| |
| |
| |
3. De gewonde vogel
Door het hoge pluimgras sluipen de jongens, Arawatta voorop, in de richting van de bosrand. Ze hebben de vogelpijl met de benen punt op de boog gelegd, gereed voor het schot. De hond sluipt voor hen uit, hoe langer hoe voorzichtiger, tot hij bijna op zijn buik verder kruipt. Dan blijft hij liggen, snuift gretig de lucht op en kijkt achterom: ‘Zie je ze nog niet? Schiet dan toch!’
Nog een paar voorzichtige stappen, dan staan de jonge Indianen gebogen naast de hond, gedekt door de laatste grashalmen. Twintig meter voor hen, aan de rand van het struikgewas, staan twee donkere vogels roerloos in hun richting te staren. Daarachter, onder de takken, scharrelen de anderen van de troep klokkend rond. Bijna op hetzelfde ogenblik snorren twee pijlen naar het doel, maar alleen die van Arawatta is raak. Hij was een halve seconde vlugger dan zijn vriend en dat was genoeg om de tweede vogel te doen opvliegen op het ogenblik dat de pijl van Panokko aan kwam suizen. Eén hoen ligt vleugelklappend op de grond, het andere strijkt ver weg in het bos neer.
Awawa is opgestaan en kijkt vragend omhoog, maar een handbeweging van Panokko doet hem weer neerzakken. De
| |
| |
jongens leggen elk een nieuwe pijl op de boog en wachten. Het geschoten hoen is stil geworden. Nog even trekken de poten - nu is het dood. In het dorre blad onder de struiken is geritsel, nu hier, dan daar, en er klinkt een zacht getokkel. Het zijn de overige kami-kami's, die elkaar proberen te vinden. Opeens klinkt de luide, lokkende roep van een haan door de stilte.
Daarop heeft Panokko gewacht. Hij zet een hand voor zijn mond, knijpt die snel open en dicht en bootst de lokroep van de haan meesterlijk na, twee maal, drie maal... Dan fladdert een grote, zwarte vogel uit de struiken omhoog naar een kale boomtak. Het is de kami-kamihaan, die nieuwsgierig komt kijken wie zijn mededinger is. Hij strekt de hals en laat nog eens strijdlustig zijn roep horen, maar zijn schreeuw breekt plotseling af als de pijl van Panokko hem doorboort. Hij stort van de tak en dan vliegt een tweede pijl hem door de fladderende vleugels. Nu was Arawatta, doordat hij minder goed zicht had op de vogel, een moment later dan zijn vriend. Hij lacht er hartelijk om, geeft Panokko een ribbestoot en stoeiend lopen de jongens naar het bos om hun prooi te halen en de pijlen terug te zoeken. Ze leggen de vogels naast elkaar en Arawatta slaat met zijn houwer een paar grote bladeren van de boegroemakkapalm. Van de bladrepen wil hij vlug een mand vlechten, waarin hij de buit op de mg kan dragen. Panokko verwijdert met zijn jachtmes de stekels, waar de bladnerven vol mee zitten.
Maar ineens houden ze beiden op en kijken verwonderd naar Awawa. De hond lag voor enkele ogenblikken nog voldaan uitgestrekt naast de kami-kami's en likte het warme bloed, dat
| |
| |
uit de schotwonden sijpelde. Maar nu een vleug wind door de struiken ruist, is hij opgesprongen en staat brommend langs de bosrand te staren. Het gebrom gaat bijna in janken over, zijn poten trillen en zijn staart hangt slap en bevend neer. Wat voor een verschrikkelijk wezen is er in aantocht, dat de hond zó angstig is?
De jongens hebben hun bogen gegrepen en zich tegen de bosrand teruggetrokken. Ze turen in de richting, waarin Awawa zenuwachtig staat te snuiven en houden de adem in. En Panokko bedenkt, dat hij de hond nog niet eerder zo bang heeft gezien. Of ja, tòch..., één maal, op de savanne, toen de vreemde, blinkende vogel kwam aanronken, de vliegende korjaal van de blanken...
Een eind voor de jongens uit maakt de bosrand een bocht naar buiten en belemmert hun het uitzicht. Wat zal daar straks uit de struiken te voorschijn komen?... Maar een kleurige vogel zit daar op een buigende tak lustig zijn liedje te zingen en een grote, groene leguaan, een reuzenhagedis, klimt langzaam op een grote, platte steen en gaat zich daar fijn liggen zonnen. Er is dus niets vijandigs, anders zouden deze dieren het merken! Zou dan soms een boze geest de hond bedreigen?... Opeens snuift Arawatta de lucht op en ook Panokko ruikt nu heel zwak een vreemde geur, die hij nog nooit eerder heeft geroken en die hem daarom, evenals de hond, bang en uiterst voorzichtig maakt. Maar Arawatta, die geen angst kent, die alleen maar nieuwsgierig is, springt van boom tot boom vooruit en Panokko wil hem niet alleen laten, maar hij volgt slechts aarzelend. De hond loopt dicht achter hem, stoot hem telkens met de snuit tegen de benen en jankt zacht. Een boze
| |
| |
geest is het niet die hem verschrikt, want die kun je niet ruiken en de vreemde geur wordt steeds sterker en doet Panokko aan verrotte kokosnoten denken. Wat kan het toch zijn?... Juist als hij zich even heeft omgekeerd om zijn hond strelend te bemoedigen, vaart Panokko de schrik door het lijf, doordat Arawatta's pijl snorrend van de boog vliegt. Maar het schot was slechts op de leguaan gemunt en die ligt nu met de pijl in zijn keel spartelend naast de steen. Arawatta grinnikt, neemt een nieuwe pijl en sluipt verder. Zo komen ze bij de bocht van de bosrand. Een strook begroeiing springt hier, waar het moeras ophoudt, in de savanne vooruit. Ze kruipen als katten door de wilde verstrengeling van takken en lianen, zien na een poosje het licht door de bladeren breken en dan krijgen ze uitzicht op de vlakte achter de bosstrook. En opeens stoot Arawatta een schreeuw van verrassing uit en Panokko heft zijn beide armen omhoog van verbazing. Want daar vóór hen ligt, half op zijn zij gezakt, met één blinkende vleugel omhoog, de reusachtige vogel, die Panokko anderhalve maand geleden zo heeft doen schrikken op de savanne bij de Moeti-kreek: de korjaal van de witte mannen. Het vliegtuig, zoals de dokter het noemt. Eindelijk hebben ze het dan gevonden!
Roerloos, met open mond, staan de jongens het geval aan te staren. Ze wisten wel, dat de vogel groot was, maar zó geweldig hadden ze hem zich niet voorgesteld. Hier is hij dus neergestreken, omdat hij niet verder kon. Hij heeft een brede baan getrokken door gras en struiken en is tegen de eerste zware bomen tot stilstand gedwongen. Van heel ver is hij gekomen, hoog door de lucht, op de adem van de wind, uit de
| |
| |
wonderlijke wereld der blanke mensen aan de kust, en hier staat hij nu, half in de struiken, de kop reeds overwoekerd door lianen, als een slapend monster. Zal het zich zonder verweer door de krachten van het oerwoud laten insluiten? Of is het mogelijk, dat het plotseling wakker wordt en zich brullend loswringt, om zich opnieuw in de lucht te verheffen?... ‘Kom,’ zegt Arawatta en hij loopt in de richting van het vliegtuig.
Maar Panokko weigert en achter hem ligt de hond te piepen van angst. Je kunt nooit weten, wat zo'n vreemd wonderding van de blanken voor geheimen heeft.
‘Mijn vriend moet wachten tot Papa dokter en oom Kela erbij zijn,’ zegt Panokko. ‘Zij kennen de hemelvogel en staan op goede voet met hem. Onze vriend Wempi moet hen waarschuwen, zo spoedig mogelijk. Mijn vriend Arawatta moet gauw met mij teruggaan naar Koja.’
Gelukkig laat Arawatta zich overreden. Ze wringen zich weer door de struiken en de hond springt vrolijk voor hen uit en gaat bij de dode leguaan staan blaffen. O ja, die moeten ze niet vergeten mee te nemen.
Koja is met het villen van de jaguar zo goed als klaar. Een verheugde glans komt in zijn donkere ogen, als hij hoort, dat de vliegende korjaal gevonden is.
‘Mijn kleine dikke vriend roepe de anderen,’ zegt hij tegen Wempi. ‘Ver kunnen ze niet zijn. Ze zijn tegenover ons naar het zuiden getrokken.’
Aan de bosrand zet Wempi zijn bamboefluit aan de mond en fluit drie lange, doordringende tonen, maar er komt geen antwoord. Panokko loopt een eindje het bos in, vindt een
| |
| |
stuk hout en slaat ermee tegen de hoge plankwortel van een woudreus, de zijdekatoenboom. De witte stam steekt hoog boven de andere bomen uit en aan de takken, die bijna kaal zijn, hangen tientallen lange, donkere zakken: de nesten van de vogel met de bananebek, die met de grote, gouden wesp samenwoont. De wespennesten hangen ook aan de takken en de bewoners beginnen luid brommend in kringen rond te vliegen, zodat de jongens zich haastig terug moeten trekken. Maar het signaal van Panokko heeft verder geklonken dan dat van Wempi, want uit de verte komt het geluid van vier zachte, dreunende slagen, in hetzelfde ritme als waarin Panokko ze liet horen. Van tijd tot tijd herhaalt Wempi zijn waarschuwing op de fluit en dan horen ze zacht de fluit van Atoe. De Indianen zijn in aantocht en Wempi's fluit wijst ze de weg. Een half uur later steekt Jaloekama als eerste zijn hoofd uit het struikgewas. Daarachter komen de anderen: Jolali en Atoe, Malili, de vader van Wempi, en Wempi's oom Alekala, de vrouwen met hun zware lasten en als laatsten, hijgend en nat van het zweet, de beide blanken: Papa dokter en oom Kela.
‘Mijn blanke vrienden kunnen gerust zijn,’ deelt Jaloekama mee. ‘De Indianen hebben de hemelkorjaal gevonden. Misschien zullen de jonge witte mannen niet ver meer zijn.’ ‘Gode zij dank!’ roept de dokter en hij haast zich, voorafgegaan door Panokko en Arawatta, in de richting van het vliegtuig. Maar als hij het ziet liggen, scheefgezakt en met een gebroken vleugel, die verbrijzeld werd tegen een boom, staat hij verschrikt stil en moet een paar maal diep zuchten, vóór hij dichterbij durft te komen. De noodlanding is niet
| |
| |
gelukkig verlopen... Wat zullen ze in het toestel vinden?... De lijken van de jongens?
Maar Panokko wijst op de grond. Overal in het rond staan de sporen van schoenzolen.
‘Ze leven!’ roept Kela opgewonden. ‘Kom mee, dokter!’
Op eerbiedige afstand omringen de Indianen het wonderlijke gevaarte, dat daar zo vreemd in de hun bekende wereld van het oerwoud ligt. Alleen Arawatta loopt met Papa dokter en oom Kela mee onder de vleugel langs naar de cabine. Panokko en Wempi volgen aarzelend en voorzichtig.
| |
| |
Opeens schreeuwt Arawatta luid: ‘Mijn pijl! Mijn pijl!’ Hij wijst omhoog. In de houten vleugel van het sportvliegtuig zit warempel nog een stuk van zijn pijl, die hij afschoot in het bos bij de Moeti-kreek, toen de grote vogel over hem heen ronkte. Ook toen heeft hij zijn doel dus niet gemist!...
Panokko legt verlegen aan de blanken uit, hoe die pijl daar gekomen is en oom Kela lacht en slaat Arawatta op de schouder. Gelukkig, oom Kela lacht! Het is dus niet, zoals Panokko vreesde, het schot van Arawatta, dat de vogel ziek heeft gemaakt!
De deur van de cabine staat open en de dokter klimt, geholpen door Kela, naar binnen. Daarna hijst ook Kela zich op. Een zwerm van tientallen vleermuizen fladdert hun om het hoofd. Ze komen uit de cabine en haasten zich schreeuwend door de opening naar buiten, waar ze boven het vliegtuig in kringen rond blijven zweven. Wanneer die in het vliegtuig hun nachtverblijf konden kiezen, zijn ze in lang niet verjaagd. Waar zijn de jongens dan?... De Indianen, die stil staan te wachten, horen de blanken daarbinnen heen en weer lopen en met elkaar praten. Maar Panokko en zijn vrienden duurt het wachten te lang. Arawatta tilt Wempi op en laat hem de pijlpunt uit de vleugel trekken. Met veel moeite krijgt Wempi hem los. Ziezo, die kan Arawatta nog eens gebruiken! Hij hijst zich op aan een liaan, slingert zich op het vliegtuig en kijkt daar wat rond. Panokko en Wempi kappen zich een pad voor de neus van het vliegtuig langs. Ze zien de schroef, die al helemaal overwoekerd is door lianen. Daarna staan ze stil bij de gebroken vleugel en Wempi raapt een paar houtsplinters op. Ze zijn van taai hout en scherp als naalden. Met weinig moeite zal ook Wempi nieuwe pijlpunten hebben!
| |
| |
Juist als de jongens om het vliegtuig heen zijn gewandeld, komen de blanken weer te voorschijn. Ze zien er nogal opgewekt uit.
De dokter zwaait met een vel papier. Het is een brief, zegt oom Kela, een boodschap van zijn zoon. En ze zijn net op tijd gekomen, want de mieren hebben er al aan gevreten, maar gelukkig is nog bijna alles leesbaar.
Oom Kela spreekt de taal van de Oajana's goed en vertelt hun, wat er in de brief staat. De zoon van de dokter, Johan, is er bij de noodlanding goed afgekomen, maar William, zijn vriend, heeft bij de botsing zijn knie erg bezeerd. De eerste dagen kon hij geen stap doen en gebruikte zijn tijd om te proberen, het zendtoestel te repareren, dat door de botsing onklaar was geraakt, maar dat is niet gelukt. Ze waren beiden in de cabine, toen ze het vliegtuig hoorden, dat naar hen op zoek was. Johan is nog haastig de savanne opgelopen en heeft geschreeuwd en gezwaaid en zijn geweer afgevuurd en het was een ontzettende teleurstelling voor hem, toen dat niet hielp en het toestel in een rechte lijn boven de bosrand verdween. Hij hoopte, dat het op een der volgende dagen terug zou komen en legde voortaan iedere morgen een kruis van lichte kledingstukken uit op de savanne, want het verongelukte toestel was vanuit de lucht onzichtbaar, doordat het bijna geheel onder de bomen was geschoven. Maar toen er een week voorbij was gegaan, begrepen ze, dat er, althans door de lucht, geen hulp meer komen zou.
Williams knie was toen door de rust al veel beter geworden en ze besloten om zelf op redding uit te gaan. Ze moesten wel, meenden ze, omdat ze weinig voedsel hadden. De noodrantsoenen uit het vliegtuig, waarvan ze tot nu toe geleefd had- | |
| |
den, waren voor nog nauwelijks een week voldoende en in de omgeving had Johan niet anders kunnen schieten dan een paar leguanen en een soort bosfazant.
‘Een pauwies,’ zegt Panokko.
‘Ja, dat zal dan wel een pauwies geweest zijn,’ zegt Kela.
‘Veel zit daar voor twee jonge kerels ook niet aan. Johan schrijft verder, dat er blijkbaar weinig wild zit in de buurt.’ Daar glimlachen de Indianen om, want zij weten, dat de streek bijzonder rijk aan wild is. Je moet het alleen weten te vinden.
‘Maar in de kreek heeft Johan bijna iedere dag een paar vissen kunnen vangen, met een omgebogen speld aan een touwtje,’ gaat Kela verder. ‘Ze wilden die kreek in zuidelijke richting volgen. Naar het noorden, waar ze vandaan gekomen waren, durfden ze niet, omdat ze dan het gebergte zouden moeten oversteken, wat William zeker niet zou kunnen. Ze wilden de gemakkelijkste weg volgen door langs de bosrand te lopen, zolang die in de buurt van de kreek zou blijven en hoopten spoedig mensen te ontmoeten, rubbertappers of Indianen, die hen verder zouden kunnen helpen. Ze zouden een duidelijk spoor nalaten, voor het geval een hulpexpeditie het vliegtuig zou vinden en aan het eind van de brief verzoeken ze om hun hartelijke groeten over te brengen aan hun familie.’
Dat dit hele verhaal op dat kleine, witte velletje staat, kunnen de Indianen bijna niet geloven. Het doet hun aan toverij denken. Panokko, die naast oom Kela staat, mag het papiertje even vasthouden en kijkt met bijgelovige vrees naar de zwarte tekens.
‘Het is niet moeilijk om dat te lezen,’ zegt Kela met een
| |
| |
glimlach. ‘Ik zal het je leren, zodra wij de jongens gevonden hebben. Waren ze hier maar gebleven, die sufferds, dan zouden ze nu gered zijn. Het is bijna een maand geleden, dat ze vertrokken. Wie weet, hoever ze al gekomen zijn!’
De blanken zetten zich met de Indianen in een kring en bespreken, wat er te doen valt. De mannen zien er ernstig en bedrukt uit. Alleen Pipi, die met de andere twee vrouwen achteraf bij de pakken zit, giechelt tevreden, want ze heeft al begrepen, wat er gebeuren zal. Het oude land is niet ver meer: hoogstens een paar dagreizen. Het staat nu wel vast, dat ze er komen zal! Die beide mannen van het volk der blanken, dat ze heel haar leven heeft gehaat en geschuwd, hebben haar geholpen om haar hartewens te verkrijgen! Kapoe-ta-no, de Vader der Indianen, is goed voor haar!
Pipi krijgt gelijk: na kort beraad valt het besluit om met de meeste spoed het spoor van de jonge blanken te volgen, want waarschijnlijk zullen ze de hulp der Oajana's hard nodig hebben. Jaloekama kent deze streek tot ver in het zuiden en Koja, de zwerver, nog veel verder. Rubbertappers komen hier niet, zover in de wildernis, en de enige Indianen die de jongens kunnen aantreffen, zijn de vijanden, voor wie het volk van Jaloekama jaren geleden naar het noorden is getrokken, de strijdlustige Pianogotto's, tussen wie Koja geboren is. Als die hen nog niet in handen hebben, zal een veel wredere vijand op hen loeren: de honger. Een Indiaan kan in de wildernis leven, omdat hij de eetbare vruchten kent en het wild weet te besluipen of te lokken. Wie dat niet van jongsaf heeft geleerd, zal bijna geen voedsel vinden. Alleen de vissen in de kreek zijn argelozer dan andere dieren. Er is hoop, dat Johan en William daarmee hun leven hebben kunnen rekken.
| |
| |
Zo snel mogelijk breken ze op. De vrachten, die tot nu toe in hoofdzaak door de vrouwen zijn gedragen, om de mannen gelegenheid te geven zich een weg te banen door het dichte hout en zich snel te kunnen verdedigen, worden verdeeld. Op een rij achter elkaar, Jaloekama voorop, volgen ze het spoor, dat de jonge blanken hebben achtergelaten. Helemaal achteraan komt Pipi op haar magere, kromme benen. Ze zwaait opgewekt grinnikend met een stok en drijft de andere vrouwen voort, wanneer ze achterblijven.
|
|