trekken...
‘Een dood dier,’ zegt Jaloekama ongeduldig en keert zich om, om verder te gaan.
‘Maar de hond,’ waarschuwt Panokko.
Awawa is een paar stappen de savanne opgelopen en staat stokstijf te staren en te snuffelen. Een merkwaardig, half jankend, half grommend geluid komt uit zijn keel.
‘Mijn zoon mag gaan kijken. Maar vlug!’
Panokko loopt de savanne op met het geweer van Johan in de ene hand en in de andere zijn boog en pijlen. Maar de hond gaat dwars voor hem staan en houdt hem tegen. Hij gromt nu heel kwaadaardig en is pas tevreden, als Panokko het geweer aan Koja geeft en een pijl op zijn boog legt. Dan sluipt hij voor zijn baasje uit, bijna met de buik over de grond en al- | |
| |
maar snuffelend. Wàt een hond! Alleen het praten ontbreekt hem! Zeker is er iets in dat bosje, dat Awawa gevaarlijk vindt...
Wempi en Arawatta hebben zich bij hun vriend aangesloten. De bodem is hard en kaal, ze kunnen zich slechts hier en daar achter een rotsblok enigszins verbergen. Maar wat kan er
| |
| |
voor gevaarlijks zijn, als de gieren tot zo dicht naderen?... Daarom blijven de oudere Indianen aan de bosrand wachten en kijken toe. Ze zien de jongens in de struiken verdwijnen. De gieren fladderen moeilijk op en vliegen laag over de savanne weg... Het blijft nog stil... En dan zien ze Panokko te voorschijn springen. Hij zwaait met zijn armen en schreeuwt: ‘Papa dokter! ... Oom Kela! ... Kom!’
Maar opeens zien ze hem vallen en op hetzelfde ogenblik knalt een schot. Een rookwolkje stijgt op bij de palmen en terwijl Jaloekama met grote sprongen in die richting holt, ziet hij zijn zoon op handen en voeten terugkruipen onder de struiken. Dat is een grote geruststelling voor hem. De jongen is dus in elk geval niet ernstig geraakt. Meteen laat ook hij zich vallen, want hij ziet een blinkende geweerloop heen en weer zwaaien tussen de struiken en weer klinkt een schot. Maar de blanken rennen hem voorbij.
‘Johan!’ roepen ze. ‘William! ... Wij zijn het!’
Kela is het eerst bij de struiken. De dokter, ondanks zijn leeftijd, komt vlak achter hem. En dan zien ze iets verschrikkelijks. Aan de schaduwkant van het bosje, op een bed van palmbladeren, ligt op één knie, met een geweer in de handen, een halfnaakte man. Hij heeft een zwarte baard en een uitgeteerd gezicht en kijkt met verwilderde ogen naar de beide blanken. Opeens laat hij het geweer vallen en strekt met een schreeuw zijn handen naar hen uit.
‘William!’ roept de dokter.
Het is inderdaad William, maar hij geeft geen antwoord meer. Hij is opzij gevallen en slechts een zacht gekreun komt uit zijn van pijn verwrongen mond. Zijn rechterbeen is bijna dubbel zo dik als het linker. Om de knie zit een stuk
| |
| |
vuil verband, dat een grote etterende wond maar ten dele bedekt en het ruikt verschrikkelijk tussen de struiken. Op die reuk zijn de gieren afgekomen. Zij zijn de doodgravers van de wildernis en niemand weet, hoe het mogelijk is, dat ze op uren afstand merken, waar voor hen iets op te ruimen valt. Hoog in de lucht blijven ze nog rondcirkelen. Ze kunnen het blijkbaar nog niet geloven, dat hun prooi hun is ontgaan... Al de Indianen hebben zich nu om de gewonde verzameld en zien toe, hoe de dokter bezig is, hem te onderzoeken. Jaloekama legt zijn zoon de hand op de schouder en Panokko kijkt hem met een glimlach aan. Nee, hem mankeert niets, maar wel heeft hij de kogel vlak langs zijn hoofd horen fluiten. Bijna had de jonge blanke een van zijn redders neergeschoten. Maar hoe kon hij weten, dat het zijn redders waren, toen hij die naakte Indianen op hem af zag sluipen?
‘Hoe lijkt het?’ vraagt Kela zacht.
‘Het hart is goed,’ zegt de dokter. ‘Dat been ziet er naar uit, maar dat krijgen we wel weer in orde. Stil, hij komt bij...’
En werkelijk slaat William even later de ogen op.
‘Dorst!’ fluistert hij.
Kela grijpt naar een veldfles, die naast het bed ligt, maar die is leeg. Hij steekt hem Wempi toe.
‘Hol gauw even naar de kreek,’ zegt hij.
Wempi glimlacht.
‘Niet nodig, oom Kela,’ is zijn antwoord. En hij kijkt naar Jaloekama. Die heeft een dunne liaan gegrepen, die dicht bij William van een hoge tak neerhangt. Hij slaat die liaan met zijn houwer door, trekt het boveneind mee tot boven de gewonde en hakt er daarna een stuk van bijna een meter af. Snel
| |
| |
houdt hij dat stuk boven de mond van William en een dun straaltje vocht stroomt tussen diens droge lippen. Die wonderlijke waterliaan heeft al heel wat Indianen in de wildernis geholpen. Het sap is smakelijk en verfrissend als bronwater. En met die overvloed boven zijn hoofd heeft William hier van dorst liggen sterven... Maar nu leeft hij op. Hij zucht diep en zijn ogen staan niet zo verwilderd meer. Hij komt half overeind en kijkt de kring rond.
‘Johan! ... Waar is Johan?’ vraagt hij.
‘Die vinden we ook nog wel,’ zegt oom Kela. ‘Vertel eens, hoe lang lig je al hier?’
‘Drie dagen... Nee, twee... Ik weet het niet meer.’
‘Heeft Johan je hier gebracht?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Hij wilde een vlot bouwen bij de kreek... Omdat ik niet meer lopen kon... Ik zei: Ga maar alleen verder. Laat mij maar achter, ik ga toch dood. Maar dat wilde hij niet...’
‘En waarom bleef je niet bij hem, daar bij de kreek?’
‘De muskieten... Ze vraten me op, zwermen. Ze kwamen op mijn been af. Hier zijn bijna geen muskieten. Toen heeft Johan mij hierheen gedragen. Het was hier veel beter, in de wind en uit de zon...’
‘En toen? Vertel verder. Gaat het?’
‘Ja... Hij zei: Tegen de avond kom ik je halen... Hij wilde het vlot klaar zien te krijgen en ook nog op jacht gaan. Hij bracht mij twee ananassen en een fles water... Water, geef mij water!...’
‘Luister! Is hij niet meer teruggekomen?’
‘Nee... Water!’
| |
| |
Jaloekama hakt weer een stuk van de liaan en laat de jongen nog eens drinken. William ligt een poos met gesloten ogen. Dan vertelt hij verder, in korte, afgebroken zinnen.
Hij was in slaap gevallen. Toen hij wakker werd, stond de zon al laag. Hij meende, dat hij hoorde roepen in de richting van de kreek en hij riep terug, maar kreeg geen antwoord. De zon ging onder en Johan kwam niet om hem te halen. Wat kon hij doen? Wachten, niets anders. En denken. Had Johan hem toch in de steek gelaten? ... Dat kon niet. Hij moest verdwaald zijn op jacht of een ongeluk gekregen hebben. William had zijn geweer afgeschoten, die nacht een paar keer en de volgende morgen bijna al de patronen, die hij bij zich had. Slechts twee hield hij er over om zich te kunnen verdedigen, want hij had bedacht, dat Johan misschien door Indianen was meegevoerd. Maar dan moest het tegen zijn zin gebeurd zijn, anders zou hij niet alleen meegegaan zijn. Hij moest dus overvallen zijn, misschien wel vermoord... En terwijl hij in die vreselijke onzekerheid tussen de stuiken lag, zag hij de zon hoger stijgen. Het werd middag, het werd weer avond... Hij leed dorst, hij had pijn. Niemand kwam, de nacht sloot hem weer in...
‘Welke nacht was dat?’ vraagt Kela. ‘Deze? ... De laatste nacht?’
‘Ja, de ergste...’
‘Twee dagen dus,’ zegt Kela. ‘Twee dagen zijn we te laat gekomen. En jij lag hier maar. Stakker! Was je bang?’
‘Ja.’
‘Waarvoor was je bang, William?’ vraagt de dokter zacht.
‘Voor de dood?’
| |
| |
‘Nee,’ zegt William. ‘Niet voor de dood. Ik zei: Lieve God, kom mij halen. Breng mij in de hemel... Maar al die geluiden van de wildernis. En de wilde dieren en de slangen. En de onzekerheid over Johan... Waar is Johan? Hij is zo goed voor mij geweest...’
‘Maak je nou geen zorgen over Johan! Met onze vriend Jaloekama vinden wij hem zeker. Hoe was het met hem? Was hij niet ziek?’
‘O nee, hij was best. Hij is zo taai als... als...’
‘Als een liaan,’ zegt de dokter.
‘Ja, als een liaan,’ zegt William. ‘En bijna ook zo mager...’ En voor het eerst kan hij glimlachen. Jaloekama laat hem nog eens drinken. Dan sluit William uitgeput de ogen.
Intussen hebben de Indianen stokken gekapt en die met lianen aan elkaar gebonden tot een draagbaar. Nadat die met een zacht bed van palmbladeren is bedekt, wordt de patiënt er voorzichtig opgelegd. Zo wordt hij naar het oude dorp gedragen en tegen de middag komen ze daar aan.
Het dorp? Het is bijna niet meer als zodanig te herkennen. De hutten zijn ingestort en het plein daarvoor is door de wildernis heroverd. Maar de grote, ronde hut staat er nog, eromheen zijn de struiken en lianen weggekapt en Jolali zit er bovenop, met een tak vol rode pepers tussen zijn gordel. Hij kauwt en lacht en bindt de palmbladeren vast, die Atoe hem toereikt. Vóór de hut brandt een vuur en een heerlijke geur van vlees trekt rond door het bos.
‘Malili heeft het grote vlees van het bos geschoten!’ vertelt Pipi. ‘Een tapir! Straks zullen jullie allemaal kunnen eten, zoveel als je lust. Vlees met peper, gele en rode peper! En op de grondjes is suikerriet gevonden. En bananen zijn er! Tajer- | |
| |
knollen en andere aardvruchten! O, hier in het oude dorp is overvloed!’
Pipi pookt met een tevreden gezicht in het vuur. Ze wil hier nooit meer weg, zegt ze. Hier voelt ze zich weer jong en sterk als nooit tevoren.
Maar als ze hoort, dat Jaloekama nog verder naar het zuiden wil om die andere jongeman te zoeken, bedenkt ze zich. Naar het zuiden wil ze wel. Want daar ergens moet haar dochter Sjoemi wonen. En misschien blijft ze dan wel bij Sjoemi, het kan haar niet schelen. Als ze maar woont, waar het water de zon tegemoet stroomt! Want zo heeft Kapoe-ta-no het gewild...
Ze babbelt maar door, maar niemand luistert naar haar. De draagbaar met William erop wordt op een koel, beschaduwd plekje gezet, tot het werk aan de hut klaar zal zijn en één van de vrouwen onderhoudt in de nabijheid een vuurtje van vochtig hout om de muskieten te verdrijven. De Indianen scharen zich hunkerend om het grote vuur bij de hut en Pipi deelt uit van het vlees en van de vruchten. Maar de dokter denkt aan geen eten. Hij is nog lang met William bezig. Hij verzorgt het been en verbindt het opnieuw. Dan dient hij de patiënt de eerste penicilline-injectie toe. Op geregelde tijden herhaald, zal dat prachtige geneesmiddel de infectie spoedig terugdringen.
‘De jongen is ijzersterk,’ zegt hij, als hij moe en bezweet bij de anderen komt. ‘Nu moet hij wat eten hebben, maar niet te veel nog deze keer. En laten jullie ook wat voor mij over? Want ik vlieg bijna in brand van de honger!’
Zelf zoekt hij in een kalebas wat van de lekkerste beetjes bij elkaar en Kela brengt die met een paar bananen naar de zieke.
| |
| |
Dan zet de dokter zich tussen de anderen en Kwaikoe reikt hem op een bananeblad een grote kluif van de tapir toe. Het is één der smakelijkste vleessoorten van het oerwoud.
Jaloekama zet zijn plan uiteen. Hij wil de volgende morgen bij het eerste licht met twee boten vertrekken om Johan op te sporen...
‘Boten?’ vraagt de dokter verwonderd.
Jaloekama knikt. Ja, dat moet Papa dokter maar aan hem overlaten. Vanavond zullen er twee boten gereed liggen. Koja moet mee, want die kent het roversvolk en verstaat hun taal. Pikipeu, de moeder van Wempi, ook. Die is zelfs onder hen geboren en als jong meisje door het volk van Jaloekama geroofd, als vergelding voor de verdwijning van Sjoemi. Malili moet mee, omdat hij de sterkste is van de overige mannen en de meest onverschrokken vechter. En Kela gaat natuurlijk mee om met Johan te kunnen praten, als ze hem gevonden hebben...’
‘En wij?’ vraagt Panokko. ‘Wil mijn vader ons niet meenemen?’
De hoofdman aarzelt. Maar Awawa is onmisbaar op zulk een tocht, dat is vanmorgen op de savanne weer gebleken: er bestaat geen hond als hij. Zijn enige gebrek is, dat hij alleen bij Panokko wil zijn. En niemand zal het in zijn hoofd halen om Panokko van zijn vrienden te scheiden...
‘Mijn zoon weet, dat deze tocht heel gevaarlijk is,’ zegt Jaloekama aarzelend.
‘Eens hebben de bosnegers mijn vader gevangen genomen,’ antwoordt Panokko. ‘Toen hebben zijn zoon en diens vrienden hem bevrijd. De tocht die ze toen gemaakt hebben, was ook niet zonder gevaar...’
| |
| |
‘En ze sluipen onhoorbaar als geen ander,’ zegt Malili met zijn zware stem.
Een tevreden gemompel gaat rond onder de Indianen. Goed, ze gaan mee. Deze acht dus, dat is net twee boten vol. De dokter kan dan hier blijven om de zieke te verzorgen, Jolali, om zijn tekort aan pepers in te halen. Bovendien is hij de beste botenmaker van het gezelschap. Als hij nu dadelijk met Atoe en Alekala begint om een schorsboot te bouwen, kunnen twee van hen daarmee de anderen achternakomen. Ja, en dan mag jij ook mee, Pipi, eerder niet! En je hoeft je niet meer in één van de boten te verstoppen, want deze keer zullen wij je vinden! ... Vooruit mannen, dan nu aan het werk!
Een deel van de Indianen gaat de hut verder herstellen. Atoe en Alekala beginnen een boom te kappen voor de schorsboot, een grote, kaarsrechte boskarjoen, aan de kant van de kreek. Jaloekama en de jongens verdwijnen in het bos en worstelen zich voort door het dichte onderhout langs de kreek tot ze aan een diepe kom komen.
‘Hier liggen ze,’ zegt Jaloekama. ‘Het is al lang geleden, dat ik ze hier heb laten zinken, maar ze moeten nog wel bruikbaar zijn, want ze zijn van een houtsoort, die niet rotten kan. Wacht even...’ Hij loopt een eindje terug het bos in, slaat een palmblad af en is daarmee bezig, tot hij alleen de zware hoofdnerf overhoudt. Daar kapt hij een scherpe punt aan. Hij komt terug en de neus van Awawa wijst hem precies de plaats waar hij zijn moet. Met al zijn kracht stoot hij de palmsteel ergens tussen de oeverplanten en meteen is het water in ontzaglijke beroering. De gekartelde staart van een grote kaaiman slaat de bladeren van de waterhyacinten in stukken uit elkaar en doet de modder hoog tegen de kant opspatten.
| |
| |
Maar lang duurt het niet, want het wapen van de hoofdman is hem recht door het hart gegaan en met zijn witte buik naar boven wordt het monster aan een achterpoot uit de kreek getrokken. Daar weet zijn muil nog een dikke liaan te grijpen en middendoor te bijten, maar na een paar stuiptrekkingen ligt hij dan stil.
Intussen zijn de jongens al in het water gedoken en terwijl Panokko en Arawatta met veel moeite een boot omhoog tillen, met de rand even boven de oppervlakte, schept Wempi er met een grote kalebas het water uit. Armen vol rotte bladeren gooit hij ook overboord, hele scheppen stinkende modder. Maar de boot is nog goed en blijft drijven, alleen de zitbankjes, die van ander hout waren gemaakt, zijn weggerot. En pagaaien zijn er ook niet meer. Die moeten ze nieuw maken van krappahout. Jaloekama begint er al mee, terwijl de jongens de andere boot boven brengen. Maar die is behoorlijk lek en daarin moet Wempi almaar zitten hozen, als ze een uur later met de beide boten naar het dorp varen. Jolali wordt erbij gehaald en vóór de avond zijn beide vaartuigen hersteld en liggen klaar op de oever. Intussen is ook de hut gereedgekomen en hebben Alekala en Atoe de karjoen een meter boven de grond van twee zijden af tot bijna op de kern doorgehakt. Krakend stort de woudreus neer op het struikgewas aan de kreekoever. Over een afstand van vijf of zes meter moet de taaie, dikke schors nu in één stuk worden verwijderd, maar de snel invallende duisternis maakt het verdere werk onmogelijk.
Vermoeid zitten ze allen om het vuur, waarop de kaaiman ligt te sudderen. William is op zijn bed in de hut gebracht en ligt alweer te roepen om wat eten. Als ze allen verzadigd zijn,
| |
| |
zoeken de vrouwen hun hangmatten op. De mannen blijven nog even zitten. De lucht is zwaar en donker, het is bladstil en nog altijd zwoel en drukkend. De wayoko, de kikker met het brede gezicht, roept om regen. Hij zal spoedig zijn wens vervuld zien...
De dokter is stil. Hij denkt aan zijn zoon. Wat zal de tocht van morgen opleveren?... Zou hij zijn kind terugzien of ligt diens lichaam nu al ergens dood in het oerwoud?... Hij haalt een foto uit zijn portefeuille en kijkt er lang naar. Dan geeft hij die aan de hoofdman.
‘Dat is mijn zoon,’ zegt hij.
Jaloekama werpt een blik op het portret en strijkt het dan zacht mompelend langs zijn voorhoofd en vervolgens langs zijn armen en benen. Hij geeft het door aan Koja en die doet hetzelfde. Malili ook, maar die gaat erbij staan en tuurt voor zich uit in het donker, in de richting van het zuiden. Panokko en Wempi gebruiken de foto op dezelfde manier en Arawatta probeert het hen zo goed mogelijk na te doen.
‘Wat doen jullie toch?’ vraagt de dokter.
‘Wij hebben gebeden tot de Vader der Indianen,’ antwoordt Jaloekama. ‘Wij hebben Hem gevraagd om ons verstand te verlichten, opdat wij het goede spoor naar uw zoon mogen volgen. En om onze voeten licht te maken en onze armen sterk. Geef ons die tekening mee, Papa! Die zal ons helpen om de weg te vinden.’
Dat staat de dokter hem graag toe. Hij heeft de foto niet nodig om met zijn Vader over Johan te spreken. Zijn gebeden zullen Jaloekama en de zijnen volgen, overal waar ze gaan.
|
|