Panokko en de wildernis
(1958)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
2. De jacht op de tijgerNa deze ruwe onderbreking van de nachtrust heeft niemand nog lust om te slapen. Het is trouwens ongeveer tijd om op te staan: de zon kan nog hoogstens een uur op zich laten wachten. Ofschoon het nog helemaal donker is en de maansikkel achter het bos is verdwenen, de naderende dag doet zich al voelen. De geuren van het bos breken los in de dauw, een vleug wind komt over de kreek en ruist door de boomtoppen en een vogel laat al een paar aarzelende tonen horen. Heel het kamp komt in beweging. De vrouwen stoken het vuur op en leggen een nieuw aan, dicht bij de oever van de kreek. Bij het licht van de vlammen scheppen ze water en zetten een pot boven het vuur. Aan alle kanten klinkt keelgeschraap en gehoest en bewegen zich de donkere schaduwen der Indianen, die zich verzamelen om hun naakte lichamen te laten koesteren door de vlammen. Het is erg koel in dit laatste uur van de nacht. Pipi, de oude, magere grootmoeder, heeft haar schouderdoek omgehangen en fladdert als een grote vleermuis door de dansende schaduwen van de ene hangmat naar de andere. Zij bindt ze los en rolt ze op, zij geeft de honden hun voer en spoort de jongere vrouwen aan om haast te maken. Het is wonderlijk, hoe vlug en levendig Pipi is geworden, nu ze weer in de buurt van het oude land is gekomen, waar ze ge- | |
[pagina 23]
| |
boren en getogen is. De andere Indianen gunnen zich voor alles de tijd, maar haar zit de haast in de oude botten. ‘Vlug, vlug!’ zegt zij, ‘pak de aardvruchten in! Die hebben we hier niet meer nodig! Toe, schiet op en loop niet als een schildpad! Ik heb vannacht gedroomd, dat ik mijn dochter Sjoemi zag! Zij strekte de handen naar mij uit en kwam mij huppelend tegemoet. Als de Vader der Indianen het wil, zullen we haar spoedig vinden...’ Dàt is het! denkt Panokko. Het verlangen naar haar kind drijft haar voort, evenals de oude dokter het verlangen naar zijn zoon. Nooit verliezen een vader of een moeder de liefde voor hun kind en ze hebben geen rust, zolang ze het niet veilig weten... Maar de tijd schijnt voor Pipi stilgestaan te hebben! ‘Zij kwam mij huppelend tegemoet,’ zegt ze. Toen Sjoemi als jong meisje geroofd werd, was Panokko nog niet geboren. Indien ze nog leeft, zal ze dus een volwassen vrouw zijn en waarschijnlijk niet meer huppelen. Pipi leeft nog altijd bij haar oude herinneringen... Panokko kijkt naar de dokter. Die zit in zijn hangmat met de ogen dicht en de handen gevouwen en de jongen ziet zijn lippen bewegen. Zeker spreekt hij met de grote Geest, die hij ‘God’ noemt, de Vader van blanken en Indianen, over zijn zoon en diens vriend en vraagt, of Hij ze wil beschermen. Panokko weet niet hoe het komt, maar hij heeft een groot vertrouwen, dat God dat doen zal. Misschien komt het door de dokter zelf: als die gebeden heeft, staan zijn ogen zó rustig en zó blij, alsof zijn zoon al gered is. Panokko zit bij het nieuwe vuur aan de zijde van de kreek, tussen zijn vrienden Wempi en Arawatta. Voorlopig kunnen zij niets doen dan wachten. Arawatta slaapt nog half en kijkt | |
[pagina 24]
| |
wezenloos in de vlammen. Hij wil zelfs de banaan niet hebben, die Wempi hem toesteekt. Dan bijt Wempi er zelf maar in en hij lacht met volle mond om Kela, die op één been staat rond te springen bij het aantrekken van zijn broek. Daarna haalt hij bij zijn moeder een paar stukken zeilgras en knoopt die aan elkaar voor een vissnoer, want hij heeft het plonzen van zware visselijven in de kreek gehoord. Er zingen nu al meer vogels aan de rand van de kampplaats en in het bos begint een krekel te snerpen als een stoomfluit. In de boomtoppen hangt een rood licht, dat zichtbaar sterker wordt. En plotseling, alsof een gordijn wordt opengetrokken, schieten kleurige stralenbundels hoog over de kreek door de nevels. De zon is er, de nieuwe dag is gekomen en heel het vogelkoor is nu losgebroken. De Indianen zijn allen opgestaan en staren eerbiedig omhoog naar het licht. Dan spoeden ze zich naar de kreek, werpen de lendendoeken af en plonzen in het heldere water voor hun morgenbad. Ze poetsen hun tanden en spoelen hun mond en daarna spelen ze rond als kinderen. Ook de blanken nemen een bad. De oude dokter is het eerst klaar. Een eind verder bruist de kreek over een muur van rotsen en daarachter is een diepe kolk. Op een van de stenen strijkt een zonvogel neer om te vissen. Op zijn zwarte rug zit een rode vlek met gele rand, als een kleine zon, die schittert in het morgenlicht. Schreeuwend vliegt de vogel op, als de dokter nader komt. Die heeft zijn hemdje in de hand. Dat wil hij wassen in de kolk. Voorzichtig stapt hij op de stenen om een geschikte plaats te zoeken. Maar hij blijft nog even opgericht staan om te kijken naar de kolibries, die als pijlen over het water snor- | |
[pagina 25]
| |
ren, van de ene bloem naar de andere. Orchideeën, helder wit met roze onderlip, hangen in trossen boven de kreek. Eén van de vogeltjes komt aanschieten, staat plotseling stil in de lucht en steekt zijn lange snavel in één van de bloemen. Razend snel bewegen zijn vleugeltjes naast het lijfje, dat niet groter is dan een vingertop. Het is een vogeltje als een juweel: schitterend blauw met groene en rode glanzen. Plotseling schiet het op zij, drinkt uit een andere bloem, flitst dan over de kreek en verdwijnt in een struik, die dicht bij de rotsen over het water hangt. ‘Mooi, hè?’ zegt de dokter. ‘Ja, mooi,’ zegt Arawatta. ‘Nestje daar, kijk, Papa!’ En hij wijst ongeveer een meter boven het water. Maar ofschoon de dokter zich voorover buigt en zijn ogen inspant, hij ziet niets. Het is soms alsof de blanken in het oerwoud met blindheid geslagen zijn. Arawatta buigt voorzichtig een tak naar zich toe en ja hoor, nu ziet de dokter het ook: een nestje als een vingerhoed van pluis en haartjes met twee witte eitjes als erwten... Arawatta slaat opeens de hand voor de ogen en brengt snel de tak weer op zijn plaats, want het vogeltje snort om zijn hoofd en valt hem met schel gepiep aan. Maar nu is het al gerustgesteld en als het gezien heeft, dat zijn eitjes er nog zijn, gaat het opnieuw op de honingjacht. De dokter hurkt op een steen en slaat zijn hemdje door het water. Arawatta zit bij hem en kijkt toe. ‘Pas op!’ roept hij ineens. Maar het is al te laat. Een grote vissekop komt half boven water, doet een greep en gaat er met het hemdje van door. Een slip komt nog even boven, maar andere vissen schieten | |
[pagina 26]
| |
toe en nu wordt om het kamizooltje gevochten, dat het water schuimt en spat. De dokter zit verdwaasd te kijken, maar Arawatta breekt los in een gelach, dat het klinkt over de kreek. Hij houdt zich de buik vast van het lachen. De andere Indianen komen toelopen en als ze horen wat er gebeurd is, hebben ze grote pret. ‘Gooi je broek er ook in!’ roept Kela. ‘Ik wil dat ook wel eens zien!’ ‘Ze krijgen wat beters, oom Kela!’ zegt Wempi en hij gooit zijn vissnoer uit, met een stuk vlees aan de haak. Nog vóór het aas gezonken is, wordt het touw hem bijna uit handen getrokken. Panokko schiet toe om te helpen en samen slepen ze een spartelende anjoemara naar de kant. Daar staat Pikipeu, de moeder van Wempi, al klaar met het kapmes en op een platte steen wordt de spartelende vis onthoofd en geslacht. Een stuk van het nog trillende vissevlees is het nieuwe aas. Maar nu duurt het langer. Wempi moet telkens opnieuw uitwerpen. Hij slaat met een stok in het water en bootst met zijn lippen het smakken van een vissebek na... Rang, daar wordt zijn snoer weer strak getrokken en nog vóór Pikipeu met de eerste vis klaar is, kan Kwaikoe, de vrouw van Koja, met de tweede beginnen. Jolali, de zoon van Atoe, een jonge Indiaan, heeft er intussen één met de pijl geschoten en Malili, Wempi's vader, heeft een grote, die zich dicht bij de kant waagde, aan zijn houwer gespietst. Maar nu is het genoeg. Meer dan ze bij het ontbijt opeten, moeten ze niet vangen, want tijd om het overschot te roken is er niet en na een warme dag zal het bedorven zijn. Een poosje later zitten ze gehurkt bij de vuren te eten. Er is soep en gebakken vis, er zijn droge cassavekoeken en er is | |
[pagina 27]
| |
heerlijke geurige thee van de blanken. Op die thee zijn de Indianen verzot, evenals op het zout, dat de blanke vrienden meegebracht hebben. Pas als ze bijna klaar zijn, komt Koja opduiken uit het bos, maar hij weigert de stukken vis, die zijn vrouw voor hem heeft bewaard. Hij drinkt alleen een slok thee en hij weigert ook niet de portie zout, die Kela hem aanbiedt. Dat laat hij zich in zijn hand schudden en dan likt hij het op. Daarna gaat hij zwijgend naar de kreek en begint er op de stenen de punt van zijn speer te wetten. De lange haren plakken in natte slierten om zijn hoofd, zijn lippen zijn vastberaden opeen geperst en hij gaat door het kamp alsof hij niemand ziet. Koja heeft wel meer van die stille, sombere buien. Vele jaren geleden heerste er een tijgerplaag in de streek, waar Jaloekama woonde. Geen vrouw of kind kon zich in het bos wagen en bij de jacht op de roofdieren werden de beste honden gedood. De tijgers waren moeilijk te schieten, omdat ze zich in het dichtste woud of in het hoge gras van de zwampen terugtrokken, vanwaar ze konden aanvallen, vóór de Indianen zicht op hen kregen. Bij één van die jachten is toen Pelesi, de vader van Arawatta, zó door een jaguar toegetakeld, dat hij de volgende dag is overleden. Op de dag van de begrafenis kwam Koja uit het bos, precies als nu, nat en somber en met zijn speer, maar met twee tijgerhuiden over de schouder. Hij vroeg gastvrijheid, kreeg een hut toegewezen en ruimde binnen een paar weken de gevaarlijkste tijgers uit de omgeving op. Als hij een vers spoor gevonden had, was de tijger ten dode opgeschreven. Met niets dan zijn speer en een paar honden volgde de forse Indiaan de indrukken van de grote kattepoten, tot zijn honden het | |
[pagina 28]
| |
gevaarlijke beest hadden ingesloten. Dan waagde hij het gevecht op leven en dood en kwam altijd als overwinnaar te voorschijn. Meer zicht dan een paar meter had hij niet nodig. In de dichtste wildernis, waar geen ruimte was om de boog te spannen, wist zijn speerpunt het hart van het ondier te treffen. Het was een jachtmethode, die de Indianen van Jaloekama's dorp nog nooit gezien hadden. Ze hadden grote bewondering voor de gespierde vreemdeling en vroegen hem om bij hen te blijven wonen. Koja stemde toe en trouwde met Kwaikoe, de zuster van Pelesi. Hij nam de gewoonten van het volk van Jaloekama aan, die tot de stam der Oajana's behoren, liet zijn haar lang groeien als zij en was thuis en op de jacht een trouwe kameraad, maar over zijn verleden liet hij zich weinig uit. Hij behoorde tot de stam der Pianogotto's, die heel ver naar het zuiden wonen in het stroomgebied van de Amazone, maar hij had al jarenlang een zwervend leven geleid, altijd op zoek naar jaguars en poema's. Dit was alles, wat men in het dorp van hem te weten kwam. Wanneer de andere Indianen hun lasten opladen en zich gereed maken om het bos verder naar het zuiden af te zoeken, komt Koja met een blinkende speerpunt van de kreek terug en gaat voor hoofdman Jaloekama staan. ‘Geef mij verlof om de tijger te doden, die mijn hond heeft vermoord,’ zegt hij. ‘Anders zal hij vannacht weer om ons kamp sluipen. Het is een menseneter, hij is vannacht vlak bij de hangmat van de blanke dokter geweest.’ ‘Het is goed,’ antwoordt Jaloekama. ‘Kapoe-ta-no, de Vader der Indianen, make je arm sterk om ons van het beest te verlossen.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Geef mij de hond Awawa mee; die is gehoorzaam.’ ‘A-a, maar dan zul je ook mijn zoon moeten meenemen. De hond wil bij niemand anders zijn.’ ‘En mij,’ zegt Wempi. ‘A-a,’ bromt Arawatta. En de beide jongens komen naast Panokko staan. Ja, dat is nu eenmaal een stilzwijgende afspraak: de drie vrienden laten elkaar nooit in de steek. Ze trekken er altijd samen op uit. Koja kijkt ze somber aan. Dan knikt hij. ‘Als jullie je als mannen zult gedragen,’ zegt hij. Ze halen even de schouders op en glimlachen. Ze zijn immers mannen, al is Koja even oud als zij drieën samen? Nog geen maand geleden heeft hoofdman Jaloekama ze officieel tot man verklaard, nadat ze hem uit de gevangenschap van de bosnegers hadden verlostGa naar voetnoot1. De laatste afspraken worden gemaakt. Het spoor van de tijger loopt naar het zuidoosten. De oostelijke strook van het bos zal meteen door de tijgerjagers worden afgezocht naar het verdwenen vliegtuig. De anderen zullen zich over de westelijke helft verspreiden en al zoekend naar het zuiden trekken. Tegen de avond zullen ze elkaar ergens bij de kreek weer ontmoeten. Mochten ze elkaar eerder nodig hebben, dan zullen ze waarschuwen met drie hoge tonen op de bamboefluit.
Het rode vlaggetje van Koja's lendendoek wijst Panokko de weg in de groene schemering van het oerwoud. Zó dicht zijn de boomkruinen, dat geen straaltje van de zon tot op de bodem doordringt. | |
[pagina 30]
| |
Voorop gaat Awawa met de neus langs de grond. Telkens blijft hij even staan en kijkt achterom. Soms doet hij zelfs een paar stappen op zij en gluurt om Koja heen, of zijn baas wel volgt. Dan snuift hij tevreden en neemt het spoor weer op. Panokko heeft het niet gemakkelijk. Behalve zijn lange boog en een bos pijlen moet hij Yona, de overgebleven hond van de tijgerjager, meevoeren, vastgebonden aan een stuk kaminaliaan. Het dier is nog jong en onvoldoende afgericht en zou, wanneer het losliep, de tijger voortijdig op kunnen schrikken. Panokko houdt de hond dicht bij de halsband vast, maar terwijl hij als een kat door de wirwar van struiken en lianen sluipt, steekt Yona soms zijn kop in een verkeerde opening en dan worden ze beiden gestraft door een regen van dauwdruppels, die als een koud stortbad op hun huid klettert. Waren Wempi en Arawatta er maar, dan konden die hem helpen. Maar ze hebben zich in het bos verspreid om naar het verloren vliegtuig uit te kijken. Pas verderop zullen ze zich weer bij de anderen voegen. Het spoor is niet moeilijk te volgen, want de tijger heeft zijn prooi van die nacht meegesleept naar zijn leger en de geur van bloed is soms zelfs voor Panokko te ruiken. Bovendien heeft een poot van de dode hond over de grond gesleept en op sommige plaatsen een duidelijk zichtbare streep in de vochtige bosgrond getrokken, naast de indrukken van de grote klauwen. Het zal wel een jonge jaguar zijn, die zich zo onvoorzichtig heeft gedragen. Of misschien heeft hij de mens nog niet leren kennen, het enige wezen, dat hem durft te achtervolgen. Ha, gelukkig, nu volgt het spoor een wildpad, dat gebaand is door pakira's, de wilde bosvarkens, op hun dagelijkse weg | |
[pagina 31]
| |
naar de drinkplaats bij de kreek. Het loopt in bochten door de wildernis en slechts hier en daar behoeft Panokko zich te bukken voor een neerhangende liaan. En plotseling straalt voor hen een fel licht door de bladeren. Een zware boom ligt daar dwars over het pad. Hij is in een storm gesneuveld en heeft al de zwakkere bomen in zijn omgeving in zijn val meegesleurd. Zo is er een open plek in het bos ontstaan, waar de zon toegang heeft. En in die zonneschijn staat Wempi lachend te wachten en steekt ter begroeting zwijgend de hand op. Er is een opening onder de kromme stam, waar de tijger doorgekropen is. Awawa volgt dezelfde weg. Koja is met één sprong aan de overkant. Panokko laat Wempi de hond vasthouden, neemt een aanloop en haalt het ook. Dan stuurt Wempi de hond door het gat en aan de andere kant vangt Panokko hem op. Het krioelt daar van grote, bruine mieren, daarom moet ook Wempi wel over de stam zien te komen. Maar voor de sprong zijn zijn beentjes te kort. Hij klimt boven op de boom en juist als hij eraf zal springen, zakt hij er met een licht gekraak doorheen. De stam blijkt van binnen helemaal vermolmd te zijn; alleen de bast was nog gaaf. Een wolk van stof vliegt omhoog en slechts het hoofd van Wempi is nog zichtbaar. Dat is zo'n zot gezicht, dat Panokko een schaterlach niet kan bedwingen. Wempi lacht mee, maar ineens worstelt hij als een wanhopige om zich te bevrijden, want nu hebben de mieren hem toch te pakken. Zodra hij naast de boom staat, helpt Panokko hem om ze van zijn rug en zijn benen te strijken. Koja heeft met een somber gezicht staan wachten en als de jongens zijn spottende ogen zien, beheersen ze zich en staan | |
[pagina 32]
| |
weer klaar voor de tocht. Wempi neemt de hond over, Panokko draagt de boog en de pijlen van zijn vriend. Voort gaat het, nu weer dwars door de wildernis in oostelijke richting, tot het bos lager wordt en vrij plotseling ophoudt. Ze staan aan de rand van de savanne en daar duikt Arawatta op van achter een groep palmen en sluit zich bij hen aan. Hij heeft het spoor van de tijger ontdekt en rustig gewacht op de anderen. Wel een half uur gaat het voort langs de bosrand. De zon staat al hoog aan een blauwe hemel en heeft hun haren spoedig gedroogd. Langzaam daalt nu de bodem en de savanne gaat over in een zwamp, een groot moeras. De oever is begroeid met struiken, dorens en hoog opgaand gras, waarvan de pluimen boven hun hoofden wuiven in de wind. Awawa loopt met stijve poten en de haren op zijn nek staan recht overeind. Het leger van de jaguar kan niet ver meer zijn. Op een wenk van Koja maakt Wempi ook de tweede hond los. Jankend van blijdschap stort het dier zich in de dichte begroeiing. Ook Awawa is verdwenen. Maar geen honderd meter voor hen breekt al spoedig een huilend geblaf los. De honden hebben de tijger ontdekt. Met grote sprongen haast Koja zich voort door de struiken. De jongens volgen zo snel ze kunnen. Het gaat over een landtong het moeras in. De begroeiing wordt dunner, hun voeten zakken hier en daar weg in de zompige grond. Het geblaf van de honden klinkt steeds dichterbij. En plotseling staan ze vlak voor de tijger. Toch zien ze het beest nog niet. Het heeft zich teruggetrokken in een dicht bosje van doornstruiken, een paar meter in het vierkant. Daaromheen is een open gedeelte met kort gras, | |
[pagina 33]
| |
waarop de honden, elk aan een kant, als razenden staan te blaffen. Aan de rand van die open plek wijst Koja de jongens, waar ze staan mogen. Zelf nadert hij langzaam de struiken, waaronder de tijger zich verborgen heeft. Een woest gegrom stijgt op. De jaguar heeft zijn nieuwe aanvaller ontdekt. En nu ziet Panokko even tussen de takken de vervaarlijke kop met de bliksemende ogen, de half open muil en de zwarte driehoek van de neus. Een rilling loopt langs zijn rug en onwillekeurig spant hij zijn boog. Maar hij schiet natuurlijk niet. Voorlopig heeft alleen Koja het recht om dit ondier te bestrijden. Een schot in de dichte struiken zou bovendien de tijger niet veel kwaad kunnen doen en dus erg gevaarlijk zijn. Koja schijnt geen angst te kennen. Hij danst voor de tijger heen en weer, knieën en rug een weinig gebogen, de speer in beide handen voortdurend op de kop van de tijger gericht. Hij spreekt het beest uitdagend toe. ‘Ben je daar?’ zegt hij. ‘Lafaard! Sluipmoordenaar! Heb je je buik vol van mijn hond, mijn beste Peroe? Het is je laatste maal geweest, vriend! Samen met hem zul je verteren, hier in het moeras! Kom hier, dan zal ik je vertellen, wiens hond het was, waaraan je je hebt vergrepen! Toe, kom er eens uit! Wees een held en waag het eens om de meester van Peroe aan te vallen!’ Maar het roofdier blijft veilig tussen de dorens en als Koja plagend naar hem prikt met zijn speer, slaat het even een klauw uit, maar trekt zich dan nog dieper terug. Met zijn blote voeten werkt Koja een kluit modder los uit de weke bodem en schopt die naar de kop van de jaguar. Alsof hij er zelf van schrikt, springt hij daarna een paar passen terug. | |
[pagina 34]
| |
Daarmee lokt hij zijn vijand uit diens beschermende burcht. Ineens ligt het kolossale, zwartgevlekte lijf van de jaguar buiten de struiken. De staart slaat wild heen en weer, de rug spant zich als een boog... Dan waagt het beest de sprong naar zijn aanvaller. Bijna raken zijn klauwen de naakte borst van de Indiaan, maar dan heeft diens speer het roofdier al opgevangen. En nu begint een gevecht op leven en dood, zó verschrikkelijk, dat de jongens er de adem bij inhouden. Het is een kluwen van geel en zwart, dat met razend snelle bewegingen op de open plek heen en weer vliegt. De forse Koja lijkt een tenger mannetje naast het geweldige monster. Nu eens ligt | |
[pagina 35]
| |
hij op één knie, dan staat hij hoog opgericht boven zijn tegenstander, nog juist buiten het bereik van diens lange nagels, plotseling wordt hij over de tijger heen naar de andere kant geslingerd. Maar hij houdt zijn voeten op de grond en aldoor dieper drijft hij zijn scherpe speer in het kronkelende lijf van het gevaarlijke beest, tot eindelijk de punt in het hart is doorgedrongen. Dan verandert het gegrauw in een rochelend geluid en de zware poten strekken zich machteloos uit. De honden schieten toe en bijten zich vast in de gevlekte huid van de jaguar. Maar Koja jaagt ze weg, trekt de speer terug en wist die schoon aan het stuiptrekkende lichaam. Sprakeloos omringen de jongens de grote jager. Hoe groot en moedig hij is, hebben ze nu kunnen vaststellen. En hoewel het bij de Indianen niet de gewoonte is om iemand te prijzen, de bewonderende en eerbiedige blik van hun ogen zegt genoeg. Koja glimlacht en knikt ze toe. Hij is nat van het zweet. Het | |
[pagina 36]
| |
drijft in straaltjes van zijn hoofd en zijn borst. Even sluit hij de ogen, alsof hij een duizelende moeheid moet overwinnen, en zucht. En er is een verdrietige trek op zijn gezicht. Spijt het hem dat hij dit prachtige, grote dier heeft moeten doden? De jongens bekijken de verslagen vijand. Het is een jong, maar bijzonder groot exemplaar. Wempi legt de staart recht en past dan het lichaam af. Drie grote passen moet hij doen. Dan hurkt hij vóór de kop, schuift de lippen van elkaar en bekijkt de scherpe, blanke scheurtanden. Panokko staat erbij en voelt zich na de opwinding van het gevecht plotseling moe. Hij gaat op de borst van de tijger zitten. Daarmee drijft hij de lucht, die zich nog in de longen bevindt, door de keel en langs de stembanden naar buiten. Een kort, hees gebrul komt uit de geopende muil... Wempi springt verschrikt achteruit, struikelt over een hond en rolt achterover in het gras. En dan breekt Arawatta uit in zo'n schallend gelach, dat ze allemaal meedoen, zelfs Koja, en bijna niet meer op kunnen houden. Maar opeens heft Koja waarschuwend een vinger omhoog en als ze luisteren, horen ze aan de bosrand het verontruste gebrom van kami-kami's, een groot soort hoenders, die in een troep bij elkaar leven. De jachtdrift krijgt ze te pakken. Snel bindt Panokko de hond van Koja vast aan een struik, roept Awawa, legt de vogelpijl op zijn boog en verdwijnt in de richting van het geluid. Arawatta volgt hem op de hielen. Wempi blijft bij de jager om hem behulpzaam te zijn bij het villen van de jaguar. |
|