| |
| |
| |
Het Nederlandsche gelaat
Indrukken van den fotograaf door Willem van Malsen
‘Een plaatje zegt soms méér dan een praatje....’
ER is niets nieuws onder de zon, maar wij weten zoo weinig....
En toen we opdracht ontvingen om voor dit boek foto's te maken wisten we nog niet, dat de vijf duizend kilometertocht door Groot-Nederland een ware ontdekkingsreis zou worden.
Bij iedere beschrijving van een gebied van ongeveer 2000 K.M.2, rond waar de wieg van den auteur gestaan heeft, moest ik een paar foto's leveren, één van een man, één van een vrouw. De menschen, die ik fotografeerde, moesten autochthone bewoners zijn van de streek die zij vertegenwoordigden. Mijn opdracht was dus zuivere documentatie. Mijn opvatting echter was, deze opgaaf zoo aantrekkelijk mogelijk te maken en naar de meest markante niet alleen, maar ook naar de meest monumentale koppen te zoeken. Hetgeen mij slapelooze nachten bezorgd heeft, want het jachtterrein was groot, maar zùlk wild is uiterst schaarsch....
Uitzonderingen daargelaten. Zóó b.v. het kleine stadje Genemuiden waar zeer veel mooie menschen te vinden zijn en zoo óók de provincie Zeeland, die rijk is aan prachtige mannenkoppen.
In iedere streek moest het ‘prototype’ gevonden worden, hetgeen al spoedig bij het zoeken naar de geschikte vrouwenkop moeilijker bleek dan bij den man. Een markante mannenkop is bijna altijd kenmerkend voor de streek waarin hij aangetroffen wordt, terwijl de vrouw veel sterker afwijkingen van het gemiddelde type vertoont. Hetgeen mijn werk in bepaalde streken buitengewoon bemoeilijkte, en mij daar soms vier maal terug deed keeren om een typeerend gelaat van een vrouw te zoeken.
In totaal fotografeerde ik ongeveer zeshonderd personen. Naar ruwe schatting heb ik een kleine duizendmaal mijn prevelementje herhaald, en vierhonderdmaal bot gevangen. Soms duurde het een kwartier vóórdat ik iemand goed en wel aan 't verstand had ge- | |
| |
bracht wat het doel was van mijn verzoek, en kon dán nog onverrichter zake doorrijden.
De moeilijkheid van het werk illustreerde een beroemd Vlaamsch schrijver het best, door mij bij de voordeur reeds terug te wijzen, toen ik het waagde, hem eenige voorlichting te vragen. Belachelijk vond hij het, dat ik in enkele weken wilde klaarspelen waar wel drie jaar studie voor gebruikt mochten worden. Om mij niet geheel ‘knock out’ geslagen te voelen moest ik wel gaan twijfelen, met onverzwakte bewondering voor zijn genie, aan zijn juiste inzicht op dat oogenblik.
‘Wie heeft jou vroeger geleerd karakters aan te zien en te ontleden toen je over de Vlaamsche boeren begon te schrijven?’ dacht ik maar stilletjes, terwijl ik teleurgesteld afdroop.
Mijn modellen zocht ik bij voorkeur onder de middelbare leeftijd. Kinderen en oude menschen heb ik zooveel mogelijk vermeden omdat bij de eerste de markante lijn nog latent is, en bij de laatste vaak oplost in de lijnen van de ouderdom.
Een tocht als de mijne was overigens heel geschikt om eigenschappen te leeren kennen die men op een andere wijze niet zoo gemakkelijk op het spoor komt. Een ontdekking was het b.v. op te merken hoe gering het oriënteeringsvermogen is van den Vlaming. De Vlamingen zijn zeer slechte gidsen, een uitspraak, die ik baseer op ondervinding zoowel langs de weg, waar de begrippen links en rechts met elkaar ‘boompje verwisselen’, als in de steden waar zelfs ‘zeer geleerde’ heeren mij uren hebben doen dwalen door onvolledige adres-opgaaf.
Het laatste geval deed de deur dicht. We waren het stadje Stokkem aan de Maas genaderd en stonden dus op het punt, Vlaanderen te verlaten. Westelijk van dit stadje stroomt een tamelijk breed water, dat wij moesten passeeren. Op de kaart was dit zij-takje van de Maas ongenoemd in teekening gebracht. De aanzienlijke breedte en de groote moderne brug, die zelfs door militairen bewaakt werd, prikkelden onze nieuwsgierigheid. We stopten dus even bij een schildwacht, die, geweer aan schouder, wel bereid scheen zijn leven voor de verdediging van deze Vlaamsche stroom te willen geven.
‘Kunt U mij zeggen, hoe deze rivier heet?’
Het antwoord van den landsverdediger, een phenomenale demonstratie van zijn tekort aan aardrijkskundige belangstelling, die alleen reeds een decoratie voor blind vertrouwen waard was, luidde: ‘Dâ kan 'k niet zeggen, ik sta hier alleen voor de wacht!’
| |
| |
Er is mij door de redactie van dit boek gevraagd, een bijschrift te voegen bij elk foto-paar, om het bekijken der koppen te vergemakkelijken.
*
| |
Groningen.
Een boerenarbeider uit Ten Post en een vrouw uit Uskwerd.
De Groningsche kop is m.i. niet verwant aan de Friesche, en evenmin aan de Drentsche. Zij draagt (althans binnen de grenzen van Nederland) een apart karakter.
Ronde vleezige koppen, waarin diep-liggende oogen boven zware wangen, veelal leelijke monden met zware, ingetrokken kin, die, vooral bij de vrouwen, een stuursche uitdrukking aan het gelaat geven.
De oogen der vrouwen zijn wel stuursch, maar altijd door-en-door oprecht, zóó oprecht dat ze een menschen-vriend boeien en prikkelen tot een poging, ze aan het lachen te krijgen. En is hem dit gelukt, dan heeft hij tegelijkertijd de Groningsche vrouw ontdekt, die een pracht-type is. Zuiver als goud, trouw, verstandig en toegewijd aan alles wat tot haar gebied behoort.
De Groningsche man mist van nature het gereserveerde dat de vrouw bezit en het bizondere karakter van haar kop uitmaakt. Zijn gemoedelijkheid trekt onmiddellijk aan. Zoo als hij er uitziet, zóó is hij: goedgehumeurd, evenwichtig, een vijand van fanatisme, en van het zwaar-op-de-handsche.
In Groningen, zoekende naar de markante vrouwenkop, vond ik in háár meteen het oer-type van schippersvrouw, dat de Hollandsche binnenwateren bevaart.
*
| |
Friesland.
Een Friesche boer, en een boerin uit Irnsum.
Geprononceerd gelaatstype. Wil spreekt uit de felle oogen, uit de breede mond met de dunne opeengeklemde lippen, uit de krachtige gebouwde kaken en kin, uit de stevige jukbeenderen. Wil spreekt ook uit de houding van de kop, die iets achterover helt.
Veel voorkomend zijn zware oogleden (‘kussentjes’ boven de oogen) en steil haar.
De Fries leeft sterker naar binnen, en moeilijker naar buiten.
| |
| |
| |
Drente.
Een boer uit Dalen en een boerenmeisje uit Oosterhesselen.
Het voorhoofd van den Drent steekt ver naar voren, met omranding van zware wenkbrauwen.
Daaronder liggen, misschien een beetje onderzoekend, maar toch in 't geheel niet meer wantrouwig, de rustige groote oogen, en dááronder weer, vaak een kleine driehoek, de rest van het gelaat met de breed-gevleugelde neus en de groote vriendelijke en spraakzame mond (in tegenstelling tot de mond van den Twentschen boer die somber en zwijgzaam is.)
Toch zijn er streken in Drente waar Anne de Vries zijn gesloten ‘Bartjes’ vond, met hun zwijgzame vaders en hun beetje wantrouwige moeders. Dáár waar heiden, moerassen en riviertjes gebieden afsloten van de overige wereld, en het moderne leven zich moeilijker een weg baande naar het menschdom.
*
| |
Oost-Overijsel.
Een boer uit Enter en een boerin uit Diepenheim.
Nergens in Nederland is het oer-type van den Saks zoo duidelijk terug te vinden als in het Oostelijk deel van Overijsel. Wilt u een onvergetelijke indruk krijgen van den Saksischen man en de Saksische vrouw in hun gezelschappelijk leven? Koop op een marktdag te Zwolle een kaartje voor de bus naar Ommen en zet u in zoo'n vehikel rustig in een hoekje. De kleine boerinnen met hun kinderlijke gezichtjes, kleine neusjes en groote monden, raken niet uitgekakeld. Als één van hen haar einddoel heeft bereikt krijgt ze haast niet de kans uit de bus te stappen, zoovéél moet er dan nog even haastig worden meegedeeld.
De mannen zeggen niet veel. Kijken met hun ernstige zwaarmoedige koppen naar het land dat voorbij gereden wordt, en beoordeelen de gewassen. Men zou hun, oppervlakkig bekeken, niet veel sociaal gevoel toeschrijven. Maar raakt u midden in de nacht met uw auto verdwaald in het net van landwegen, dat de streek in duizend stukken snijdt, klop dan maar rustig bij hem aan, en 't komt in orde! Hij verlaat voor u zijn bed, kleedt zich aan, steekt de lantaarn op en vraagt kort en goed of u maar wilt volgen. Zóó offert hij graag voor u een deel van zijn nachtrust op, om u uit een doolhof te helpen. En verwonder u zich niet, wanneer hij weigert een fooi aan te nemen, ook al zou 't een flinke zijn!
| |
| |
| |
West-Overijsel.
Een boerenarbeider uit Ambt-Vollenhove, en een boerin uit Oosterholt.
Geheel anders dan in Oost- zijn de koppen in West-Overijsel. Uniek zijn er vier à vijf verschillende landschappen in een gebied van hoogstens 500 km2 en daarmee verbandhoudend vier à vijf verschillende menschen- en gelaatstypen!
Aanwezigheid van een oude zeekust (visschers), van heuvelige zandgrond (Ambt-Vollenhove), van isoleerende venen en moerassen in de omgeving van Steenwijk, van het stroomgebied van het Zwarte Water (rivierklei), en van het vruchtbare Kampereiland (zee-klei), maakt van West-Overijsel een geografisch en ethnologisch natuurpark.
De veenstreek rond Steenwijk, waar de gezichten kneuterig, en verre van intelllectueel zijn, maakt een uitzondering; in de overige deelen van West-Overijsel is het gelaatstype daarentegen uitgesproken mooi.
Het gelaat van de boerenvrouw uit Oosterholt is van bizondere schoonheid. De nobele mond, de fiere verstandige en tegelijk ook vriendelijke oogen zijn spiegelbeelden van een sterke wil en een groot verstand.
Verwant aan de hare in vorm en expressie is de kop van den man uit Ambt-Vollenhove. Uit beider gelaat spreekt de romantiek van de zee, in beider trekken herkent men iets van de glans die ook straalt van het bijna magische gelaat van den ouden Volendammer, en van de apostelkop van den Zeeuw.
*
| |
De Veluwe.
Een keuterboer uit Achterberg en een meisje uit Hierden.
Waar in het Westen van ons land in de laatste vijftig jaar de welvaart op het platteland kennelijk op zijn retour is, is de algemeene toestand in de oostelijke provincies eigenlijk nog vooruitgaande. Een groothandelaar in veevoeder zei me laatst, dat hij liever een crediet van duizend gulden verleende aan een Veluwschen boer, dan van honderd gulden aan een Hollandschen. Met de kunstmest en de kip hebben de zandboertjes wonderen verricht, en in nauwelijks twintig jaar tijds hun keuterbedrijfjes omgetooverd in kapitale boerderijen en kippenfokkerijen.
| |
| |
Het wat verlegen boertje van vroeger steekt u nu gul en lachend zijn hand toe, en bewust van de krachten, die er in hem schuilen, laat hij u als een broer zijn mooie bedrijf zien. Maar zijn pet houdt hij liefst op zijn hoofd, zelfs als hij koffie drinkt bij de vrouw! Al te veel tijd moet u ook weer niet van hem vragen, dan gaat hij u vervelend vinden, want hij heeft geweldig veel werk omhanden!
Bij zulke formidabele veranderingen in omstandigheden blijft uitwerking op kleeding en voorkomen, en zelfs op de uitdrukking van het gelaat niet achterwege.
Van schuchterheid of wantrouwen is niets meer overgebleven op het gelaat van het Hierdensche meisje.
Integendeel zijn de menschen dankbaar voor elk contact met de buitenwereld, dat door het vereenigingsleven met zijn landelijke congressen, door reisvereenigingen met autobus-reizen en tentoonstellingbezoeken sterk wordt bevorderd. Helaas laten zij bij zulke gelegenheden liever hun kappen en locale costuums thuis. Van hún standpunt bekeken zeer begrijpelijk.
Schoonheden behooren op de Veluwe tot de zeldzaamheden, maar zeldzaam zijn óók norsche onvriendelijke vrouwen, die er niet van houden gastvrijheid te toonen.
De boer uit Achterberg is een monument van de heide. Alle krachten die in hem ontwikkeld zijn, vond hij in het woekeren met de bodem.
*
| |
De Achterhoek.
Een boer uit Zelhem en een vrouw uit Hengelo (G.).
De Achterhoekers hebben krachtige, mooi gebouwde koppen, met zachte lijnen en trekken. De beide uitgebeelde menschen geven niet de expressie van strakke wilskracht, veeleer leest men uit hun gelaat: groote ontvankelijkheid, gevoeligheid en bescheidenheid.
Agressief is hun karakter allerminst. Het zijn gevoelsmenschen, die gastvrij en mededeelzaam zijn.
In de Achterhoek vroeg ik aan een boerin appels te koopen; ik kreeg ze voor niets. In de Betuwe moest ik bij een boer de pruimen duurder betalen dan in de stad!
*
| |
De Betuwe.
Een boer, en een moeder en kind uit Ek en Wiel.
Voor den niet-Betuwnaar heeft de Betuwe iets ongenaakbaars.
| |
| |
Zoodra de groote rivieren zijn overgestoken en men voet aan wal heeft gezet, begint het al:
eerst een deftig veerhuis omringd van hooge boomen, midden tusschen de open uiterwaarden, waar men de gezelligheid van een allemans-herberg of -uitspanning mist, en door ‘persoonlijkheden’ aan koffie geholpen wordt,
dan de hooge trotsche dijken waarachter de Betuwe sinds eeuw en jaar ‘geborgen’ ligt,
en eindelijk, na weer in de diepte afgedaald, en in de eigenlijke Betuwe aangeland te zijn, ontdekt men dat de boerderijen en woningen zich deftig op een afstand houden achter zwaar hekwerk, hooge heggen en zelfs achter steenen muren.
De Betuwe heeft iets geslotens, ongenaakbaars en bijna iets afstootends.
Maar ééns in het jaar gebeurt er in de Betuwe een wonder: de natuur legt beslag op haar een spreidt er een teere witte pracht ten toon als nergens in heel Nederland wordt gevonden. De stugge Betuwe is er in één slag omgetooverd tot het allerliefelijkste en allervriendelijkste oord van de aarde!
Kijk dan uw oogen uit, onvergetelijk is de aanblik.... maar vermijdt de wettige eigenaars van die witte wonderen, zij zouden u kunnen ontnuchteren. Want de Betuwsche boer is vóór alles een zakenman.
Er is een sterke overeenkomst tusschen land en volk: van nature is de Betuwe een sterk begrensd en vruchtbaar gebied; de Betuwnaren zijn zwaarbloedige egocentrische typen, korte hals, groote kop, dikke oogen, kleine neus, zinnelijke mond en veelal zware kin, die neiging heeft zich te verdubbelen.
*
| |
Utrecht.
Een tramconducteur en een burgerjuffrouw.
Naast de drie voorgaande steden, die ieder een klap van de groote wereldmolen te pakken hebben, staat Utrecht als provincie-stad.
Ontbreken van emotie en humor zijn kenmerkend voor de Utrechtsche gezichten.
Stad van oude adel en ‘doode’ rijkdommen.
Trouw aan alles waar een braaf mensch trouw aan moet blijven: aan zijn geloof, aan zijn familie, aan zijn arbeid en.... aan de conventie!
| |
| |
| |
Het Gooi.
Een boer en een vrouw, beiden uit Laren.
Honderd jaar geleden: jachtterrein van de groote heeren uit de Vechtstreek; vijftig jaar geleden: wijkplaats voor idealistische artisten en artistieke idealisten, vijf en twintig jaar geleden: week-end en vacantieoord van fietsende Amsterdammers en Utrechtenaren; tháns forensen-park van moderne patriciërs en O.W.-ers en luchtplaats van dagjes-menschen. Zoo is het Gooische keuterboertje al sinds lang het troetelkind van menschen die voor hun genoegen natuur en eenvoud zochten.
Wie van beide van deze bezoeken het meest profiteerde, de Gooische boer of de indringer, blijft een vraag, maar zeker is dat de eerste heeft geleerd te coquetteeren met zijn keuterschap, en zich de waarde van zijn bloementuintje, zijn venstertjes, zijn intérieurs en zijn kleederdracht, maar vooral van zijn eenvoudige manier van doen een beetje bewust geworden is.
Van geloof meestal katholiek, van nature niet wereld-schuw, zal in ieder geval zijn vriendelijkheid er niet op achteruit zijn gegaan, en het peil van verzorging van huis en have en eigen lichaam, wanneer men gaat vergelijken met de Veluwe, en met Drente, moet er minstens 50 % door gestegen zijn.
Want opvallend is zijn zindelijkheid, die soms herinnert aan het Zeeuwsche interieur.
Als u denkt dat het afgebeelde Gooische vrouwtje onvriendelijk is, vergist u zich.
Deze weduwe is omtrent tachtig, maar speelt graag met u een spelletje gedachten-tennis. Al uw shots vangt zij op met een behendigheid die u doet verbazen. De foto geeft haar wéér op een oogenblik dat zij een flinke smash gegeven heeft, en u nu in uw hempje ziet staan.
De Gooische boer, een weduwnaar, is een vriend van haar. Uit zijn gelaat spreken vriendelijkheid en humor, in tegenstelling tot zijn Achterbergschen confrater (zie foto Achterbergsche boer) die meer naar binnen gekeerd en stroever is.
*
| |
Noord-Holland.
Een landarbeider uit Knollendam en een boerenvrouw uit Assendelft.
De Noord-Hollander is een verstands-mensch.
Steil-recht omhoog gaat het voorhoofd, dat niet breed naar wel
| |
| |
hoog is. Hooge slaapbeenderen, zware wenkbrauwen, groote oogleden en veelal vroolijke mond.
Uit de kop van de vrouw spreekt de vroolijke, gezellige aard. De Noord-Hollander houdt van zijn kermissen en zijn dansvloeren, is niet gesloten als de Fries, is geestig en nuchter. Dit geldt vooral voor den Zaankanter (overeenkomst met den Amsterdammer).
*
| |
Amsterdam.
Twee Jordaan-typen: een koopman en een vrouw.
De achtergrond van de Amsterdamsche gemoedelijkheid, waarin de heele wereld zich thuis gevoelt, is de sfeer van het Amsterdamsche volksleven, in het bijzonder dat van de Jordaan.
Iedere Jordaner is een kind van het groote Jordaan-gezin, waarin niemand ongestraft zich ón-Jordaansch mag aanstellen.
Hartelijkheid is de scheering (zie de kop van de vrouw) en humor de inslag van het Jordaan-leven (zie de mannenkop).
De Amsterdammer besteedt aan zijn uiterlijk niet meer zorg dan hoog-noodzakelijk is.
*
| |
Zuid-Holland.
Een boer uit Oudewater en een boerin uit Linschoten.
Een geheel ander gelaatstype dan in Noord-Holland.
Hier zijn de koppen rond, de lichaamsbouw is kleiner en vaak breeder. Het type is er armer aan humor en fantasie, zwaarmoediger, dogmatischer maar vromer.
*
| |
Den Haag.
Een marktkoopman en een volksvrouw.
In Den Haag is de ‘make-up’ verzorgd. De koopman blijft graag ‘heer’ achter zijn peren-stalletje, de vrouw weet kam en spiegel te hanteeren. Er zit verfijning in de gezichten, weerzin tegen ruwheid, maar.... gemis aan sappige humor à la Mokum.
De zwier van hof en diplomatie woei over naar het eenvoudige volk.
| |
| |
| |
Rotterdam.
Een markt-koopman en een krantenvrouw.
Van oudsher is Rotterdam de stad der havenarbeiders, der bootwerkers en der matrozen.
De afgebeelde figuren zijn producten van een stad waar zwaar gewerkt, gedronken en gevloekt werd.
De tragische invloed hiervan op het ernstige Zuid-Hollandsche karakter is bijna van het gelaat te scheppen.
Hoewel de Rotterdammer in aanleg intelligent is, spreekt uit de beide echt-Rotterdamsche gezichten een geestelijke honger, en een gemis aan humor.
*
| |
Zeeland.
Een boer uit Biggekerke en een meisje uit Zoutelande.
De Zeeuwsche mannenkop is de meest monumentale van Nederland. Voorhoofd, oogen, neus, mond en kin, alles aan deze koppen is even mooi gebouwd en ingeplant. Karakter, gevoel en verstand zijn met elkaar in evenwicht.
De Zeeuwsche meisjes zijn veelal mooi, maar onder de vrouwen van gevorderde leeftijd zijn er weinig te vinden, die hun schoonheid behielden. Oogkassen en kaken ontwikkelen zich in de kleine gezichten te sterk, die daardoor te beenderig worden. Alleen in de Katholieke streken zijn de vrouwen veel mooier, een verschijnsel dat overal in Nederland zeer opvallend is.
Oppervlakkig bekeken lijkt het wel of het Calvinisme goede teelaarde is voor de natuur van den man, terwijl de vrouw zich gelukkiger ontwikkelt in het Katholicisme.
*
| |
Westelijk Noord-Brabant.
Een boer uit Bosschenoord bij Roosendaal en een boerenvrouw uit Rukven.
Een kruising van het secundair-reageerende wilstype uit het Noorden en het primair gevoelstype uit het Zuiden, leverde het ras dat Westelijk Noord-Brabant bewoont.
In vroeger tijden zouden zich hier de Friezen genesteld hebben, hetgeen het gelaatstype inderdaad ook uitwijst.
Vooral in de buurt van Zevenbergen vindt men koppen die men
| |
| |
oppervlakkig beschouwd voor rechtstreeksche import uit Friesland zou houden, doch waaraan men bij nader bekijken de scherpe kantjes van het Friesche gezicht mist.
De drank speelt hier een minder belangrijke rol en de ondernemingsgeest is, in tegenstelling met oostelijk Noord-Brabant veel grooter.
De groote bedrijven, fabrieken en handelsondernemingen zijn voortgekomen uit de Brabanders zelf, die van de nabijheid van Rotterdam en Antwerpen, en de ligging tusschen Holland en Vlaanderen profiteerden.
In deze geografische ligging zit voornamelijk het verschil tusschen oostelijk en westelijk Noord-Brabant. Het oostelijk deel lag geïsoleerd tusschen de Antwerpsche Kempen, de Peel en de, in vroeger tijden zeer breede Maas. Rijke ondernemers vonden daar goedkoope werkkrachten en bouwden er hun formidabele industrieën. Of deze echter tot zegen van het volkskarakter strekken, staat te bezien....
*
| |
Oostelijk Noord-Brabant.
Een boer uit Schijndel en een vrouwtje uit Lieshout.
Er zijn streken waar het evenwicht ‘man-vrouw’ verbroken is, en waar in het gemeenschapsleven òf de man òf de vrouw een eerste viool speelt. In het oostelijk, en voor een goed deel ook in het westelijk deel van Noord-Brabant, is de vrouw, als karakterfiguur, sterker geteekend dan de man.
Acht jaar woonde ik op verschillende plaatsen in oostelijk Noord-Brabant, en acht jaar lang heb ik mij aan drie dingen geëergerd: aan de duizende kroegen in stad en land, aan het zich (maar dan ook in letterlijke zin) krom-werken van de vrouwen, die mee het land op moeten, en aan de foei-leelijke, ja zelfs lugubere bouw van de steden en groote plaatsen (Breda uitgezonderd).
Er zit een zwakke plek in het hart van den man. Aan humor en verstand ontbreekt het hem niet, maar in ijver en plichtsgevoel is de vrouw hem de baas. De vrouw vindt in Brabant troost en geluk in haar geloof en in de kerk, de man helaas veelal in de kroeg. Voor háár is het geloof de stimulans voor haar energie, en zelfs bij gemis aan vormelijke opvoeding vindt men bij haar een groote natuurlijke beschaving. Nergens komt u zoo goed onderdak als bij de Brabantsche boerenvrouw. Niet alleen in materieel opzicht, maar wanneer u zich zelf tegenover haar blijft en niet ‘de meneer gaat uithangen’, gaat zij moederlijk voor u zorgen. Zij verzet minstens tweemaal
| |
| |
zooveel werk als de man, op het land en in huis, en wanneer de man een kaartje gaat leggen en zijn pijpje rookt, blijft zij nog met duizend dingen bezig. 's Morgens en 's avonds gaat zij in de gebeden vóór, en de man en de kinderen zeggen alleen maar ‘amen’. Als dit het voorschrift is van de kerk, is dit goed bekeken, want in alle dagelijksche dingen is zij de meest plichtsgetrouwe.
Dat de Brabander in sleur werkt, dat bedrijfseconomie en -organisatie meestal zijn liefde niet bezitten, heeft diepere oorzaken die hier onbesproken moeten blijven. Alle groot-industrie, en de meeste groot-landbouw en ontginning is in dit gedeelte van Noord-Brabant import.
En toch.... als ik denk aan enkele prominente typen van het platteland, die voorbeelden zijn van ijver, voel ik dat ik niet alleen hen te kort doe, maar zelfs het geheele Brabantsche mannendom.
Met mijn Contax kan ik bij benadering slechts een gemiddelde geven en met mijn vulpen moet ik wel generaliseeren; al wil ik dit zoo eerlijk mogelijk doen.
Ik ben het geheel oneens met Prof. Dr. J. Waterink in ‘Volk van Nederland’ waar hij zegt, dat de zuidelijke bewoners van Nederland minder karakterdiepte bezitten dan die uit de noordelijke provincies, in het bijzonder de vertegenwoordigers van het Saksische deel van ons volk. Want het ontbreekt den Brabander wel aan sociaal inzicht, doch allerminst aan sociaal geweten! Waar een Brabander zich uit overtuiging gaat verzetten tegen sociaal kwaad (b.v. tegen de borrel of tegen de domper van de gemakzucht) ontstaat een type dat zoo prachtig evenwichtig is, dat geen enkele Nederlandsche boer hem overtreft.
De kop van den Brabander die ik fotografeerde nam ik in de kroeg, maar als men u vertelde dat het een opname was van een schilder die aan zijn doek stond te werken, zoudt u dit willen gelooven; zóó fijn is het gelaat, zoo gevoelig de uitdrukking.
De vrouw knipte ik op haar kerkgang. Zij is wat zij lijkt, en wat veel Brabantsche vrouwen zijn.... een engel.
*
| |
Limburg.
Een man uit Melik en een boerenmeisje uit St.-Odiliënberg.
Bij Limburg begint voor den fotograaf van Nederlandsche gezichten eigenlijk al zoo'n beetje het buitenland.
‘Het eigene’ van Noord-Nederland begint hier weg te vallen en
| |
| |
plaats te maken voor het kinderlijk-natuurlijke, voor het meer algemeene.
De eigen streek, de eigen afkomst, het eigen geloof, de eigen zaak, de eigen familie, het eigen erf, de eigen woning liggen den Hollander nà aan 't hart, en verleenen aan zijn gelaatsuitdrukking het afgeslotene en zelfgenoegzame.
Het gelaat van den Limburger is opener, bewegelijker, algemeen menschelijker en fijner besneden.
Een zekere nonchalante bewegelijkheid zit er in de bouw van zijn steden en zijn dorpen; zijn interieur is bont versierd als het interieur van zijn kerken. Zóó muurvast als de Hollandsche boer zit de Limburgsche niet in zijn bedrijf.
De bodem en het bedrijf zijn voor hem slechts middel, voor den Hollandschen boer worden ze haast doel van zijn bestaan.
De groote wetten van het leven die in de trekken van het menschelijk gelaat gegrift staan, zijn duidelijker leesbaar bij hen die niet zóó vastgegroeid zijn aan eigen-bezit en eigen-belang.
Niet enkel op het levende gelaat van den hedendaagschen mensch is de stempel van de volksaard gedrukt, ook het steenen gelaat van de steden kan boekdeelen spreken! Oude steden als Leeuwarden, Alkmaar, Delft en Brugge, monumentale representatieven van hun omgeving, vertolkers van de practische zin der Friezen, de vroolijke profane inslag der Noord-Hollanders, de deftige ingetogen smaak der Zuid-Hollanders, de vrome ziel der West-Vlamingen, dragen allen, hoe schoon ook, een locaal, begrensd karakter.
Maastricht daarentegen, knooppunt van drie groote gebieden: het Germaansche, het Romaansche en het Nederlandsche, is de steenen manifestatie van zoowat alle culturen, die van de vroegste middeleeuwen tot heden West-Europa hebben beheerscht.
*
| |
Noordzee-visschers.
Een visschersjongen uit Egmond en een visschersmeisje uit Katwijk.
De visschers van de Hollandsche Noordzeekust, al wonen ze honderd kilometer van elkaar verwijderd, lijken méér op elkaar dan op de plattelanders, vijf kilometer achter de duinen. Dit wijst op mogelijke bloedverwantschap.
Het zijn in doorsnee rustige blauw-oogige, rijzige gestalten, waarop de Scheveninger uitzondering maakt, die kleiner en tengerder gebouwd is en een bewegelijker natuur heeft.
| |
| |
De Noordzeevisschers hebben veelal kleine monden, groote kinnen, wijd uit-elkaar staande oogen in groote oogkassen.
Als alle visschers wonen zij graag in een klein huisje, dat donker en hokkerig, maar lang niet ongezellig of rommelig, dus precies als het interieur van hun vaartuigen, is ingericht.
Hetgeen aan boord nu eenmaal onmogelijk is, omdat muren daar ontbreken, wordt ‘thuis’ goed gemaakt: dáár zijn alle kamerwanden in beslag genomen door een portrettengalerij van ouders en grootouders, in lijsten van formidabele grootte. Een behoefte om de vereering van voorouders, figuren, die soms door overlevering in de verbeelding van het visschersvolk gigantische afmetingen gingen aannemen, in groot formaat te demonstreeren.
*
| |
Zuiderzee-visschers.
Een visscher uit Volendam en een visschersvrouw uit Bunschoten.
De bestaansbodem van den visscher is de zee, met zijn levend zilver in de diepte, met zijn eeuwig bewegend en eeuwig onberekenbaar oppervlak.
Als Willem van Oranje zijn lijfspreuk zelf gevonden heeft, was hij ook een geniaal dichter, want met drie woorden werd dan door hem de kern van het Nederlandsche volkskarakter geteekend.
‘Tranquillus in undis’: rustig in de golven.
Dit is ook de levenshouding die spreekt uit het profetische gelaat van den Volendammer.
Een feillooze remedie tegen eenzaamheid is humor.
Humor is een karaktertrek van de visschersvrouw aan al onze kusten, met humor kan een ieder haar deurtje openen, humor drijft haar met haar bezigheden op straat, want driekwart van haar leven brengt zij haar leven vóór, en één kwart binnen in haar huisje door.
Maar zoo mooi als de Bunschoter vrouw die afgebeeld is op de foto, zijn haar dorpsgenooten, en in 't algemeen alle visschersvrouwen van de Nederlandsche kusten niet. Onder haar zijn mooie vrouwen witte raven, en men is geneigd te veronderstellen dat inteelt op de vrouw een schadelijker invloed uitoefent dan op den man.
Een duidelijke verwantschap, volgens gelaatstype, bestaat er tusschen alle Zuiderzee-visschers, uitgezonderd die van de Veluwe.
Het is gewaagd, om de veronderstelling uit te spreken, maar niemand, die hun gezichten kent, behoeft zich te verwonderen als de ontdekking wordt gedaan dat hun bakermat ligt in West-Overijsel.
| |
| |
Zelfs in de familienamen kan men, als men wil, in deze richting een aanwijzing vinden.
*
| |
West- en Oost-Vlaanderen.
Een boer uit St. Martens-Latem en een vrouwtje uit Ingooigem.
De voorstelling die men zich in Holland in 't algemeen van den Vlaming maakt, komt weinig overeen met de werkelijkheid.
‘Oppervlakkig, maar vroolijk’ is de meening, en in de verbeelding van zijn Hollandschen broer gevoelt de Vlaming zich het gelukkigst achter zijn potteke bier.
Voor de groote steden mag dit een klein beetje waar zijn: den Vlaamschen boer kan men geen grooter onrecht aandoen, dan door hem te rangschikken in de rubriek van de vroolijke, goedhartige, maar eigenlijk onvolwassen volkjes.
Het Vlaamsche volk uit de provincies West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, is bovenal een vroom en ernstig volk.
Want ontroerend is de eenvoud van zijn geest en zijn zachtmoedigheid, al zit zijn geloof niet vast aan strakke dogma's. Voor hém zou er geen eer of succes te behalen zijn aan spitsvondige uitleggingen van de H. Schrift, want wie zou er in Vlaanderen naar hem luisteren, waar de denksport in profane en religieuse zaken niet zoo bizonder hoog staat?
De spanning, die de arbeid van den Hollander kenmerkt, óók op het platteland, en die misschien nog méér een gevolg is van zijn naijver dan van zijn winzucht, is den Vlaming vreemd. Zijn arbeid is niet fanatiek en hij blijft vrij van zelfgenoegzaamheid.
En, dichterlijk als hij is, laat hij Onzen Lieven Heer en de Apostelen in zijn verbeelding gemoedelijk langs de Vlaamsche akkers wandelen en er allerlei vreemdsoortige avonturen beleven, en moeten vooral de pastoors en de geestelijken het ontgelden in zijn humor. Maar dit komt allerminst voort uit een zucht om te profaneeren, en is, zooals de Vlaming Lode van Gent in zijn verhandelingen over Vlaamsche humor zoo juist uitdrukte, een bevestiging van het oude spreekwoord: ‘Wat men lief heeft, plaagt men.’
Dit alles ligt weerspiegeld in de Vlaamsche boerenkop. Zijn gelaat mist de scherpe lijnen van den Hollander. Het is zachter, kinderlijker van uitdrukking en spreekt meer van gevoel en geduld, dan van onverzettelijkheid en energie.
Een klein vrouwtje, het bleeke vrome gelaat met prachtige bruine
| |
| |
oogen, gehuld in de Vlaamsche mantelkap, kwam, vroeg in de morgen, de stoepen af van de kerk te Ingooigem. Een fotograaf stond op de loer en volgde haar op een afstand. Een half uur later zat hij tegenover haar aan haar tafel en liet geen woord verloren gaan van al hetgeen ze hem vertelde, met haar lieve stem, over Pastoor Verriest, bij wien ze zooveel jaren had gediend. Van zijn levensgewoonten, van zijn werk, van de Zondagsche bezoeken van Pastoor Gezelle aan de Ingooigemsche pastorie, en van de heerlijke maaltijden die zij dan voor hen klaar maakte. Toen moest zij even poseeren, en Paulientje van den Putten, een stukje historie uit het leven van twee groote vertegenwoordigers van het Vlaamsche volk werd vereeuwigd voor dit boek.
*
| |
Gent.
Een revue-schrijver en een marktvrouw.
Gent leeft op romantiek. Iederen avond opnieuw, als de dag ten einde is, keeren in Gent de Middeleeuwen terug. Zij nestelen zich in de gloed van de hemel op de tinnen en de daken, op de pleintjes van het oude Gent.
Er mogen nòg zooveel trams en auto's de oude stad doorkruisen, en bederven met hun lawaai: in onverstoorbare kalmte leeft het volk van Gent zijn eigen leven rond zijn groote figuren, die het vereert en in zekere zin beschermt.
Daar zijn b.v. ‘Dikke Sien’, van de vischmarkt, die dichtbij de vierhonderd pond weegt; Henri van Daele, de revueschrijver die avond aan avond in Minard's Schouwburg Gent doet schudden van het lachen, en die ook goed weet uit welk vaatje hij de Gentsche tranen moet tappen; ‘bollen-Katrien’ die de beroemde hoestbollen maakt, en haar huis, dat geen ‘bijhuizen’ heeft, openstelt voor ieder die iets weten wil omtrent Gent en de Gentenaren; rond deze en dergelijke figuren zet zich de traditie van het Gentsche leven voort, met zijn vertakkingen tot in de duisterste hoeken der stad, tot in de kluizen van 't Patershol en de donkerste kamertjes van 't Pand. Want het volk van Gent is één, houdt er geen standen op na, en haat opschepperij.
Gent is de leverancier van Vlaamsche humor en Vlaamsche planken-romantiek aan Brussel. De revue's van Henri van Daele (zie foto) worden bewerkt voor de Brusselsche hoofdstad en opgevoerd in ‘Les Folies Bergère’.
| |
| |
| |
De Antwerpsche Kempen.
Man uit Berlaar en een landschap bij Berlaar.
Rondom Antwerpen ligt het land van de populieren. Tientallen bochtige beken, die afwateren op Schelde, Rupel en Nethe, doorsnijden hier de humusrijke bodem, de beste teelaarde voor wilg en peppel. Bodem en menschen vormen een overgang, geografisch en ethnologisch, naar de schrale Kempen. Het gelaat van den boer benadert het ernstige gelaat van den West-Vlaming, maar is meer geprononceerd dan dat van den Kempenaar uit de provincie Limburg.
*
| |
Antwerpen.
Een smid en een bootwerkersvrouw uit Antwerpen.
Van Antwerpen uit voer de Vlaming naar andere werelddeelen en keerde er als cosmopoliet weer terug.
En de Vlamingen die er bleven, ontmoetten er dagelijks vreemdelingen, kooplui en matrozen uit alle landen en streken, die er kwamen om hun koopwaren te verhandelen of hun verdiende gage te verbrassen.
(De zee maakt dorstig en waar veel water vloeit, vloeit ook veel bier.)
Dit contact bevruchtte er de Vlaamsche geest die ‘Antwerpsch’, d.w.z. rijker, ruimer, maar ook lichtzinniger werd, en modelleerde er de Vlaamsche koppen tot de specifiek-Antwerpsche.
Vroolijke gezichten, waar muziek en verbeelding en niet het minst ‘karakter’ uit spreken.
Dat de Antwerpenaren niets te kort gekomen zijn laat de robuste ronde kop van den smid voldoende zien; vroolijk in zijn dronk, goedaardig in zijn nuchterheid, maar vervaarlijk in zijn drift. Een kerel van het formaat Breydel en de Coninck als Vlaanderen een beroep zou doen op zijn lichaamskracht.
De vrouw: een èchte vrouw, hartelijk, vroolijk, met een zweem van lichtzinnigheid, maar met de zuiverheid van een kind.
*
| |
Vlaamsch-Brabant.
Een boer uit Meise en een boerenvrouw uit Itterbeek.
Brabant is het land van de rijke natuur, en temidden daarvan ligt, als een kroon, de Vlaamsche wereldstad Brussel.
| |
| |
De boer uit West-Vlaanderen is vroom en eenvoudig; breedgeschouderd, kloek-gebouwd met een kop waar geestkracht uit spreekt is daarentegen de Brabander. Rechtop draagt hij zijn hoofd, kloek is zijn voorhoofd en opvallend de verstandige blik van zijn oogen. De energieke en optimistische neus, flinke driehoek met breede basis, vaak ver-vooruit stekend, kin en onderlip groot, de mond grof maar mooi gevormd. Aan het gelaat zit niets verfijnds, maar het is rijk van uitdrukking.
In Vlaanderen en Brabant is er een groote eenheid tusschen stad en land. Den Haag blijft het Haagje, en daaromheen, maar zonder eenig verband, ligt Zuid-Holland en wonen de ernstige boeren. Maar Brussel is van Brabant en Brabant is van Brussel.
Niet alleen dat naar alle zijden het bouwsel van de stad prachtig overgaat in de boomen en in de lijnen van het landschap, maar de Brusselaars zijn in hart en nieren, en ook in gelaatsvorm en uitdrukking Brabanders gebleven.
Het is de moeite waard, om de koppen van de Vlaamsche Brabanders met die van de Brusselaars te vergelijken op de in dit boek gereproduceerde foto's. De overeenkomst is treffend.
Brabant is het land van Rubens. Veel boerenmeisjes zijn er zóó mooi van gelaat en gestalte, dat ze weggeloopen konden zijn van zijn doeken.
Brabant is ook het land van Tijl Uilenspieghel.
Het bijna tachtig jarige vrouwtje dat ik er fotografeerde terwijl ze Friesche aardappeltjes in de Vlaamsche bodem stopte, is een levende prent van Tijls grootmoeder.
*
| |
Brussel.
Een koetsier, een krantenvrouw, een oude man uit de Marollenwijk en een bloemenverkoopster.
De afstand tusschen stad en land is in Nederland veel grooter dan in Vlaanderen. Dat blijkt uit de koppen van de stad, die het oertype van den boer sterk benaderen, en ook uit de interieurs van de Vlaamsche burgerhuizen, die weinig afwijken van de eenvoudige stoffeering der Vlaamsche boeren-woningen.
Een merkwaardige vergelijking: zoo weinig als de Rotterdamsche krantenvrouw doet denken aan de Zuid-Hollandsche boerin, zoovéél overeenkomst is er tusschen de gazetten-verkoopster van de Beurs te Brussel en de oude Vlaamsch-Brabantsche boerin, die de grootmoeder van Tijl Uilenspiegel kon zijn.
| |
| |
Zoo lijkt de Zuid-Brabantsche boer (zie foto) op den koetsier van de Noord-statie, en de Brusselsche bloemenverkoopster is in haar gezicht een ras-echte Vlaamsche boerenvrouw.
De breede driehoekige neus, de groote mond, de naar vorenstekende onderkaak, zijn Vlaamsche gelaats-kenmerken te stad en te land.
*
| |
Vlaamsch Limburg.
Een Kempensche boer uit Zutendaal en een Kempensche vrouw uit de omgeving van Hasselt.
Een scherp voorbeeld van een natuurlijke grens, en van zijn invloed op de verdeeling der rassen, is de Maas.
Met Nederlandsch Limburg heeft het Vlaamsche alleen de naam gemeen.
Nergens in de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten ligt een zóó groot gebied van rashomogeniteit, als dat, wat oostelijk Noord-Brabant en het grootste deel van de Vlaamsch-Limburgsche provincie in beslag neemt, en zich uitstrekt, van 's-Hertogenbosch tot Tongeren, een afmeting van ongeveer achtduizend vierkante kilometer.
Er bestaat niet veel verschil in type tusschen een boer uit de Kempen en een uit de Peel, al is de onderlinge afstand van hun woonplaatsen ook honderd kilometer.
Maar een Limburger uit Nederland die van uit zijn venster uitzicht heeft op het land van zijn Vlaamsch-Limburgschen collega aan de andere oever van de Maas staat, in wezen, mijlen-ver van hem af.
Terwijl de kop van den Vlaamschen Limburger een grove, onregelmatige structuur bezit, is het gelaat van den Nederlandschen Limburger fijnbesneden en symmetrisch.
Er zijn streken waar de meeste gezichten rechtstreeksche copieën lijken van één matrijs. Dit matrijs is het prototype van die streek.
Bij de appels zijn er soorten die hun model aan ieder exemplaar duidelijk demonstreeren. Daarentegen zijn er ook, waarvan de vruchten gemakkelijk van het grondmodel afwijken. Eerst wanneer men meer van zulke appels bijeen ziet, herkent men onmiddellijk de soort. Het gemiddelde model wordt te weinig door één enkele vrucht benaderd, hetgeen pas mogelijk is met een grooter aantal exemplaren.
Zóó is het ook bij de menschen. Bij sommige rassen (de Friezen, de Saksen, de Joden) wordt het gemiddeld gelaatstype voldoende herkenbaar door elk individu uitgedrukt. Waar dat niet het geval
| |
| |
is, en de kop van de enkele persoon te veel van het prototype afwijkt, hebben we niet genoeg aan het zien van één enkele kop om de idenditeit van het ras te kunnen bepalen. Temidden van hen bij het zien van vele, herkent men de soort.
Dit nu is het geval bij de Kempenaren, in het bizonder die van de schrale Limburgsche Kempen, het derde volkstype van Vlaanderen. Groote en kleine menschen vindt men in alle streken, hoe ras-echt er de bevolking ook is, maar nergens loopen er zooveel uitersten, Watt's en Half-Watt's, door elkaar als hier. Nergens ook loopen de gelaatstypen zóó uiteen. Vierkante en ronde, ovale en driehoekige, breede en smalle, fijne en knoestige, vroolijke en ernstige koppen treft men er aan. En toch.... iets is er wat zij allen op het eerste gezicht gemeen hebben, al is het iets onstoffelijks: dat is de glans van hun oogen, de felheid van hun blik, die bij de West-Vlamingen zachter en vaak droomeriger is.
De overige bewoners van Vlaamsch Limburg: de Haspengouwers in het Zuiden, de Maaskanters in het Oosten, zijn, niet zoozeer in hun kop dan wel in in hun leven geteekend door het aardige gezegde dat ik opving in de Kempen: ‘Stief van kop de Maaskanter, stief van geld de Haspengouwer, stief van 't werken de Kempenaar.’
De Maas heeft veel op zijn geweten. Hij splitst niet alleen volken maar ook tongen en talen. Zangerig, geaccentueerd met tong en lippen, coquetteerend met de klinkers, is de spraak van den Nederlandschen Limburger; bij den Kempenaar en zelfs nog bij den Peelschen boer wordt in de keel reeds de stem omgezet in taal. En al rust hun bodem op een gemeenschappelijke rijkdom, op hetzelfde zwarte fundament van de steenkool, het is in ieder geval ook de Maas die tweespalt bracht in de taal, en háár schuld is het dat, wanneer de aarde rond de aardappeltjes losgekrabbeld moet worden in het voorjaar, de Kempenaar zegt dat hij gaat ‘anjerden’ en onze Limburger het ‘sjoefelen’ noemt.
Zóó wordt ons papierige schoolbankenbegrip ‘natuurlijke grens’, blauwe kronkellijntjes en bruine margrietjes op de landkaart, omgetooverd in een levende werkelijkheid.
En toen ik, aan het einde van mijn Vlaamsche tocht, bij het douanekantoortje aan de Maas, de blik liet gaan over de rivier, die door het zonnige Limburgsche landschap stroomt, was mijn laatste overpeinzing: bergen en water spelen een grootere rol in de geschiedenis der volkeren dan welke historische held, dan welke oorlog ooit gedaan heeft. Alle rasproblemen zijn te herleiden tot bewegingen der aard- | |
| |
korst, en de grappenmaker, die zegt, dat het ontstaan van ‘de negende’ van Beethoven te danken is aan het ontstaan van de Alpen in vóór-historische tijden, zou wel eens profetische wijsheid kunnen spreken!
*
| |
De Nederlandsche Joden.
Een marktkoopman uit Rotterdam en een marktvrouw uit Amsterdam.
Dat in alle landen ter wereld onmiddellijk de Jood uit honderdduizenden herkend wordt, bewijst reeds dat zijn gelaat een expressie moet bezitten, die sterker is dan van welk ander ras.
Zijn expressieve kop stempelt hem tot artiest.
De Jood is sterk primair reageerend en de drift zich naar buiten uit te leven in bewegelijkheid, in spraakzaamheid, in opschik, in humor, in voordracht, in kunst en muziek is verwant aan de scheppingsdrift van den kunstenaar. Zulke naturen zijn spiegels voor hun omgeving. De Duitsche Jood is sentimenteel, de Fransche Jood is brillant, de Nederlandsche Jood is nuchter.
Op het gezicht van den Rotterdamschen marktjood staat, als op een schoolbord, geschreven het sommetje: humor plus uitingsdrift gedeeld door nuchterheid is gelijk aan spotlust.
Maar de lijnen van zijn gelaat zijn niet afgebeten en scherp. Een wilsmensch of fanatiker is hij niet. Integendeel blijft er in zijn oogen altijd iets vragends, iets passiefs achter.
In zijn diepste wezen is de Jood ernstig en zacht, en zóó reageert hij op onderdrukking en vervolging. |
|