| |
| |
| |
4. Spoorzoekers
Het spoor langs de bosrand is gemakkelijk te volgen. Meestal is de grond tamelijk los en staan de indrukken van schoenzolen hier en daar nog enigszins afgetekend in de bodem. Op andere plaatsen is een takje gebroken, een sappige paloeloestengel afgehouwen of zijn twee dode stukken hout in een kruis over elkaar gelegd. Dat is voor een Indiaan meer dan voldoende en Jaloekama aarzelt dan ook geen ogenblik.
Hij gaat met lange passen voorop in die eigenaardige manier van lopen, die de Indianen aannemen, wanneer ze een lange mars moeten maken: ze buigen hun bovenlichamen voorover en laten zich van de ene voet op de andere vallen. Zo krijgen ze een gang, die half draven, half stappen is en die ze urenlang vol kunnen houden.
De weg voert recht naar het zuiden en het eerste uur staat de zon bijna recht boven hun hoofden te branden. Het zweet stroomt de Indianen langs hun bruine ruggen. De overhemden van oom Kela en Papa dokter zitten vol met donkere vlekken en plakken vast aan hun lijf. Kela trekt het zijne al lopende over zijn hoofd en stopt het tussen zijn gordel. Zijn rug steekt griezelig-wit af tegen zijn roodbruine nek. De oude dokter hijgt als een jachthond en drukt de linkerhand soms met een pijnlijk gezicht in zijn zij, maar hij houdt vol. Malili,
| |
| |
de vader van Wempi, neemt het zware geweer van hem over. Omstreeks de middag verdwijnt de zon achter de bosrand, maar veel koeler wordt het daar niet door. Zwoele dampen schijnen uit de bodem op te stijgen en er is geen zuchtje wind, dat ze verdrijven kan. Sommige bomen laten de bladeren hangen. Er is bijna geen geluid in het bos. Alles zwijgt en probeert zo goed mogelijk deze hete uren door te komen. Alleen de kleine hagedissen schieten heen en weer voor de voeten der Indianen, en Awawa, die hier en daar en overal is, weet nu en dan één van hun grote broers, een leguaan, op te jagen uit de savanne. Soms probeert die dwars door de rij van Indianen naar het beschermende bos te vluchten, maar dan is er meestal wel een houwer, die met één slag een eind maakt aan zijn leven. De draagmand van één der vrouwen wordt wat zwaarder gemaakt en voort gaat het weer.
Opeens blijft Jaloekama staan bij een boom, waar een groot stuk bast afgesneden is. De wond heeft nog lang nagebloed en het sap is tot een stuk hars gestold. Pikipeu breekt het los en bergt het op. Tussen een stuk hout geklemd zal het een boskaars zijn, die 's avonds het kamp zal verlichten.
Maar waarom dit duidelijke teken? Jaloekama wijst. Het spoor loopt het bos in en er ook weer uit.
‘Jonge witte mannen bij de kreek overnacht,’ zegt hij. ‘Indianen en oude witte mannen gaan ook daarheen voor korte rust.’
Ze volgen het spoor door de wildernis. De kreek is niet ver. Een kleine plek is daar opengekapt aan de oever. Daarop vinden ze de resten van een kampement: as en kolen van een kampvuur, twee bedden van palmbladeren, afgebrande lucifers, een sigarettepeuk, visgraten, pitten van de mopee, een
| |
| |
wilde bosvrucht. Voor wie sporen kan lezen, spreken deze resten een duidelijke taal. De jongens hebben houwers, dat is aan het snijvlak van de palmbladeren te zien: die zijn gehakt, niet gesneden. Ze hebben geen hangmatten, maar ze hebben vis en vruchten veroverd en als ze hun lucifers droog houden, zullen ze ook nu nog vuur kunnen maken. Dat geeft hoop... De Indianen zijn bijna allen meteen in het koele water gedoken. De kreek is hier diep, ze kunnen staande drinken. Maar ze nemen eerst niet meer dan een paar monden vol. Daarna spatten ze elkaar nat, stoeien een poos rond als vrolijke kinderen en als ze voldoende afgekoeld zijn, drinken ze tot ze niet meer kunnen.
Ook Kela zit al gauw in het water, maar de dokter scharrelt nog rond op de kampeerplaats en Panokko komt druipend bij hem staan en kijkt hem van terzijde aan. Hij raadt de gedachten van de oude man: Hier heeft zijn zoon geslapen, naar wie zijn hart verlangt en voor wie hij zulk een grote reis heeft gemaakt. Maar het is lang geleden, de palmbladeren zijn verschimmeld en verrot, een vieze geur stijgt eruit op.
De dokter bukt zich en raapt van één der bedden een stuk half vergaan verband op. Hij spreidt het uit en bekijkt het. Dan schudt hij zijn hoofd en bukt zich opnieuw naar een ander stuk...
Maar plotseling neemt Panokko een sprong en bonst tegen hem op, zodat de dokter op zijn rug aan de oever van de kreek komt te liggen. En als hij verbaasd overeind krabbelt, staat de jongen met een houwer op de palmbladeren los te slaan en haalt er daarna het kronkelende donker-glanzende lijf van een grote slang uit te voorschijn.
| |
| |
‘Zwarte vrouw,’ zegt hij glimlachend. ‘Heel gevaarlijk, Papa! Wou u net bijten!’
De Indianen zijn komen aanlopen, bekijken de slang, lachen en knikken Panokko toe. Meer niet. Maar de dokter omarmt hem, oom Kela slaat hem op de schouder en ze bedanken hem zo uitbundig, dat de jongen er verlegen van wordt. Die rare blanken, ze zijn soms net kinderen! Waarom al die drukte?... Hadden ze dan verwacht, dat hij het rustig zou aanzien, dat de dokter gebeten zou worden?
‘Ik zal dit nooit vergeten, Panokko!’ zegt de dokter. En hij geeft hem nog eens een hand. Nou, dan zwengelt Panokko die maar een poosje op en neer, met zijn ogen naar de grond en daarna springt hij weer gauw in het water. En de dokter moet zich ook haasten, als hij nog een bad wil nemen, want
| |
| |
de rust mag niet lang duren. Ze eten staande iets van de cassavekoeken uit de voorraad, plonzen allemaal nog een keer in het water, drinken voor het laatst en gaan weer op weg.
Buiten het bos vallen de Indianen meteen weer in hun deinende gang. Precies in de maat, dat loopt het lichtst. Je kunt je voorganger half slapende volgen. Alleen moet je je ogen open houden om te zien waar je je voeten zet. Ze zouden zo tot de avond doorgelopen zijn, zelfs Pipi, als ze om de dokter niet een paar keer hadden moeten rusten. Maar toch bereiken ze eerder dan ze verwachtten nòg een plaats, waar het spoor naar de kreek loopt, en als de schaduwen lang worden, bereiken ze het derde kamp van de jongens. Ze mogen tevreden zijn: in ruim een halve dag hebben ze dezelfde afstand afgelegd als Johan en William in drie dagen. Hoe is dat mogelijk? Zou het met de knie van William nog niet zo goed geweest zijn?
Bij de resten van het kampvuur raapt de dokter weer een stuk bijna verteerd verband op en bekijkt het nauwkeurig.
‘De jongen had een behoorlijke infectie,’ zegt hij. ‘Het is nog een wonder, dat hij ermee heeft kunnen lopen. Als dat maar goed gegaan is! Wie weet, hoe spoedig wij ze inhalen. Ze zullen onze hulp hard nodig hebben!’
‘Misschien zal die zieke knie juist hun redding worden,’ meent oom Kela. ‘Nu hebben ze tenminste minder kans, dat ze in handen van die Indianen vallen, over wie Jaloekama sprak. Hoe ver is het nog, hoofdman, naar die... die... Hoe noemde je ze ook? Pianisten of zo...’
‘Pianogotto's,’ zegt Jaloekama. ‘Boze Indianen. Niet goed, als jonge witte mannen hen ontmoeten...’
‘Waar wonen die? Hoe ver nog?’
| |
| |
‘Hun dorpen een week reizen. Zoals wij reizen, nu, vandaag. Eén dag en halve dag savanne deze kant, dan bos van oude land. Twee dagen savanne overkant bosstrook langs kreek, daarna alles oerwoud. Beter met korjalen reizen.’
Goed, maar die hadden de jongens niet Een week, dat is een heel eind. Zo ver zullen ze niet gekomen zijn... De beide blanken kijken de Indianenhoofdman hoopvol aan.
‘Pianogotto's reizen met korjalen,’ gaat Jaloekama voort. ‘Dikwijls tochten tot in deze streken. Rovers, moordenaars, brr!... Heel slecht!... Maar Jaloekama heeft gevraagd aan Kapoe-ta-no, de Vader van alle Indianen, om die boze mannen in hun dorpen vast te houden. Witte mannen ook vragen aan hun Vader...’
Dat beloven ze graag en de dokter steekt alweer zijn hand uit en drukt die van Jaloekama heel vast. Want hij voelt een grote vriendschap voor deze halfnaakte Indiaan, deze vrome heiden.
Intussen zijn de andere Indianen begonnen om de kampplaats te vergroten en schoon te maken. De verschimmelde palmbladeren, waarop de jongens geslapen hebben, worden ergens in het oerwoud geworpen, niet in de rivier. Ze zouden met de stroom meedrijven naar het zuiden en de vijanden kunnen waarschuwen, dat er mensen in aantocht zijn. De vrouwen halen dood hout, leggen de vuren aan, binden de hangmatten aan de bomen en maken het wild schoon, dat overdag is buitgemaakt.
De kreek is hier breder dan bij het vorige nachtkamp en maakt een bocht om het kamp. Aan de oever ligt een brede bank van helder wit zand. Daar scharrelt een grote schildpad rond, die juist uit het bos is gekomen. Arawatta ziet hem het
| |
| |
eerst en rent er met een schreeuw van vreugde op af. Het dier hoort hem komen en rept zich naar het water, maar vóór het de reddende stroom heeft bereikt, heeft Arawatta het ingehaald en wentelt het op de rug. Daar ligt het arme dier zijn poten en zijn kop te rekken, tot de vrouwen erbij komen en korte metten met hem maken. Nadat het schoongemaakt is, wordt het beest in zijn eigen schild als braadpan op een houten stellage boven het vuur gezet.
Wie niets meer te doen heeft, duikt de kreek in en laat het koele water over zijn bezwete lichaam stromen. Op de rand van de zandbank, met hun benen in het water, vangen de Indianen zich zelf en elkaar de teken, de koepari's, af. Die nare koepari's, ze zitten er vol mee! Het zijn maar kleine diertjes, niet veel groter dan luizen, maar ze vormen een der ergste plagen van de wildernis. Onder aan de bladeren hangen ze te wachten, tot het lichaam van een mens of een dier langs hen heen strijkt. Dan laten ze zich vallen en reizen mee. Ze zoeken een veilig, verborgen plekje, in de oksel of in de knieholte, en heel langzaam en voorzichtig, zó dat je het bijna niet voelt, beginnen ze zich door de huid te boren. Dan zuigen ze zich vast en drinken zich vol aan het bloed van hun slachtoffer.
De dokter heeft zijn blikken doos met geneesmiddelen voor de dag gehaald en houdt spreekuur bij het vuur, waarboven het vlees van de schildpad begint te sissen. Wie een schram heeft opgelopen aan een doornige tak, kan zich door hem laten behandelen. Op de wondjes van de koepari's strijkt hij ook een beetje jodium, want men heeft spoedig een infectie in dit klimaat. En Kwaikoe, de vrouw van Koja, krijgt een aspirientje van hem, want zij heeft kiespijn.
| |
| |
‘Je wang is er helemaal van opgezwollen,’ zegt de dokter.
‘Laat eens kijken.’
‘Dat komt van de joekoemier,’ zegt Kela. ‘Ze heeft het mij al verteld.’
En dan blijkt, dat Kwaikoe onderweg zelf al geprobeerd heeft om die zeurende kiespijn te verjagen. Ze heeft een grote mier gevangen en die in haar wang laten bijten. Dat hielp wel, want het deed zo zeer, dat ze de kiespijn niet meer voelde. Maar nu is die toch teruggekomen...
De dokter lacht en hij maakt met jodium een mooie, gouden vlek op haar bruine wang. Dat vinden de andere vrouwen zo mooi, dat ze er ook om komen vragen. Vooruit maar, er is genoeg. Ze mogen het flesje zelf hanteren. Pipi loopt een poosje later met zoveel vlekken en strepen, dat haar gezicht bijna niet te herkennen is. En het ruikt zo lekker, vindt ze... De zon is nu bijna onder. Een laatste glans hangt nog in de boomtoppen en weerspiegelt zich in het stille water van de kreek, maar uit het bos komt de duisternis al aankruipen. De laatste papegaaien trekken twee aan twee naar hun slaapplaatsen. Een grote troep gele parkieten heeft zich dichtbij op een boom verzameld en vervult de lucht met zijn gekrijs. De zes-uur-krekel begint zijn oorverdovend gesjirp. Een paar vleermuizen fladderen al rond.
Alle Indianen hebben zich bij de vuren verzameld, behalve de jongens. Het water heeft de moeheid uit hun lichamen verdreven en er is nu nog even tijd voor een spelletje. Achter de zandbank, waar de kreek weer smaller wordt, staan twee reusachtige bomen tegenover elkaar, vol met lianen van wel tien meter lengte, die van de takken neerhangen. Daaraan slingeren de jongens zich heen en weer over het water.
| |
| |
Wempi moet de anderen vangen. Ze staan aan de overkant van de kreek, klaar om weg te zweven, met een liaan in de handen. Ze dagen hem uit, trekken rare gezichten, ze piepen en knorren als apen.
Als hij zich op hen afslingert, zetten ze zich af, zweven in een bocht om hem heen en Panokko weet hem nog met zijn voet een duw tegen zijn achterwerk te
| |
| |
geven. Maar daar komt hij alweer en schreeuwend vliegen ze weg, net op tijd. En zo is het telkens weer mis, tot Wempi midden boven de stroom een been van Panokko weet te grijpen. Hij laat zijn liaan los, maar het gewicht van zijn dikke vriend is te veel voor Panokko en schaterend vallen ze in het water. Als ze weer boven komen, laat Arawatta zich tussen hen in plonzen en stoeiend zwemmen ze stroomop naar de zandbank. Daar lokt de geur van het gebraden vlees hen naar het vuur.
Ze nemen druipend plaats tussen de mannen en eten zich dik aan het zachte, witte vlees van leguaan en schildpad en het sappige, rode vlees van de kami-kami's. Bestrooid met het zout van de blanken geeft het een smulpartij, waar ze bijna niet mee op kunnen houden. Maar veel meer dan vlees is er ook niet. De aardvruchten zijn op en wat erger is, er zijn geen pepers meer. Een Indiaan kan bijna niet leven zonder peper. Jolali, die gauw uit zijn humeur is, ligt er in zijn hangmat nog over te mopperen.
‘Wat zijn dat voor vrouwen,’ zegt hij, terwijl hij over zijn dikke buik wrijft, ‘die niet zorgen, dat een man na zo'n lange mars zijn peper krijgt?... Nu zal ik niet kunnen slapen door het flauwe gevoel in mijn maagstreek...’
Maar hij zal nog twee dagen geduld moeten hebben. Dan zijn ze in het oude land, waar ze vroeger onder hoofdman Paura, de vader van Jaloekama, gewoond hebben, en op de grondjes, de oude verwilderde tuinen, zullen zeker nog wel wat peperstruiken staan.
Het is nu volkomen donker. Boven hun hoofden staan de sterren te stralen en vuurvliegjes dwalen als vonken rond
| |
| |
boven het kamp. Wat een geluk, dat de regens uitblijven, voor hen en voor de jongemannen die ze zoeken!
Jolali begint te snurken. Het is toch gelukt zonder peper. Jaloekama zet zich aan het vuur voor de eerste wacht en de hond Awawa strekt zich uit aan zijn voeten. Het wordt stil in het kamp. De oude dokter zit nog een poosje bij het licht van de vlammen te lezen in zijn heilige, zwarte boek. Dan kruipt hij onder zijn muskietennet. Als laatste klimt Pipi in haar hangmat. Haar oude knieën knappen, als zij zich uitstrekt. ‘Van die tijger zullen we geen last meer hebben,’ denkt Panokko. Hij schommelt zich zacht heen en weer in zijn hangmat en voelt een heerlijke loomheid door zijn lichaam trekken. En als de hand van de slaap zich op zijn ogen legt, is zijn laatste gedachte: ‘Hoeveel dagreizen zullen we morgen op de jonge witte mannen in kunnen halen?...’
Dat is een vraag, die zeker ook de andere Indianen heeft beziggehouden, want vroeger dan anders komt er leven in het kamp. Er is nauwelijks genoeg voedsel voor allen, maar ze gunnen zich geen tijd om te vissen en de zon staat nog geen handbreedte boven de horizon, als ze buiten het bos het spoor weer opnemen en in hun halve looppas naar het zuiden trekken.
En nu wordt het een zware dag. Ze gunnen zich niet meer rust dan voor de oude dokter nodig is en passeren nog vóór de middag drie kampplaatsen. Bij de derde houden ze zich even op en Jaloekama weet te vertellen, dat de jonge witte mannen daar meer dan één nacht hebben doorgebracht.
‘Kijk maar naar die ashoop,’ zegt hij. ‘Zie maar, ze hebben zelfs de palmbladeren van hun rustbed een keer verfrist: de onderste bladeren zijn meer verflenst dan de bovenste.’
| |
| |
Waarom zouden ze dat gedaan hebben? Om de knie van William rust te gunnen?
‘A-a!’ bevestigt Jaloekama. Aan het spoor buiten het bos heeft hij gezien, dat William moeilijk gelopen heeft. De ene stap was korter dan de andere en van de rechtervoet was soms alleen de teenafdruk te zien. Hij is hinkende tot hier gekomen.
De Indianen nemen even een bad, drinken zich vol water en gaan dan meteen weer op weg. Er is toch niets te eten dan wat paramakkavruchten, die de vrouwen onderweg hebben gevonden. Nee, Jolali, niet mopperen! Een Indiaan moet, als het nodig is, drie dagen zonder eten kunnen. En het zou je immers toch niet smaken, want er is nog steeds geen peper!
Jaloekama stelt voor om tot de avond door te lopen en zich onderweg niet op te houden om te jagen of te vissen. Zal Papa dokter dat vol kunnen houden?
De dokter knikt. Natuurlijk, zou een vader niet een hele dag kunnen lopen als het om het leven van zijn zoon gaat?
Ze volgen urenlang het spoor langs de bosrand en passeren nog enkele pleisterplaatsen van de jongens, maar ze houden er zich niet meer op. De bodem daalt en voert langs een moeras, dat zich bijna tot de bomen uitstrekt. Daar staat Jaloekama stil en roept de dokter bij zich.
‘Kijk,’ zegt hij. ‘Hier heeft de een de ander gedragen, want er is maar één spoor. En daar is William weer zelf gaan lopen, maar hij had slechts één schoen aan.’
‘Zijn voet is gezwollen,’ antwoordt de dokter. ‘Ze kunnen niet ver meer zijn! Jaloekama, ze kunnen niet ver meer zijn!...’
De hoofdman knikt en glimlacht. Dan kijkt hij naar de zon,
| |
| |
die al diep achter de bosrand schuil gaat. De schaduwen beginnen te lengen. Binnen een paar uur zal het avond zijn.
De weg stijgt weer. Het landschap wordt heuvelachtig. Jaloekama wijst naar de horizon.
‘Het oude land!’ zegt hij. En het wordt voortgezegd langs de hele rij: ‘Het oude land! Het oude land! ...’ Een groene zoom van oerwoud strekt zich dwars voor hen uit. Daar is het einde van de savanne. En in die woudzoom, aan een verborgen zijkreek, is de plaats van het oude dorp, waar de ouderen, uitgezonderd Koja, allen gewoond hebben. De meesten zijn daar geboren en hebben in deze streken hun jeugd doorgebracht. Hier hebben ze als kinderen rondgezworven en hoe meer ze naderen, hoe bekender het landschap wordt. Ze wijzen elkaar een groep palmen of een steenhoop op de savanne en zeggen: ‘Zie je dat? ... Weet je nog? ...’ Het land is hier vol met herinneringen en als er tijd was, zouden ze allerlei verhalen van vroeger weten te vertellen. Maar er is geen tijd. Alleen het spoor van de verloren jongens mag hun aandacht hebben. Straks vinden zij ze nog in hun eigen oude dorp!...
Maar neen, waar de savanne ophoudt, buigt het spoor rechtsaf het bos in, in de richting van de kreek. Ze staan even stil. Een bospad, voor het oog verborgen door een gordijn van lianen, voert van hier uit naar de plaats, waar ze vroeger gewoond hebben en Pipi loopt al in die richting en staat ongeduldig te roepen en te wenken, dat ze komen moeten. Ze wil nog voor de avond ‘thuis’ zijn...
Het eigenlijke doel van de reis is oude Pipi helemaal vergeten. Háár doel heeft ze bijna bereikt en nu mag ze er niet eens naar toe! Ze is zo nijdig als een spin en huilt van spijt,
| |
| |
als de anderen zonder naar haar te luisteren het spoor naar de kreek volgen en in het bos verdwijnen. Scheldend en mopperend komt ze achteraan.
Aan de oever van de kreek vinden ze weer de resten van een kamp. Die zijn nog heel vers, zelfs de blanken kunnen dat zien. De snijvlakken van de palmbladeren, die voor de bedden gebruikt zijn, zijn nog niet geheel verkleurd en op de bovenste bladeren, die er later opgelegd zijn, is nog geen schimmel te zien. Het is weer een kamp, waar de jongens verschillende dagen hebben doorgebracht. In een hoek van het kamp vindt de dokter een stuk van een hemd, dat als verband is gebruikt. Het ligt dicht bij de kreek, daar waar het water bruisend en schuimend over een muur van rotsen breekt. En over die rotsen loopt het spoor verder naar de overkant en dan het bos in, natuurlijk naar de savanne, die zich aan de westkant van het bos nog verder naar het zuiden uitstrekt.
De duisternis begint hen in te sluiten en de vrouwen maken aanstalten om het kamp voor de nacht in te richten. Jammer dat ze nog niet een paar uur tijd hebben, want het is duidelijk, dat ze de jongens nu vlak op de hielen zitten!...
De meeste Indianen ploeteren al rond in het water, maar Jaloekama staat zacht met Koja te praten. Het zal erg donker worden, want de lucht is bewolkt. Maar ze willen toch nog een poging doen om de volgende kampeerplaats te bereiken. Ze springen over de rotsen en verdwijnen als donkere schaduwen in het bos. Slechts Awawa mag mee.
Een uur later keren ze terug. Dan is het kamp gereed, het vuur brandt en Panokko en zijn vrienden zitten te vissen bij het licht van een flambouw: een stuk hout, aan het eind ge- | |
| |
spleten, waar een brok hars ingestoken is, een boskaars. Plotseling, zonder dat de jongens ze bij het geruis van de waterval hebben horen komen, staan de mannen bij hen. Ze hebben het spoor gevolgd, vertellen ze, tot de savanne en daarna nog een eind langs de bosrand. Toen was het door de duisternis niet meer mogelijk.
Het is de jongens gelukt om twee anjoemara's te vangen en helemaal zonder eten is het gezelschap dus niet, al is er lang niet genoeg. Maar zelfs Jolali moppert vanavond niet, want het einde van de zware tocht is in zicht. Morgen zullen ze de jongens vinden, daar schijnt niemand meer aan te twijfelen. Na het eten wordt er tot grote vreugde van Pipi afgesproken, dat de helft van de troep, waarbij de vrouwen, de volgende morgen naar het oude dorp zal gaan om pepers en aardvruchten te verzamelen op de grondjes. De anderen, onder aanvoering van Jaloekama, zullen het spoor volgen en zich, als God wil, vóór de avond met de beide jongemannen bij de anderen voegen.
‘De grote, ronde hut zal er nog wel staan,’ zegt Jaloekama. ‘Herstel het dak, Jolali, en maak die hut bewoonbaar voor de blanke broeders.’
Dan strekken allen, uitgezonderd Malili, die de wacht heeft, zich uit in de hangmatten. Maar de dokter slaapt niet. Ver voor de morgen loopt hij al door het kamp, zit een poosje bij het vuur en staat dan weer aan de oever van de kreek in het duister te staren. Ook de Indianen zijn vroeger dan anders. De zon is nog niet op, als ze reisvaardig staan: Jaloekama, Koja, de beide blanken en de drie jongens. Bij het eerste licht verdwijnen ze met de hond Awawa in de schemering van het druipende bos.
| |
| |
Een kwartier later bereiken ze de savanne en moeten de ogen sluiten voor het licht. De wijde vlakte met hier en daar een bosje ligt te stralen en te schitteren in de morgenzon. Snel lopen ze verder langs de bosrand. De grond is vast en rotsachtig, maar het spoor is door het afslaan van takken duidelijk aangegeven.
Twee uur later bereiken ze voor het eerst een zijpad naar de kreek, maar het spoor loopt verder en ze houden zich niet op. Ze lopen in de schaduw, zelfs de dokter houdt het gemakkelijk vol. En opeens blijft Jaloekama staan bij een boom waar een groot stuk schil is afgesneden. Hij kijkt de dokter verheugd aan.
‘Het laatste kamp,’ zegt hij. ‘Wij hebben ze ingehaald. Zie, het spoor loopt niet verder.’
‘Kom,’ zegt de dokter gejaagd en springt het bos in. Maar na een poosje is hij het spoor al bijster en moet Jaloekama voor laten gaan. Hijgend loopt hij nu vlak achter hem en tuurt over zijn schouder. Maar de bochtige kreek is hier een heel eind van de savanne verwijderd. Eindelijk schemert er licht door de bomen en vrij plotseling staan ze dan voor het kamp.
Daar is het vuur, maar het is uit... Twee bedden van palmbladeren ernaast... Aan de oever van de kreek een paar dode boomstammen, met lianen aan elkaar gebonden en nog een losse boomstam erbij. Ze zijn een vlot aan het maken, de jongens, maar ze zijn zeker even met het werk opgehouden. Aan een afgesneden boomtak hangt een geweer... Zijn ze het bos in, of ergens in de kreek aan het vissen?...
‘Johan!...’ schreeuwt de dokter. ‘Johan! ... William!’ Er komt geen antwoord. De vogels zingen. Een witte reiger
| |
| |
vliegt schreeuwend op uit de kreek. En Awawa loopt grommend, met de nekharen omhoog, het kamp rond...
‘Johan!...’
Maar Jaloekama weet al, dat de dokter vergeefs roept en de andere Indianen hebben het ook al gezien: de zandige oever staat vol met indrukken van blote voeten. Hier zijn vreemde Indianen geweest. En ze zijn met boten gekomen. Het is nog te zien, waar ze die tegen de oever opgetrokken hebben.
‘Hoe lang geleden?’ vraagt Jaloekama zacht.
‘Twee dagen, misschien drie,’ antwoordt Koja.
‘Johan!’ roept de dokter. Maar aan zijn stem is te horen, dat de waarheid tot hem begint door te dringen.
Jaloekama gaat naar hem toe en legt hem troostend de arm om de schouder.
‘Mijn oude, blanke broeder moet de moed niet verliezen,’ zegt hij. ‘Wij zijn te laat, de blanke jongemannen zijn door Indianen meegenomen. Maar wij zullen ze volgen. En als de Vader der Indianen het wil, zullen wij ze inhalen en terugbrengen. Kom, bij het oude dorp zullen wij boten vinden...’ Maar de oude man moet zich even aan de kant van de kreek neerzetten om zijn verdriet te boven te komen. Hij verbergt het gezicht in de handen en zijn schouders schokken. De Indianen staan het stil en verwonderd aan te zien. Zij zijn er van jongsaf in geoefend om met een onbewogen gezicht erge pijnen en groot verdriet te verdragen. Witte mensen schijnen het niet ver gebracht te hebben in deze kunst... Maar zie, nu staat de dokter toch op. Hij zucht diep en dan weet hij zelfs een glimlach op zijn gezicht te brengen.
‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Ik had er zo vast op gerekend, ze hier te vinden. Dank je wel, Jaloekama, beste vriend, voor je
| |
| |
woorden. Je hebt gelijk: we zullen op God vertrouwen en doorzetten! Kom, naar het dorp!’
Op een rij achter elkaar keren ze terug naar de savanne. Kela heeft het geweer van de tak genomen en het Panokko te dragen gegeven, omdat hij er zelf al een heeft. Waarom hebben de Indianen dat laten hangen? Natuurlijk omdat ze schrik hadden voor dat vreemde, glanzende voorwerp. Misschien hebben ze wel gedacht, dat het een of ander toverding was van de blanken. Panokko vindt het ook nog steeds een griezelig wapen en draagt het voorzichtig, ver van zich af.
Hij loopt achter de dokter als nummer drie in de rij. Jaloekama, die voorop loopt, schijnt diep in gedachten te zijn. Hij buigt buiten het bos meteen rechtsaf in de richting, waaruit ze voor een halfuur gekomen zijn. Maar Panokko kijkt naar zijn hond, dan naar de savanne en blijft staan.
Hij zegt: ‘Mijn vader moet even wachten. Wat hebben die gieren daar?’
|
|