De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 470]
| |
De LimburgersGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 471]
| |
onder de vele verschillende benamingen de eenig-mogelijke toe te kennen, na een eventueel ontdekken van de bron waaruit zij zou kunnen ontsproten zijn.
* * *
De plaatselijke geschiedschrijvers, en na hen ook enkele regionalistisch optredende litteratoren en critici, toonden aan dat het huidige Limburg ‘drie streken omvat, die geographisch en geschiedkundig grondig van elkaar verschillen’Ga naar voetnoot6). Die drie streken zijn Haspengouw in het Zuiden der Provincie, het Maasland ten Oosten, en ten Noorden het Kempenland, dat zich westwaarts voortzet in de provincie Antwerpen en boven de staatsgrens in Noordbrabant. Er is inderdaad ook in het karakter van den Haspengouwer verschil op te merken met dat van den Kempenaar hoewel ik betwijfel of dit verschil ook ‘grondig’ kan genoemd; het karakter van den Maaslander lijkt ons daarentegen niet noemenswaard af te wijken van het zuiver-Kempische, al deinst de Maaslander er niet voor terug een sedert lange jaren zijn dorp bewonend Kempenaar, bij gelegenheid voor vreemdeling te doodverven! Waar de Kempenaar in alle dingen met een ernstig gezicht bijstaat, zal de Haspengouwer echter een cynische geestigheid verkoopen. De Haspengouwer is loslippiger dan de Kempenaar, lichtzinniger misschien, maar brutaler beslist. Kan men van de Maaslandsche bevolking getuigen dat haar commercieele eruditie hooger staat dan die van den échten Kempenaar, ook de Noordelijke grensbewoners erfden gewis én van het zoogezegde Teutenbedrijf (een soort leurhandel op groote schaal) én van het grensverkeer een meer commercieel toegespitsten geest. De Haspengouwer zal allen nochtans den loef afsteken wanneer het er op aankomt handel te drijven; de meer economisch-georienteerde landbouw-exploitatie van zijn streek (fruit- en suikerbeeten) heeft hem in den loop der tijden daarheen geleid. Voor allen geldt echter als voornaamste herkenningsteeken een op den voorgrond staande teruggetrokkenheid; allen zijn daarmee in eenzelfde mate bedeeld. De geschiedenis heeft vastgesteld dat ‘het Land van Loon’, oorspronkelijke en geschiedkundig-éénig juiste benaming van Limburg, van in de elfde eeuw af geteisterd is geweest met politieke | |
[pagina 472]
| |
e.a. Egyptische kwalen; verdeeldheid in een oneindig aantal op zichzelf aangewezen leengoederen was daarvan de voornaamste. Dit bracht natuurlijkerwijze een afzondering mee van de bewoners en zelfs een zekere vijandige houding tegenover het naburig staatje. Een bestendige vrees nu voor dezen, dan voor genen leenheer te moeten oprukken ging tevens met dien toestand gepaard. Het Maasland was een bestendige twistappel, eerst voor Romeinen en Franken, later, in 1204 voor de Graven van Loon en de Hertogen van Brabant en Limburg. Daardoor: onderdrukking, waaruit dan argwaan tegenover vreemden, uit angst voor allerlei van oudsher gekende onheilen. Het Kempenland op zijn beurt werd ‘bij herhaling ingenomen, verwoest, geplunderd, uitgemoord en -gebrand’Ga naar voetnoot7). Getuigen daarván zijn de thans nog ijzersterke, indrukwekkende torens, als die van Peer: zij waren uitkijk- en laatste verweerposten. Vanaf 1401, wanneer het landbouwbedrijf uitbreiding nam, zorgden de Kempenaars zelf voor onderlinge gevechten en twisten, die in de geschiedenis als ‘grensbetwistingen’ bekend staan en oorzaak vonden eenerzijds in den toenmaals door de toestanden sterk in de hand gewerkten ‘heimatgeist’ en anderzijds in den nooddruft van de landbouwbevolking, die aan haar eigen gronden niet meer genoeg had. In de zestiende eeuw waren vreemde troepen bijna voortdurend op brandschattingsronde in de Kempen. Schansen werden daarom rondom de dorpen opgeworpen. En zoo: vereenzaming en argwaan tegenover ieder vreemd gelaat dat zich vertoonde, ware het dat van den bewoner uit het naburig dorp. Getuigen: de scheld- en spotnamen door Rechter Jules Frère ‘op zijn folkloristische wandeltochten door Haspengouw en de Kempen’ vergaardGa naar voetnoot8) en waarvan het volgende spotrijmpje als verzamelwoord zou kunnen doorgaan:
‘Es Erpecom zonder briemen (brem),
Ellicom zonder ruzing (ruzie),
Mieuwen zonder hekse,
dan vergeit de weireld!’
Aldus bekeken zou men de geschiedkundige feiten welke zich in Limburg hebben afgespeeld kunnen aanvaarden als een der factoren die de thans als ‘bescheidenheid’ geldende deugd verwekten. De | |
[pagina 473]
| |
verdrukte Limburger ging zich noodgedwongen uitwendig schikken in de onophoudende verwisseling van zijn staatshoofd, doch innerlijk betreurde hij de gebeurtenissen die hem slechts leed en ellende berokkenden. Argwaan maakte hem gesloten tegenover ‘vreemden’ en een angst voor onbekende dingen die altìjd komend waren dreven hem naar een teruggetrokkenheid, een menschen- en wereldschuwheid, die hoe langer hoe dieper wortel schoten. De onderdrukking waarvan hij het slachtoffer was (tot in 1200 trof men er échte slaven aan) ontwikkelde bij hem een minderwaardigheids-gevoelen dat zich op onze dagen liefst ‘bescheidenheid’ laat noemen... Deze voorstelling der feiten is niet nieuw. Prof. Dr. Emiel Vliebergh vroeg in zijn studie over ‘De landelijke bevolking der Kempen’Ga naar voetnoot9) reeds aandacht voor de gevolgen die de ‘aanwezigheid van soldaten’ op het karakter van de bevolking zou hebben uitgeoefend. Nog andere dan de geschiedkundige feiten komen ons versterken in de meening dat de ‘bescheidenheid’ volstrekt niets anders is dan een sterk-ontwikkeld, - daarom niet noodzakelijk steeds-bewust - minderwaardigheidsgevoelen. Daar was de sociale positie van het Limburgsche volk, die logisch voortvloeide uit zijn politieken toestand. Vooral onder maatschappelijk opzicht is de Limburger steeds uitsluitend op zichzelf aangewezen geweest. Het met vazaalstaatjes als bezaaide Haspengouw dreef den bewoner natuurlijkerwijze tot den landbouw, eenige ressource die hem gelaten werd om te leven en... om de leenheeren te laten leven. De Kempenaar werd door de schraalheid van den bodem aangewakkerd tot een woekeren met zijn lapje grond. De levensvoorwaarden verplichtten aldus den Limburger zich haast uitsluitend gelegen te laten aan de feitelijke opbrengst van zijn persoonlijken arbeid. Eeuwen lang heeft hij aldus gekromd gestaan over zijn ondankbaren grond en nòg kan hij niet roemen op weelde! Hij is naar zijn grond toegegroeid en kleur en klank van de wereld heeft hij intusschen vergeten. Deze individueele afzondering liep onvermijdelijk uit op een algemeen verschijnsel waarvan de gevolgen zich zouden blijven doen gelden zoolang de som van arbeidsenergie, door de elkaar opvolgende generaties geleverd, onvoldoende bleef om de bewerkte aarde tot ‘veie velden’ om te scheppen. Wat vrijwel uitgesloten is: Limburg heeft slechts relatief-geringe landbouwtoekomst. De natuur was den Limburgschen landman niet zeer mild genegen. | |
[pagina 474]
| |
Zij heeft hem echter tot een buitengewoon gedrilde en aangescherpte arbeidzaamheid gedwongen. Negatief heeft ze bij hem de vervreemding van de wereld in de hand gewerkt. ‘Het volk was zichzelf genoeg’, schreef de reeds geciteerde Prof. Gérard Michiels. Wat de natuurlijke bodemgesteldheid o.i. aan positieve resultaten heeft bewerkt bij den Limburger, daarover dadelijk. Want nog een factor van belang valt aan te stippen in verband met de schuwheid van den Limburger. Dr. B. Van de Poel schreef in zijn Aard- en Aardrijkskundige studie over de ‘Limburgsche Kempen’, dat ‘vóór het ontginnen van het Kempische kolenbekken de verkeerswegen der streek weinig talrijk waren en zich in slechten staat bevonden’Ga naar voetnoot10). ‘De baan was ruw aangelegd door de Kempische karren, was van de braaklanden enkel te onderscheiden door haar gele waggelvoren’, zegt de realistisch beschrijvende Alfons Jeurissen in zijn bekend ‘Op de Vlakte’Ga naar voetnoot11). In de vaststelling van den Franschen reiziger, Graaf de Gourcy, die in een van zijn verslagen schreef dat ‘il est impossible qu'un pays naturellement pauvre et qui n'a routes ni canaux, prospère’Ga naar voetnoot12), vinden we zoowel het antwoord op de schijnbaar tegenstrijdige stelling ‘arbeidzaam-doodarm’, als de bevestiging van de afzondering der provincie. Het geografisch reeds eenigszins van de wereld verwijderde Limburg, was het nog meer door het gebrek aan een fatsoenlijk wegennet. Dit alles en nog wel andere oorzaken als b.v. een aangeboren neiging tot ingekeerdheid, wellicht de invloed van de wijdsche natuur, die hem zichzelf ‘klein’ doet aanvoelen, heeft den Limburger doen aanschrijven als een ‘stil, bescheiden en weltfremd’ mensch. Limburgers zijn bloode menschen.
* * *
Dat een intense arbeidzaamheid voortspruitte uit de bodemgesteldheid en ook wel, doch in mindere mate misschien, uit de historische gebeurtenissen die den Limburger tot vereenzaming leidden, is vanzelfsprekend. Doelend tevens op de armoede der bevolking die zich de weelde van paardenkracht niet kon veroorloven, en tevens op de stevige werkkracht van den Limburger, ontstond de zinrijke beeldspraak ‘Kempische Werkos’. | |
[pagina 475]
| |
De stedelingen schelden al eens een min snuggere voor ‘Kempenaar’ terwijl zij aan dat woord dan een kleineerende beteekenis hechten, doch de armoede van den Limburger heeft bij hem een eigenaardige vindingrijkheid en behendigheid in de oogenblikkelijke praktijk van het alledaagsche leven verwekt. ‘De bewoners onderscheiden zich door behendigheid’, bekende G. Bruining reeds in 1815Ga naar voetnoot13), en Prof. Dr. Em. Vliebergh merkt er bij aan dat ‘de armoede van den grond heeft hun geest gescherpt en hen gedwongen naar alles uit te zien om hun bestaan te verzekeren’Ga naar voetnoot14). Alles, maar letterlijk alles wat hem zijn arbeid opbrengt, weet de Limburger te pas te brengen; niets gaat bij hem verloren behalve de rook. Om ons bij enkele typische voorbeelden te beperken kan het volgende volstaan: eertijds werd er nogal veel vlas (Camelina sativa) geteeld; uit het zaad liet men olie slaan die diende voor saus en voor lamplicht, en ‘de sterk-vertakte stengels dier plant gaven schuurbezems’Ga naar voetnoot15). Toen later stoomweverijen en spinnerijen het huiselijke spinrad verbanden, sneed de Limburger zijn bezems uit rijshout en struweel, wat voor een gedeelte der armste bevolking zelfs een tijdlang een nieuwe bron van inkomsten werd, o.m. voor de Hasseltsche buitenwijk der ‘bezembinders’. Voor brandkool gebruikte de Kempenaar turf; de turfasch verving vaak het superphosphaat bij het aardappelen planten. Zijn boter bracht de boer naar de markt gewikkeld in bladeren van witte en groene koolen.
* * *
Een andere karaktertrek spruit eveneens voort uit de armoede van den Limburger, en wel: zijn spaarzaamheid, zooal niet: gierigheid. ‘Hij zal zijn geld niet in gewaagde ondernemingen steken’, zegt E.H. Gér. Michiels op zeer zachte wijze, doch de vele varianten van spotrijmpjes, die bij gelegenheid werden afgedreund aan de deur van wie op sommige feesten, waarbij een algemeenen bedeltocht te pas kwam, niets gaf, spreken een ander taaltje! Men consulteere desaangaande de folkloristische werken van Frère.
* * * | |
[pagina 476]
| |
De afzondering waaraan de Limburgers door de eeuwen heen waren prijs gegeven, heeft bij hen een zeer subtiel ‘patriotisme de clocher’ doen ontwaken. De vele nuances in de dialecten, die niet zelden van kilometer tot kilometer verschillen (men denke maar aan Maastricht en Wijk!) wijzen daarop reeds eenigszins. De scheldnamen die steden en dorpen er voor elkaar op na houden duiden al meer op een vaderlandsliefde die de dorpsgrenzen niet overschrijdt. De Tongerenaars zijn ‘Trullendraaiers’ voor die van Maaseik, die op hun beurt ‘lui en lekker’ bevonden worden door de ‘boschberen’ van Eisden; - de ‘zavelknoopers’ van Lanklaar schelden de inwoners van Stokkem voor ‘kelderslekken’; de Hasselaren zijn ‘lekbaarders’ voor de Truienaren enz. Die scheldnamen berusten doorgaans op geestige vondsten, die wijzen op den algemeen Zuid-Nederlandschen zin voor poëzie van den Limburger. Huwelijken onder elkaar kwamen eertijds in Limburg zoo menigvuldig voor dat zij echte Schotsche ‘clans’ deden ontstaan, vertelde P. Hilarion Thans in zijn reeds geciteerde lezing te Luik. Titanieken kunnen vergaan maar in het geringste van eigen dorp stelt de Limburger méér belang! Hij zal u wel laten praten over Breydel, de Brugsche Metten en den Guldensporenslag, doch met een gevoelen van vreemd-zijn aan die West-Vlaamsche geschiedenis, die hij aanvoelt alsof hij er niet bij hoorde. Hij doet wel mee aan den Vlaamschen Strijd doch eenerzijds een beetje schoorvoetend en anderzijds een beetje uit geest van oppositie... Dat gevoelen van engere vaderlandsliefde is door de literatuur niet alleen steeds uitgebaat geworden doch ook in groote mate aangemoedigd. Limburg heeft geen enkel groot Woordkunstenaar het levenslicht geschonken. Wel heeft ‘in het voormalig Graafschap Loon de eerste beschaving van België gebloeid en mogen wij met Bastiaanse fier verklaren dat wij met Veldeke het vroegste letterkundig leven in Limburg zagen ontstaan vóór Vlaanderen nog, en langen tijd voor Brabant en Holland’,Ga naar voetnoot16) en terecht mocht Marnix Gijsen de Limburgers kwalificeeren als ‘de dragers van onze oudste beschaving’ doch nagenoeg zonder uitzondering is de litteraire productie van Limburgers, laat ze rijk zijn, laat ze kaal, doortrokken van een specifiek Limburgschen ‘esprit de clocher’.
* * * | |
[pagina 477]
| |
De moderniseering die in Limburg met werkelijke reuzenschreden vordert, vooral sedert te Asch in 1901 de eerste boring naar steenkolenlagen werd gedaan, effent vele dergelijke hobbeligheden op verbazend snelle wijze. Toch blijft de Limburger in overwegende mate een traditie-mensch met sterk-uitgesproken conservatieve neigingen. Zijn ingenomenheid met de meest-vooruitstrevende strekking van den Vlaamschen strijdGa naar voetnoot17) slaat veeleer terug op zijn vrijheidsliefde (en zijn voorkeur voor oppositie!) dan wel op een ‘marcher de l'avant’! Het is vooral uit zijn behoudsgezindheid dat de Limburger heeft geput om zijn levensstijl op te bouwen tot wat hij thans is. De voornaamheid van zijn karakter heeft hij goeddeels te danken aan zijn getrouw-blijven aan overleveringen, aan zijn eerbiedig, bijna schroomvallig bewaren van voorvaderlijke geplogenheden, zeden en en gewoonten. Zijn veel-gelaakte ‘achterlijkheid’ is juist zijn schoonheid. Lang heeft de Limburger moeten buigen onder de tyrannie van kleine potentaten; daarvan leerde hij gedweeheid, hoofschheid en voorzichtigheid. Als zoon van een oude beschaving, draagt hij in zijn diepste eigenzelf de kenmerken van den adel; wat vreemden maar al te vaak in hem aanzien voor huichelarij, achterdocht of geslotenheid is niets anders dan het feit dat hij zijn meening beleefd voor zich houdt wanneer die niet strookt met die van een ander; liever dan tegen te spreken, zwijgt de Limburger. Mannen van het Hageland, van Waasland of van ‘bachten de kupe’ lijken dikwijls ruwe barbaren bij de ingetogen gedragingen van den Limburger. Zelden geeft hij zijn gevoelens spontaan bloot, al is hij misschien van al de Vlamingen, zooniet van al de Nederlanders, de meest vatbare voor indrukken, de fijngevoeligste. Niet zijn geringe gespraakzaamheid, doch integendeel zijn liefde voor stilte, zijn aandacht voor de dingen en zijn zwijgend bewonderen van het leven, verraden de ontvankelijkheid van zijn gemoed; niet de luidruchtige weeklacht doch eerder het praktisch, intens en toch stilzwijgend meeleven met wel en wee van zijn evenmensch duidt op zijn lichte ontroerbaarheid. Zeker, daar ligt iets romantisch, iets archaisch in de ziel van den Limburger, doch juist dat diep aanvoelen van de dingen, gepaard aan een zin voor sobere verwoording en de oprechtheid van zijn gemoedstoestand | |
[pagina 478]
| |
maken de nobelheid uit van zijn karakter. Hoe koel en onverschillig hij uiterlijk ook moge schijnen: omdat zijn gevoelens dieper liggen wellen ze slechts zeer moeizaam naar boven. Zijn verkleefdheid en liefde is warm en trouw, zijn aanhankelijkheid en vriendschap standvastig, oprecht en innig; - zijn wrok en zijn haat kunnen jaren-lang nawerken omdat ze zoo moeilijk uitbarsten. Misschien méér nog dan in zijn materieel bestaan is hij taai, volhardend en steeds tot het uiterste oprecht en rechtzinnig in zijn innerlijk zieleleven. Hij is vriendelijk, eenvoudig en gemoedelijk; vooral gemoedelijk. Hij kent geen standtrots, heeft geen caste-vooroordeelen, gaat met vrienden, bekenden en geburen om op eenzelfden voet van vertrouwelijkheid als met zijn huisgenooten. ‘De Eburonen waren herbergzaam’ schreven de schoolboekjes van vaderlandsche geschiedenis, maar men moet met Limburgsche menschen hebben omgegaan om te weten dat hun ‘hergbergzaamheid’ er eene is zonder weerga in den lande. Tafel en bed wordt door den Limburger, uit loutere voorkomendheid tot aan de hinderlijke opdringerigheid toe aangeboden, aan wie onder zijn dak den dag doorbracht. Hij kent geen vormen, neemt geen acht aan conventies, heeft in dat opzicht geen uitstaan met de ‘wereld’. Verhaalt niet Jules Frère in een zijner werken over de Limburgsche folklore hoe een landbouwer het echtelijke bed met een derde deelde en zichzelf als scheiding in het midden plaatste?... Mijlen staat de Limburger in deze verwijderd van den vreeselijkdeftigen Hooghollander!
* * *
Ontdaan van de boeien die hem eeuwenlang hadden vastgeklonken aan een noodgedwongen-kruiperige dienstbaarheid, verheugt zich de Limburger in een bij wijze van reactie ontstaan gevoelen van onafhankelijkheid. Laat hem los en hij kent geen einde aan de vermeende, momenteele vrijheid, geen nuance tusschen vermaak en losbandigheid; hij realiseert de Breugheliaansche scènes even ondoordacht als zijn doorloopende ingetogenheid onbewust is. Het ‘Werk der Vlamingen’ te Luik kan daaromtrent hartbeklemmende staaltjes leveren, en die Vlamingen te Luik zijn in overwegend aantal Limburgers! Alle groote levensgebeurtenissen geven aanleiding tot een feestpartijtje, waarop de onvermijdelijke taarten en hespen worden aangesneden. Bij doop en begrafenis, - bij huwelijk, kermis (groote én kleine!) of verhuizing hooren gedekte tafels, tonnen bier en stapels | |
[pagina 479]
| |
‘mikken’ (wittebrood) boterhammen. Te Zichen-Sussen-Bolder heet het dat een meisje op den vierden kermisdag op schoenen zonder zolen moet loopen, wil het den naam hebben te kunnen dansen! Dat dit, sedert de geschiedkundige ontspanning intrad, steeds zóó was blijkt uit het feit dat abten weeldetaksen hieven in hun dorpen om het leven te matigen. Dat de Limburger zich, eenmaal zijn gevoelens doorgebroken, niet meer beheerscht kan in den ongunstigsten zin worden teruggevonden in het ontstaan van de groote benden, als daar waren ‘De Bokkenrijders’, met Wellen en Munsterbilzen voor centra, ‘Schinderhannes’, de Rijnlandsche Baekelandt, e.a., en in den gunstigen zin door verwijzing naar zijn onvoorwaardelijke solidariteit, zijn onberekenend gevoelen van broederlijkheid voor den gouwgenoot, en meer in het algemeen den verdrukte, den miskende. Typisch is in dat opzicht de gloeiende inleiding die J.M. Thomissen schreef voor een bundel gedichten van den Limburger Huibrecht Haenen, en waardoor hij zich een ruzie van geheel het toenmalige litéraire Vlaanderen op den hals haalde en toch ongelijk had, minstens gedeeltelijk. Broederlijk gebeuren er de verhuizingen: de nieuwe buren worden met paard en kar van de straat- of wijkbewoners afgehaald en de nieuwe woonst binnengeloodst. Broederlijk zitten aan den huwelijksdisch niet zelden geheele buurten.
* * *
De Limburger is, zegden we, een traditie-mensch. Hij beknibbelt gaarne om 't even welke nieuwigheid die in zijn streek wordt ingevoerd of beter: verklaart zich bij voorkeur radikaal tegenstander van toepassingen der moderne wetenschap. ‘Mijn vader heb ik nooit anders zien te werk gaan als ikzelf reeds zoo lange jaren doe’, is voor hem het nec plus ultra van de logica. Daarom behoeft ieder Limburger den hoed af te nemen voor de resultaten door de sociale werken en de beroepsbonden in Limburg geboekt: zij hebben het onbetwijfelbaar niet onder de markt gehad om den Limburger te doen gelooven in de gezonde principes van den vooruitgang en indien zij thans kunnen wijzen op Limburg voor wat de stevigheid van hun organisaties betreft, dan getuigt zulks voor den geest van aanhankelijkheid en erkentelijkheid van den Limburger. Bij het instandhouden van voorvaderlijke gebruiken bleven ook sommige eigenaardigheden van folkloristischen aard trouw bewaard, | |
[pagina 480]
| |
hetgeen een niet gering gedeelte bevat van den Limburgschen, geestelijken adel. Het spel van Sint Evermarus o.m. lokt schrijvers als Streuvels en Timmermans naar het afgelegen dorpje Rutten. Om de zeven jaren trekken te Hasselt en te Tongeren vermaarde processies door de stadsstraten, die typisch zijn voor de liefde en de trouw jegens voorvaderlijke gewoonten. Een gebruik dat waarschijnlijk opklimt tot de VIIIe eeuw, en dat bestaat in het zuiveren der doopbron (‘het putje vegen’) op gestelden dag en uur, is te Kessenich nog steeds in zwang. Op de meeste plaatsen houden de oude schutterijen stand. Van iedere gelegenheid wordt door hen met fierheid gebruik gemaakt om pronkend uit te pakken met hun blinkende kenteekens, zilveren platen als kettingen om den hals gedragen. Deze schutterijen houden er dikwijls een bijzonderen begrafenisritus voor hun leden op na, waarvan kenteekenend is: het planten van lansen op de vier hoeken van het graf, mogelijk een trouw bewaarde overerving uit het heidensch tijdperk. Voor het taai verknocht blijven aan de oude geplogenheden pleiten nog de desnoods clandestien-voortgezette, wettelijk-verboden kansspelen en wreedheden met pluimvee als hanengevechten en ganzenknuppelen. Bij een tweede huwelijk wordt een ketelmuziek georganiseerd die slechts ophoudt bij de toezegging van het zgz. ‘huilbier’ Edelaardiger zijn de behouden volksspelen als ringsteken en het nog zoopas bij een wijkkermis te Hasselt opgemerkte mastklimmen in volle stad!
* * *
Een erfelijkheid van dertien tot achttien eeuwen is de godsdienstzin van den Limburger. Heeft hij zich steeds afhankelijk geweten van de grooten onder de menschen, ook voor den groei en den bloei van zijn arbeid, en in onmiddellijk contact met de wijdsche natuur, is de Limburger haast van zijn oorsprong af een diep-godsdienstig man geweest, bewust van een Hoogere Macht, in wier handen zich niet enkel een uiteindelijke rechtvaardigheid doch mede de dagelijksnoodige steun bevindt. Zijn dagelijksch leven is dan ook van godsdienst doordrongen. Vooraleer de Haspengouwer zijn hand in den zaaizak steekt, maakt hij het teeken des Kruises en zijn drie eerste worpen gaan kruisvormig over den akker, in den naam van den Vader, den Zoon en den H. Geest. Nooit zal de Kempenaar verwaarloozen zijn velden te ‘bepalmen’, gewijde palmtakjes op de hoeken aan te brengen zooals | |
[pagina *55]
| |
BOER UIT ZUTENDAAL (LIMBURG)
| |
[pagina *56]
| |
VROUW UIT HASSELT (LIMBURG)
| |
[pagina 481]
| |
geen Limburgsche huismoeder, ze moge geloovig zijn of niet, een brood zal aansnijden zonder het voorafgaandelijk kruisgewijs te hebben geteekend. Te St. Truiden plaatst men aan de deur van een sterfhuis het kruisbeeld met de waarschuwing ‘hodie mihi, cras tibi’. Geheel Limburg is op zijn kruiswegen bepereld met boom- en muurkapelletjes. Bidden is voor den Limburger een behoefte. Al zijn betrouwen staat vast in den Heer. ‘Onze grootmoeders en overgrootmoeders leerden het ons van toen wij pas konden stamelen’. Men lette op de gemoedelijkheid, die bij de Limburgers steeds in alle dingen de bovenhand heeft, in volgend kindergebedje:
Als 'k 's avonds slapen ga,
dan treed ik op een trapken,
van 't trapken op Maria's schoot;
Maria is mijn moeder,
Sint Janneke mijn broeder,
's Lievenheereke mijn vader,
Dag engelkes al te gader.
Op zeer vele plaatsen telt de Limburger het slaan der klok nog immer: ‘acht met God, tien met God, twaalf met God’ enz. Al de kerkelijke feestdagen, wettige en anderen, worden als Zondagen gevierd, meestal vergezeld van hun eigenaardigheden, weshalve men spreekt van Paaschgebruiken, Kerstgebruiken enz. In de steden en de weinige nijverheidscentra gaan deze gebruiken veelal te loor, doch op het platteland blijven ze steeds ingeburgerd. De priesters worden in Limburg ten zeerste geëerbiedigd. Uit Limburg komt een aanzienlijk groot aantal priester- en kloosterroepingen, hetgeen ook wel zijn oorzaak vindt in de aanvaarding door den Limburger van de levenslasten: het hoogste geboortecijfer van België wordt te Maaseik bereikt. Dit wortelt in den godsdienstzin. En de grootste eer die een talrijk gezin te beurt kan vallen is vervat in den wensch ‘Es noe mer eine wol naor 't klooster gaon!’, zooals de Maaslander zich zou uitdrukken.
* * *
Het geloof in de goede macht gaat voor den Limburger gepaard aan de vrees voor kwade machten. De eindelooze eenzaamheden der heide, de zwarte dennenwanden, die uren ver uitloopen en alle einders afsluiten, - de weifelende maannachten in wazige dellingen of on- | |
[pagina 482]
| |
meetbare vlakten, het zijn zooveel aanleidingen tot het scheppen van spook- en heksengeschiedenissen! Men denke zich die kleine, witgekalkte huizekes in, met hun stroodaken tot tegen den grond: zij lijken gedoken onder den geweldigen hemelkoepel, zij lijken zich in te krimpen uit angst voor booze machten. Het was die indrukwekkende atmosfeer die een Alfons Jeurissen begeesterde toen hij zijn ‘Heksendans’ schreef, en waaruit klaarder dan uit het beste betoog blijkt hoe de lichtgeloovigheid en de naïeveteit van den Limburger het fabelachtige benaderen!Ga naar voetnoot18) Jules Frère heeft op meer nuchtere en onmiddellijker wijze, aan de hand van positieve feiten denzelfden karaktertrek van den Limburger onderlijndGa naar voetnoot19). Staat de Limburger achterdochtig tegenover de vorderingen der Wetenschap, aan een diep ingeworteld wangeloof, - parasiet van zijn oprechte godsdienstigheid, - geeft hij zich des te gereedelijker over. Wat de geneesheer niet kan beredderen, dat doet meent hij, een of andere kwakzalver die zijn vereering wegdraagt; wat wetenschappelijk al sedert jaren een uitgemaakte zaak is, blijft voor hem nog steeds een onverklaarbare macht. De lichtgeloovigheid is voor den Limburger een ware plaag.
* * *
Ten slotte dient nog aangestipt dat de Limburger een scherp- ontwikkeld gevoelen voor rhythme bezit, waaruit men zijn zin voor poëzie kan verklaren en die op te merken is in tallooze gelegenheids-, spel- en spotrijmpjes. Het Limburgsche volk is een volk met talrijke en leelijke gebreken doch het mag tevens roemen op vele, innemende hoedanigheden. In de eentonigheid der barre Kempen leeft, als een mystieke geest, een stoer geslacht, met wroeterskracht en stille levensblijheid. In het vette Haspengouw boert een stevig, bonkig en geestig volk. Indien hij zich door zijn levensstijl sympathiek voordoet, het is zijn eenvoud, zijn gemoedelijkheid, zijn vriendelijkheid, zijn gematigdheid, zijn aanhankelijkheid die hem de vleiende classificatie van een Marnix Gijsen verwierven. |
|