Panokko en de wildernis
(1958)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1. Bij het kampvuurPanokko zit roerloos bij het kampvuur, de hond Awawa ligt aan zijn voeten en om hem heen is de zware schemer van de tropennacht. Een smalle maansikkel drijft langs de kronen van een paar hoge palmen als een zilveren scheepje op een donkere zee, en enkele sterren stralen daarbij in de iets nevelige lucht. Verder is van de hemel niets te zien door de hoge, zwarte muur van het oerwoud, dat hem aan alle kanten omringt. Slechts een kleine plek is hier aan de oever van de kreek opengekapt voor het nachtkamp. Het onderhout en de lianen zijn weggeslagen en tussen de hoge stammen achter het vuur hebben de Indianen dicht bij elkaar hun hangmatten gespannen. Een flauw zuchtje wind komt nu en dan over de kreek, wakkert de vlammen | |
[pagina 10]
| |
aan en drijft de rook, die de muskieten verjaagt, langzaam in de richting van de slapenden. Maar de beide blanken van het gezelschap hebben aan de zijkant van het kamp hun slaapplaats ingericht. Witte mensen willen altijd alles anders: zij houden niet van de goede geur van het houtvuur, maar ze hebben elk een groen muskietennet om hun hangmat gespannen, een wonderlijk ding, zo fijn geweven als geen Indianenvrouw het zou kunnen. En tegen de muskieten zijn ze daarmee voldoende beschermd, maar 's avonds, als de aarde de hitte van de dag nog uitwasemt, blijft die vochtige warmte onder het net hangen en perst het zweet uit hun lichamen. En terwijl de Indianen hun naakte lijven laten afkoelen door de nachtwind, trekken zij nog een bont pakje aan, dat ze hun pyjama noemen. Blanken zijn onbegrijpelijke wezens... Het is het stille, donkere uur, dat aan de eerste tekenen van de morgen voorafgaat. Toen Panokko omstreeks middernacht de wacht van zijn vader, hoofdman Jaloekama, overnam, was het bos nog vol geluiden: gebrul, gekerm, gekrijs van de apen, geroep van nachtvogels, hoog en laag gesjirp van ontelbare krekels, gekwaak en gefluit van kikvorsen in het moeras, het gehuil van een poema aan de rand van de savanne en al die andere geruchten, die samen de uitbundige muziek van het oerwoud vormen. Maar de een na de ander zijn die geluiden verstomd. De roofdieren hebben zich verzadigd teruggetrokken, de apen zijn eindelijk ingeslapen, de kikkers hebben blijkbaar hun kelen moe geschreeuwd. Alleen het murmelen van de kreek en het ruisen van de wind in de hoge boomtoppen is gebleven en zelfs luider geworden. En dan plonst er soms een vis in het water en de wayoko, de kikker met het brede gezicht, ergens in de holte van een | |
[pagina 11]
| |
boom, roept om regen: ‘Af, af, af!’, als het zachte geblaf van een hond in de verte. Er is ook nog het hoge, schrille gezang van wat muskieten en het gepiep van jonge vogeltjes in hun nest, die na de lange nacht niet meer kunnen slapen van de honger, maar alle te zamen vormen die geruchten niet meer dan een zacht tussenspel, want alles is al in afwachting van de dageraad. Nog vóór de eerste stralen van de zon langs de hemel schieten, zal het grote instrument van het oerwoud weer in volle akkoorden losbreken. Panokko zit roerloos bij het vuur en laat zijn gedachten hun gang gaan. Intussen hoort hij ieder geluid en weet er de oorsprong van. En hij glimlacht, omdat hij even schrok van een gesnurk achter zijn rug, dat hem een ogenblik aan Pakira, het wilde varken, deed denken. Maar het is immers slechts de oude dokter, die daar iedere nacht om deze tijd mee begint. Eerst ligt hij zich al zuchtende urenlang te wenden en te keren, maar als hij eenmaal slaapt, zou je hem net als Arawatta in zijn hangmat weg kunnen dragen, zonder dat hij er wakker van wordt. Panokko grijpt achter zich naar een paar stukken hout, werpt die op het vuur en roert met een stok de gloeiende kolen bij elkaar, zodat de vlammen weer hoog opschieten en donkere schaduwen langs zijn naakte lichaam doen dansen. Hij huivert en draait zich wat om, ten einde zijn rug te verwarmen, die koud is van de morgenwind. En dan zit hij plotseling roerloos te luisteren en loert langs de hangmatten van de blanken naar de bosrand. Kraakte daar een takje?... Sloop er iets langs de afgekapte takken, die als een beschermende wal om de kampplaats zijn gestapeld?... Zijn linkerhand gaat | |
[pagina 12]
| |
langzaam naar de boog, die naast hem op de grond ligt met de pijl erop... De hond is geruisloos overeind gekomen en staat naast hem naar hetzelfde punt te turen. Het dier doet nog twee sluipende stappen vooruit, steekt zijn kop omhoog en onderzoekt snuffelend de lucht. Dan rijzen zijn nekharen overeind en een zacht, dreigend gegrom komt diep uit zijn keel. Panokko heeft de boog al gespannen en zit in spanning te wachten. Maar het blijft stil, de haren van de hond zakken weer neer. Hij niest, kwispelt, steekt de snuit even onder de arm van zijn meester en geeft een snelle lik langs diens arm. Een kleine liefkozing is dat en meteen een geruststelling: ‘'t Is niets, baas, maak je niet ongerust...’ Dan rekt hij zich uit, drentelt terug naar zijn plaats bij het vuur en strekt zich daar uit. Maar zijn kop blijft opgericht en zijn ogen zijn op de meester gericht. Het is weer veilig. Misschien is een jaguar tot aan het kamp geslopen, wellicht ook was het een doodgewone buidelrat, maar in ieder geval is het beest nu weer weg. Toch legt Panokko de boog niet meer neer. Het is goed om voorzichtig te zijn, vooral in dit laatste uur van de nacht, nu alles wat goed is, slaapt, maar alles wat kwaad wil, nog rondsluipt. Het is het uur van de aanval - voor iedere vijand, mens of dier. Bovendien bevindt hij zich ver van huis, in een vreemd land, waar het water juist andersom als in zijn geboorteland naar het zuiden stroomt en waar misschien boze machten zijn, die hij nog niet kent, want als al de Indianen van zijn stam is Panokko nog heiden en hij denkt zich het bos vol goede en boze geesten. Hij is nog nooit eerder zover de wereld in geweest. Thuis maakte hij soms grote tochten in de korjaal met zijn vrienden | |
[pagina 13]
| |
Wempi en Arawatta, om te vissen of te jagen, maar 's avonds was hij altijd weer terug in het dorp, in de vertrouwde hut van zijn vader. Dan werd hij door zijn moeder Melioe verzorgd: zij kamde zijn haren en wreef zijn lichaam in met de rode koesoewé. Hij speelde met zijn broertje Paura, die vlugge, kleine deugniet, en met Toeloe, die nog geen half jaar oud is en intussen maakte zijn zusje Olisiana, die een paar jaar ouder is dan hij, het eten voor hem klaar. O, die heerlijke, gepeperde vissoep, die zij kan koken!... Hij zucht. Het is alsof hij de geur van de soep ruikt en hij ziet in gedachten zijn moeder en Olisiana bezig in de hut. Al meer dan een week bevindt hij zich met de andere Indianen in dit vreemde, vijandige land en hij begint erg naar huis te verlangen. Maar hij zal het nooit zeggen, hoe lang het ook duurt. Bovendien: het zal heerlijk zijn om weer thuis te komen, maar pas nadat zij de taak hebben vervuld die ze op zich hebben genomen: het opsporen van de twee blanke jonge mannen, die, als zij nog leven, hier ergens in het oerwoud rond moeten zwerven. Dood of levend zullen zij ze vinden, eerder houden ze niet op, daar kent Panokko zijn vader Jaloekama genoeg voor. En dat is goed. Want als zij eerder terug zouden keren, schaamte zou hun hart vervullen, hun leven lang, zo vaak zij eraan zouden denken. En het hart van een oprechte roodhuid moet zonder schaamte zijn, anders kan hij niet meer leven. Panokko voelt iets kriebelen langs zijn been en bij de glans van het vuur ziet hij twee grote, rode loopmieren tot aan zijn knie kruipen. Daar, waar zijn been warmer wordt, aarzelen ze, in twijfel of ze wel de goede boomstam gekozen hebben. Maar voor ze zich kunnen bedenken, heeft de jongen ze al gegrepen. Hij bijt ze de koppen af en gooit de achterlijven in | |
[pagina 14]
| |
het vuur. En terwijl hij geniet van de lekkere, zurige smaak, zit hij te bedenken, dat dit hele grote avontuur eigenlijk bij hem, Panokko, begonnen is, met de vliegende korjaal, die alleen hij goed heeft gezien. Dat is nu een maand en een halve maand geleden. De maan was toen bijna helemaal door de zon opgegeten. Daarna is zij vol geweest, opnieuw verslonden en nu groeit zij weer iedere dag. Panokko was op een hete dag met zijn vrienden Wempi en Arawatta gaan jagen, een paar uur varen van huis, bij de Moeti-kreek, die van de savanne komt. De vrienden jaagden in het bos op de zwarte aap, maar hij was met de hond de vlakte opgegaan om een hert te schieten voor zijn moeder. En juist toen hij een mooie buit had neergelegd, verscheen een grote, blinkende vogel met een ontzaglijk gebrul boven de bosrand. Hij kan er nu om glimlachen, dat hij zo bang is geweest, toen dat gebeurde. Hij weet nu immers precies, wat het was: een vliegtuig, een boot met vleugels, die door de lucht kan varen als een korjaal door het water. Hij weet nu ook, dat er twee witte mensen in zaten: de jonge blanken die ze nu zoeken, de zoon van de oude dokter en diens vriend, en dat die zich door een ontzaglijk sterk beest, dat voor in de boot zat, de motor, voort lieten trekken. Maar toen meende hij in zijn onwetendheid, dat het Kapoe-ta-no, de Heer van de hemel zelf was, die zich met uitgebreide vlerken op hem wilde storten en hij heeft geschreeuwd van ontzetting. Maar de vogel vloog over hem heen, maakte een bocht en probeerde op de grond neer te strijken. Het was niet mogelijk, want de savanne bij de Moeti-kreek is een bergplateau, dat vol ligt met grote, puntige stenen. Wankelend op zijn | |
[pagina 15]
| |
vleugels kwam het vliegtuig weer omhoog en verdween aan de horizon, tussen de plaats, waar de zon 's middags staat en waar hij 's avonds ondergaat. Later bleek, dat de beide jonge blanken bijna geen drinken meer gehad hadden voor het grote beest en dat het daarom, ziek van dorst, hen niet lang meer zou kunnen trekken... Toen Panokko bij zijn vrienden terugkwam, was hij nog diep onder de indruk. Maar Wempi had de vogel niet eens gezien, alleen maar gehoord, en Arawatta had er niet meer dan een glimp van opgevangen op een open plaats in het bos. Arawatta had geen angst gevoeld, hij had zelfs een pijl op het brullende monster afgeschoten, toen het laag over hem heen vloog! Arawatta is een vreemde jongen. Hij heeft vroeger, toen hij nog klein was, een ongeluk gehad: toen is er een zware tak op zijn hoofd gevallen en sinds die tijd heeft hij niet veel verstand meer, maar hij weet ook niet wat angst is. Je kunt hem net zo goed tegenover een konijn als tegenover een tijger zetten, hij spant met dezelfde kalmte zijn boog. En schieten kan hij! Zelden mist hij zijn doel. Daarom heeft Panokko een geheime vrees, dat het misschien de pijl met de zware bamboe-lanspunt van Arawatta geweest is, die de brullende vogel ziek heeft gemaakt. Maar omdat Arawatta zijn vriend is, heeft hij daar natuurlijk niet over gepraat. Een paar dagen daarna kwam een ander vliegtuig het eerste, dat niet meer thuisgekomen was, zoeken. Daar zat de oude dokter zelf in en hij heeft urenlang boven de bossen en de savannen gezweefd, maar geen spoor kunnen ontdekken. Toch gaf hij de moed niet op en tien dagen geleden verscheen hij met zijn lange, blanke vriend, die de taal der Indianen | |
[pagina 16]
| |
spreekt, in het dorp van Jaloekama. Bosnegers hadden hen tegen zware betaling van de kust af stroomop geroeid tot aan dit laatste dorp voor de savanne en hier hoopte de dokter hulp te krijgen om zijn zoon te kunnen zoeken. Hij had geschenken meegebracht, om de Indianen gunstig te stemmen. Jaloekama lag toen juist ziek in zijn hangmat, met een voet die opgezwollen was door de steek van een vergiftige vis. Hij en zijn mannen waren de enigen die de geheime paden wisten in dit deel van de wildernis en in het bijzonder het land in het zuidwesten, waar het vliegtuig gedaald moest zijn, kenden zij goed, omdat zij daar vroeger hadden gewoond. Maar zij waren er niets op gesteld om deze vreemdelingen daar te brengen. Het waren de eerste blanken die zij in hun leven zagen, maar zij hadden van jongsaf gehoord, dat witte mensen slechte mensen zijn, die de wereld overzwerven om land te veroveren en rijk. te worden. Daarom waren ze erg op hun hoede en zochten allerlei uitvluchten. Jaloekama verklaarde zelfs, dat hij de vliegende korjaal niet had gezien, ofschoon hij hem wèl gezien had, al was het dan ook door de ogen van zijn zoon. En die nacht kon hij niet slapen van schaamte over deze halve leugen, waartoe hij zich had laten verleiden. Gelukkig kon hij die de volgende dag herroepen, want toen werd het hem duidelijk, dat deze blanken toch goede mannen waren, al vormden ze dan misschien een uitzondering op hun ras. De voet, die de vorige avond door de dokter behandeld was, bleek als door een wonder reeds half genezen. En een stuk goud, dat de hoofdman stilletjes voor de hut van de gasten had gelegd, werd eerlijk door hen teruggebracht. Zij voelden zich rijk zonder goud, zeiden ze. Het was hun werke- | |
[pagina 17]
| |
lijk heus en alleen erom te doen, de vermiste jongens te vinden. Toen heeft vader Jaloekama zich gewonnen gegeven en de expeditie werd in twee dagen uitgerust. Negen Indianen en twee van hun vrouwen voeren met de blanken de rivier op naar het zuiden en toen ze al uren van huis waren, dook Pipi, de oude grootmoeder, op tussen de palmtakken, die over de voorraden in de boten waren gelegd. Daar had ze zich verstopt, uit groot verlangen om mee te kunnen gaan naar het oude land, waar ze een groot deel van haar leven heeft doorgebracht en waar misschien nog ergens haar dochter Sjoemi woont, die als klein meisje door een vijandelijke stam werd geroofd. Ze zijn de rivier opgevaren, de Moeti-kreek voorbij, tot ze een dagreis verder westelijk dan waar Panokko de vliegende korjaal heeft gezien, de savanne bereikten. Daar hebben ze de boten laten zinken en zijn in zuidwestelijke richting het rotsachtige bergplateau overgestoken, tot ze de strook bos langs deze kreek bereikten, die zich in zuidelijke richting voortzet tot aan een zijrivier van de Amazone. Achter die bosstrook strekt zich de grote savanne uit naar het westen, vele dagreizen ver, en daar zou de vliegende korjaal best hebben kunnen landen, want daar zijn geen rotsen meer; het is een oneindige grasvlakte, met hier en daar een moeras en wat boomgroepen. Maar dat gebied heeft de dokter op zijn verkenningsvlucht helemaal afgezocht en omdat ze daar niets hebben kunnen ontdekken, is hij van mening, dat het toestel dit bos niet meer over heeft kunnen komen en ergens tussen de bomen is neergevallen. Daarom zijn ze nu al dagenlang bezig om het woud in zijn | |
[pagina 18]
| |
volle breedte af te zoeken, steeds verder naar het zuiden, maar nog hebben ze geen spoor gevonden. En dat is de oorzaak, dat de oude dokter bijna niet meer slapen kan van zorg. Want indien zijn zoon en diens vriend er goed afgekomen zijn bij de val van hun vliegtuig, hoe hebben ze zich al die tijd in leven moeten houden? Ze hadden waarschijnlijk maar weinig voedsel bij zich en misschien helemaal geen wapens en er gaat geen dag voorbij, dat de Indianen niet het spoor van een jaguar kruisen. Neen, veel hoop is er niet meer, want een Indiaan is één met het oerwoud en zal zich altijd weten te redden, maar een blanke - Panokko heeft het nu dag aan dag kunnen opmerken, - is in de wildernis hulpbehoevend als een kind en hij behoeft zich maar één keer in de keuze van een vrucht te vergissen, of het is met hem gedaan. Hoor, het gesnurk is opgehouden. De dokter keert zich om in zijn hangmat en zucht. Zeker kan hij van ongeduld de morgen niet afwachten... Panokko heeft medelijden met de oude man. Hij is evenals de andere Indianen goede vrienden met hem geworden en ze noemen hem Papa, omdat hij oud is. De jongere blanke laat zich Gerard noemen. Maar dat woord kunnen de Indianen niet uitspreken, ze maken er Kela van... Opeens richt Awawa de kop op, gromt en stormt langs het vuur naar de donkerste hoek van de kampplaats, het verst van de kreek. Al de andere honden, met lianen vastgebonden onder de hangmatten van hun meesters, breken los in een huilend geblaf, richten zich op hun achterpoten op en hangen in hun halsbanden. Panokko rukt een brandende tak uit het vuur en rent zijn hond na. Daar is ook Koja al, de grootste | |
[pagina 19]
| |
Indiaan van het gezelschap en de beste tijgerjager. Met zijn speer in beide handen staat hij naast Panokko en tuurt in het donker tussen het opgaande hout, dat spookachtig verlicht wordt door de vlammende tak, die Panokko boven zijn hoofd zwaait.
| |
[pagina 20]
| |
matten der Indianen geslopen was. Slechts de wal van afgekapte dorens scheidde hem nog van de rustplaats van Jaloekama! Opeens rukt een van de honden zich los, springt naast Panokko over de losse takken en rent het donkere bos in. Awawa volgt hem ogenblikkelijk. ‘Peroe!’ roept Koja. ‘Awawa!’ schreeuwt Panokko. Maar alleen de laatste hond komt beschaamd en kwispelstaartend terug. Het geblaf van de andere verwijdert zich steeds meer, ondanks het geroep en gefluit van zijn meester. Koja grijpt Panokko de brandende tak uit de handen. Een ogenblik lijkt het, alsof hij van plan is, het bos in te rennen. Maar dan ziet hij het onmogelijke daarvan in, geeft de tak terug en laat met een wanhopig gebaar het hoofd op de borst zinken. ‘Die is verloren,’ zegt hij somber. En nu roept hij niet meer. Hij luistert, met ingehouden adem, geleund op zijn speer, en al de honden in het kamp zwijgen ook en luisteren mee, trillend van spanning. Het geblaf van Peroe, ver weg in het bos, wordt plotseling feller en gaat dan ineens over in een hartverscheurend gejank. Daarna klinkt het korte, hese gebrul van de tijgerGa naar voetnoot1, die dan toch zijn doel heeft bereikt en een prooi heeft neergeslagen. Het woedende geblaf van de honden breekt opnieuw los. De Indianen komen uit hun hangmatten en omringen hun makker. Ze weten allen, hoe Koja juist aan deze hond gehecht was. Hoofdman Jaloekama legt hem troostend de hand op de naakte schouder. Maar Koja staat onbeweeglijk en hijgt als | |
[pagina 21]
| |
na een zware worsteling. Dan werpt hij het hoofd in de nek, richt zijn speer op de plaats waar de laatste kreet van Peroe heeft geklonken en stoot een schorre schreeuw uit, die als echo terugkomt van de bosmuur aan de overzijde van de kreek. Dat is zijn antwoord aan de jaguar en Panokko weet, wat dat betekent: Koja zal niet rusten, vóór hij wraak heeft genomen. Met zijn leven zal Tigri moeten boeten, dat hij de beste en felste hond van de jager heeft verscheurd. |
|