De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 455]
| |
De Brusselaars
| |
[pagina 456]
| |
ganten’, de reeds eenigszins ‘verbasterde’ Walen en de autochtone, van natuur en bloed zuiver-gebleven ‘Kiekefretters’.Ga naar voetnoot2) Van het oogenblik dat de strijd tusschen ‘franskiljons’ en ‘flaminganten’ van kultureel standpunt uit werd gevoerd, ontsnapt de beteekenis en de inzet van de tweevoudige beweging aan het niet sterk doordringend begripsvermogen van de praktisch-zakelijk aangelegde, maar joviale ‘waarachtige Kiekefretters’. Zij trokken zich terug. Hun redeneering was, en is gebleven: ‘Het Fransch is een zachtluidende taal en de Franschen bezitten een rijke letterkunde, maar de Vlamingen, waartoe wij behooren (de Brusselsche volksmenschen) hebben toch ook levensrecht en de keus van eigen spraakgebruik. De Walen moeten zich aanpassen. Zij deden het vroeger en zullen het nog kunnen. God schiep de dag...’ Tot voor enkele jaren, gold onder de Brusselsche zelfbewuste Vlamingen: ‘Als het te Parijs druppelt, moet het te Brussel regenen’. Die ironische zet met ietwat bitteren nasmaak, sloeg op den onvoorwaardelijk-algemeenen geest van franskiljonsche na-aperij voor alles wat uit Frankrijk kon komen, of zelfs aldaar half-gedroomd of half-begonnen werd. Het was vooral een tegenhangertje van het door de gebruikers als doorslaand bedoelde: ‘Bruxelles est un petit Paris’. Het ‘regenen na den drop’ heeft nu bijna opgehouden, omdat veel Brusselaars intusschen hun ‘eigen schoon en slecht weer’ leerden maken en omdat de schotel ‘petit Paris’, tot in het oneindige werd opgediend en opgedrongen, hetgeen bij velen ten slotte nadeelig op de maagzenuwen heeft gewerkt. En, eindelijk, omdat sommige verkondigers van ‘Bruxelles est un petit Paris’, na lange jaren verblijf te Parijs en tengevolge van de oorlogsomstandigheden en noodwendigheden, door vergelijking met hun eigen stad, tot nuchtere opvattingen en beschouwingen zijn geraakt en de bevinding opdeden dat Brussel met de agglomeratie, als ligging en natuurgesteldheid, aan Parijs of welke andere stad niets heeft te benijden. Niemand minder dan L. Dumont-Wilden, een te Parijs verblijvende Belg, kunstkenner en kunstkritieker met gezag, heeft Brussel vrijgepleit van die minderwaardige opvatting ‘petit Paris’, in zijn boek ‘Villes meurtries de Belgique’ (1916). Hij zegt daarin o.m. ‘Iemand die geruimen tijd te Brussel woont, en nog meer en beter de vreemdelingen dan de Brusselaars zelf, heeft vlug opgemerkt dat het zoogenaamd Parijsch uitzicht van Brussel oppervlakkig en inbeeldig is | |
[pagina 457]
| |
en dat de stad, zoo dicht bij Parijs gelegen en waarmede zij in nauwe voeling blijft en drukke betrekkingen onderhoudt, niettemin zorgvuldig haar oorspronkelijkheid heeft bewaard; dat zij is een hoofdstad met eigen leven, eigen tradities, eigen herinneringen, zeden en gewoonten’, terwijl Charles Morice, in zijn boek ‘L'Esprit Belge’, Brussel vergelijkt aan ‘une femme dont la beauté a trente ans, le coeur quinze, et l'esprit, que de siécles! Elle est fière sans pose et n'a pas choisi son attitude. Ses habits de fête, elle les porte avec orgueil, ses habits de travail avec aisance’.
* * * | |
Boven- en Benedenstad of Oud en Nieuw Brussel.Brussel bestaat uit twee afzonderlijke deelen, die men in de omgangstaal gewoonlijk noemt: de Benedenstad en de Bovenstad, of Laag- en Hoog-Brussel. In bestuurlijk opzicht is er daarin geen onderscheid, maar topografisch en ethnografisch wel. Topografisch zijn beide gedeelten duidelijk afgeteekend. De grenslijn is als volgt: met vertrekpunt aan het Poelaertplein - het Gerechtshof - langs de Regentschapstraat, het Koningsplein, de Koningsstraat met de Kongreskolom, tot aan de Schaarbeeksche Poort, met het gezicht op de Koninklijke Sinte-Mariakerk. Laag-Brussel was het uitgangspunt in het wordingsproces door de eeuwen heen van de cité. Hoog-Brussel of Bovenstad, 't is te zeggen het uiterste gedeelte er van, gelegen buiten de vroegere stadswallen met Poorten - waarvan nu nog alleen de Hallepoort en een brok van de Anderlechtsche Poort zijn overgebleven - is er maar bijgekomen door aanhechting en wisseling van grondgebied met en van de voorsteden Sint-Gillis, Elsene, Sint-Joostten-Noode en Etterbeek. In de Bovenstad bevinden zich het Koninklijk Paleis met de Wetgevende Kamers en de verschillende ministerieele departementen, en in Nieuw-Brussel, de Leopoldswijk met de Krijgsschool, de Louizalaan en Solbosch - de tentoonstellingswijk van 1910 - hebben zich de gegoede burgerij en veel ambtenaren en legerofficieren gevestigd. Oud-Brussel is Vlaamsch, doch in de Bovenstad en Nieuw-Brussel is het taalgebruik overwegend Fransch, ofschoon de ondergrond toch Vlaamsch schijnt gebleven te zijn. Het verschil in taalgebruik komt uit inzijpeling van Walen en tengevolge van den invloed van de officieele wereld. | |
[pagina 458]
| |
In Oud-Brussel wonen nog de volksmenschen - of wat er van overgebleven is - de kleine burgerij en Brusselsche groot- en kleinhandelaars van vader-tot-zoon. Daar bevinden zich ook de Markten, de Vroege Markt (groenten en bloemen), de Sinte-Kathelijnemarkt, de Vischmarkt, de Vleeschmarkt en de Fruitmarkt. Daar wordt nog nering en tering gemaakt, daar wordt nog ‘geleefd’ en ‘gezwansd’. In Oud-Brussel treft men nog gezinnen met zes en acht kinderen aan. In Nieuw-Brussel minder. In Oud-Brussel zijn de Brusselsche zeden en gewoonten, het Brusselsche volkskarakter het best bewaard gebleven, terwijl Nieuw-Brussel, psychologisch gesproken, eerder kleurloos, onpersoonlijk en kosmopolitisch mag geheeten worden.
* * * | |
Volksverhuizing door sloopingswerken.Geen andere stad in België, die van vernieling voor oorlogsdoeleinden gespaard bleef, heeft in de laatste twintig jaar zulke wijdsche en grondige veranderingen ondergaan als Brussel, uiterlijk en innerlijk. Uiterlijk, door het sloopen van oude architekturale patriciërswoningen en andere stijlvolle gebouwen en het, in den letterlijken zin van het woord, wegvagen van hoofdzakelijk volksche stadswijken. Innerlijk, door het uiteenrukken van het gemoedelijke gemeenschapsleven van die kleine menschen, waarvan die sloopingswerken de allereerste oorzaak zijn geweest en waardoor de huidige egoistische maatschappelijke toestanden en verhoudingen op buitengewone wijze werden aangewakkerd en gesteund. Vreemdelingen die zich in het Brussel van voor 1914 eenigszins thuis gevoelden, en thans, na zooveel jaren afwezigheid, de stad bezoeken, moeten werkelijk verstomd staan over de van ambtswege geplogen verwoestingen. Met die sloopingswerken op groote schaal werd eigenlijk begonnen in 1908-10, op den Berg-van 't Hof - de vroegere schitterende handelswijk - en op KoudenbergGa naar voetnoot3). Daarop volgde het neerslaan van de in Noord-Oostelijke richting lager gelegen Putterij met de Universiteitswijk, terwijl nagenoeg, rondom hetzelfde tijdstip, de eerste houweel- en hamerslagen gegeven werden in de dichtbewoonde huizen van de volksche Pachecowijk, tegenover den Kruidtuin, in de nabijheid van het Noordstation, en aan duizenden bewoners langs den Zuidkant van de stad een administratief bevel- | |
[pagina 459]
| |
schrift in de handen werd gestopt tot ontruiming van hun insgelijks onteigende woningen. Nog twee andere oude volkswijken, en wel de eigenaardigste van Brussel en misschien van heel België! - ‘De Duivelshoek’ en de ‘Marollen’ - de Brusselsche volkswijk die vaak in dagbladen en elders vergeleken werd, maar ten onrechte, met de wijk van Montmartre te Parijs - werden, tot doodbloedens toe, door de ‘afbrekers’ geschonden. In ‘Den Duivelshoek’ werd jaarlijks, op den eersten Zondag van Augustus, het ‘Duivelsfeest’ gevierdGa naar voetnoot4) en de ‘Marollen’ was, benevens de oasis voor alle brave kerels met de meeste onafhankelijkheidsprinciepen, de plek waar het Brusselsche dialekt het zuiverst werd gesproken. Op de ‘Marollen’ en onder ‘geboren Marollianen’ was ook een soort ‘dieventaal’ in gebruik, waaruit de letterkundige en filoloog Isidoor Teirlinck - vader van Herman Teirlinck - menig pareltje heeft opgevischt voor zijn ‘Bargoensch Woordenboek’. Volgens een losse, niet gekontroleerde berekening - omdat die volksverhuis niet over een vastgestelden termijn gebeurde - zouden uit al die volkswijken te samen, door de sloopingswerken, ruim 50.000 personen verdreven geworden zijn, die zich naar de vier windstreken in de Brusselsche agglomeratie en verder verspreidden. Natuurlijk met het onvermijdelijke gevolg dat het beste van het Brusselsche volksleven werd uiteengerukt en aan het Brusselsche volkskarakter een duw werd gegeven waarvan het zich nimmermeer zal herstellen. Op een enkele plaats in een volkswijk - dat is tusschen het Vosseplein en de Hoogstraat, tegenover het Sint-Pieters-hospitaal - werden blokwoningen gezet. De Brusselsche volksmenschen gevoelen zich in die cementen ijskelders als vervreemd. De warmte van het huiselijke leven, de innigheid van het gemoedsleven en van den familiekring, werden door die opeenstapeling verbroken. De Brusselaars, de Kiekefretters, waren, door de eeuwen heen, gezellige, levenslustige, onbezorgde, plezierige snaken. Men heeft ze van hun ziel beroofd. Niet enkel door de verbastering - de ‘denationalisatie’, zooals Kamiel Huysmans, de huidige burgemeester van Antwerpen en voorzitter van de Kamer der Volksvertegenwoordigers dat noemde - maar ook en vooral door het verdrijven uit hun eigen geboortestad, naar vaste regels en met beleid voortgezet.
* * * | |
[pagina 460]
| |
Karakterafleiding door overlevering en invloeden.Het mag wel eenigszins zonderling genoemd worden hoe Brussel, met zijn beperkt grondgebied en middenin de veel uitgestrekter drukkende en tegelijk opslorpende voorsteden, steeds haar eigenzelfstandige fyzionomie van hofstad heeft kunnen bewaren en hoe de Brusselaars, tot op heden, aan hun spotnaam van ‘Kiekefretter’ als aan een eeretitel van voorouderlijke afkomst zijn blijven houden. Heeft men Brussel ‘de bekoorlijke vrouw’ geheeten, dan schijnt er toch wel eenige coquetterie in haar optreden geweest te zijn tegenover haar tweelingzuster Leuven, waar de eerste hertogen van Brabant, de Lotharingers, waren gevestigd. Vandaar is misschien de onuitgesproken wedijver, het tikje wrok, voortgekomen tusschen Leuvenaars en Brusselaars, en die elk jaar wordt opgewarmd en tot uiting komt op den Maandag na 9 Augustus, bij het ‘Planten van den Meyboom’, in de Pachecowijk te Brussel.Ga naar voetnoot5) Brussel, nietig in het begin, omstreeks het einde van de 10e eeuw (966), heeft inderdaad haar bijval, haar welstand en haar roem te danken gehad aan haar bekoorlijke ligging op den oever van de voorheen bevaarbare rivier de Zenne - die uitmondt in de Durme, zelf een bijarm van de Schelde - en aan haar prachtig Zoniënwoud, aan den Zuid-Oostkant, dat zich destijds tot tegen de stadswallen uitstrekte. Wanneer men, van Brussel uit, het Brabantsche landschap in West- en Noordwestelijke richting gadeslaat, schijnt de stad als het natuurlijke uitvloeisel te zijn van de rijzende en dalende vruchtbare akkers en weiden van het droomende Payottenland.Ga naar voetnoot6) Uit den bestendigen aangroei van den handel en de nijverheid te Brussel, van de 11e eeuw af tot half de 16e eeuw - aanvankelijk door het veelvuldige bezoek van de talrijke kooplieden uit Keulen, die langs de Romeinsche Baan naar Brugge, en Champagne, in Frankrijk, reisden - is ter plaatse een groote weelde ontstaan, die op de geestesgesteldheid van de bevolking grooten invloed heeft uitgeoefend. Hier als elders in het Vlaamsche land, werd een hardnekkige strijd gevoerd voor gemeentevrijheden en recht door Gilden en Ambachten, met dit verschil evenwel dat de Brusselsche Adellijke Families - Les | |
[pagina 461]
| |
Lignages, - vertegenwoordigers en houders van het gemeenterecht, steeds akkoord gingen met de hertogen en prinsen.Ga naar voetnoot7) Een karaktertrek van de Brusselaars is o.m. dat het immer toegewijde loyalisten zijn geweest. Dat gevoel zit er dieper in dan iemand bij eenvoudige toetsing van het volksgemoed kan gewaar worden. Zulks is in de laatste jaren verscheidene malen - in omstandigheden die iedereen kent - gebleken. ‘Als het volksgemoed overloopt gaat het er erg toe’, is een spreekwoord dat voor de Brusselaars schijnt te zijn uitgevonden. Dit neemt echter niet weg dat de Brusselaars voor de gebreken en tekortkomingen van hun staatshoofden of andere ‘hoogwaardigheidsbekleeders’ niet doof of blind zijn en dat zij aangaande die ‘overheden’ wel eens kwinkslagen durven loslaten die, ofschoon raak - raak zijn ze altoos! - niet immer als kieskeurig kunnen beoordeeld worden. Dat soort spotziekte van den Brusselaar is hem bijgebleven uit de middeleeuwen. Men bedenke maar de wijdvermaarde ‘Brusselsche Ommegancks’, waarvan zeer dikwijls werd gebruik gemaakt om een of andere persoonlijkheid ‘zijn zeven zaligheden te zeggen’. Opgepast dan voor den weerbots! Maar zoo beredeneerd en standvastig en doorzichtig zijn de ‘Kiekefretters’ wel om de gevolgen van een uitgehaalde grap met een nieuwe ‘zwans’ - Brusselaars zijn geboren ‘zwanzers’Ga naar voetnoot8) te beantwoorden. Het loyalisme, de konings- of hofgezindheid van den Brusselaar, is niet belangloos. Het stemt overeen met zijn zucht naar uiterlijk vertoon, zijn natuurlijken drang naar buitenhuisleven. Die karaktereigenschap is hem ook bijgebleven door overerving. Gelukkig voor den Brusselaar uit den tegenwoordigen tijd, hebben de Hertogen van Brabant hun hofhouding uit Leuven, in 1430, naar Brussel overgebracht en werden daardoor binnen de stadsmuren een luister en een pracht in het leven geroepen zooals er weinig of nergens in hertogelijke paleizen, in de middeleeuwen en later, te vinden waren. Daarvan zijn hier nog gebouwen, beeldengroepen en schilderijen bewaard gebleven, waarover de Brusselaar hooren vertellen of wat gelezen heeft, en waarvan de indrukken in zijn geest zijn blijven vastankeren, zoodat zijn eigenliefde erdoor werd gestreeld. Een Brusselaar is een spuiter als geen ander, maar hij blijft steeds een beetje verwaand. Brussel was immer toonaangevend - vroeger door en voor het Hertogdom van Brabant en tegenwoordig voor heel | |
[pagina 462]
| |
het land - en van die voornaamheid van Brussel als hoofdstad mag de Brusselaar toch wel een gering deeltje voor zichzelf opeischen! In andere steden wordt ook beweerd dat de Brusselaar zich wat aanstellerig en wijsneuzig voordoet en dat hij het wil laten voorkomen ‘precies of hij alles alleen weet’, vooral in gezelschap of waar er veel personen vergaderd zijn die hem kunnen beluisteren. Dat onwelwillend oordeel is in de meeste gevallen ietwat overdreven,... ofschoon elk Brusselaar toch meent met een zeker sprekerstalent begaafd te zijn. Een Brusselaar zal, met den meesten ernst van de wereld, laten gelooven dat hij over de meest-ingewikkelde staathuishoudkundige en internationale diplomatische en andere aangelegenheden het duidelijkste inzicht heeft, zonder evenwel het eerste woord er van te begrijpen. Dat noemt men ‘la stratégie du comptoir’ (herbergfilozofie). Tegenover bewoners van andere steden en dorpen die hooger zouden willen klauteren dan hijzelf, hem zouden willen overbluffen of in de schaduw stellen, legt hij een zeker wantrouwen aan den dag. Hij is altijd op zijn ‘qui-vive’. De ‘Op Sinjoorkens’, met hun ‘Antwerpen Boven’, zijn hem daarom antipathiek. Om dezelfde redenen neemt hij o.m. tegenover de Anderlechtenaars, de Etterbekenaars, de Schaarbekenaars en de geboren burgers van Elsene een ietwat hooghartige houding aan. Anderlechtenaars zijn voor hem de boeren van Sint-Wyen (Sint-Gwiedo), beschermheilige van landbouwers, paarden en vee, omdat er in die voorstad veel ‘boerkozen’ (groentenkweekers) zijn gevestigd en omdat die heilige aldaar aanbeden wordt. De Etterbekenaars worden ‘botermelkzakken’ betiteld, de Elsenaars ‘hondenknagers’, de Schaarbekenaars ‘ezels van Schaarbeek’ - omdat die destijds allemaal met een ezelskarretje naar de ‘Vroege Markt’ kwamen - en de Sint-Gillenaars ‘kuulkappers’ (koolenkappers), als zijnde de bijzonderste leveranciers aan de hoofdstad van ‘Brusselsche spruitjes’. Zulke beweegredenen worden door den ‘Kiekefretter’ altoos als de meest afdoende geacht om een tegenstrever ‘uit zijn lood te slaan’. Een Brusselaar is rijk aan argumenten van eigen vinding en verbeeldingskracht. L. Hymans heeft dat o.m. gezegd. Hij redeneert echter niet wanneer hij op voorhand er van bewust is tijdens een ernstige bespreking het onderspit te moeten delven. Negen maal op tien, zal hij er iets op vinden om zijn tegenpartij, door een onschuldigen zet, bespottelijk te maken. Brusselaars zijn over het algemeen nogal flinke vechters. Daarvoor oefent hij zich van in zijn kinderjaren en hij blijft met bijzondere | |
[pagina 463]
| |
aandacht in deze, de nieuwste methode gadeslaan. Een ‘Kiekefretter’ is echter wars van wapengebruik, messen en kneukelijzers. Iemand met een technisch-goedgeplaatsten kopstoot (coupe-de-tête) op de borstkas enkele meters ver achteruit gooien, kan er nogal door! Daarvoor is er zelfs bedrevenheid noodig; ‘un jeu d'adresse’, en daarin munt hij uit. Een ‘Kiekefretter’ is openhartig. Men weet direkt wat men er aan heeft als men met hem onderhandelt. - ‘Il porte le coeur sur la main’. Hij veinst nooit en zoekt geen afleidingen om zijn gedachten uit te drukken of om zijn doel te bereiken. Een ‘Kiekefretter’ is ook meelijdend en gedienstig. Hij zou zich ‘in twee laten snijden’ om hulpbehoevenden, zieken en zuchtigen, uit de miserie te helpen. Een ‘Kiekefretter’ is zeer aktief en zeer werkzaam, waar er ‘'n stuiver te verdienen valt’, maar het mag niet te lang duren. Hij houdt minder van geregelden arbeid, bijvoorbeeld in fabriek of werkhuis, en onder bestendig toezicht van werkgever of meestergast. Niet dat hem daarvoor de wilskracht, de oplettendheid of het uithoudingsvermogen ontbreken, doch door die gebondenheid tijdens de beste uren van zijn plezierig leven wordt zijn persoonlijkheid geknakt. Een ‘Kiekefretter’ is vrijheidslievend. Voor die Edele Vrijheid hebben zijn voorouders dikwijls gevochten - en goed gevochten! - tegen de ongewenschte dwingelandij van meesters in de eigen Stede, tegen vreemde overheerschers of uit wraak om een bedreven misdaad. Heel Brussel staat vol standbeelden en gedenkteekens, die ontroerend tot zijn hart spreken. Zie het gedenkteeken van Everard 't Serclaes - een Brusselaar die te ‘Kwade Wegen’, door de ‘Heeren van Gaasbeek’, laffelijk werd vermoord -, het standbeeld van Frans Anneesens, de beeldengroepen op den Kleinen Zavel en het vierkantig reuzengraf op het Martelarenplein. Alle ‘Kiekefretters’ hebben de schoonheden en wonderbaarlijkheden van hun geboortestad leeren kennen gedurende de tallooze en bijna eindelooze zwerftochten in hun knapenjaren. Vóór den oorlog bestond er in België geen verplicht onderwijs. Nu wel. Dat was het ideale tijdperk voor de ‘Brusselsche Ketjes’.Ga naar voetnoot9) Zij ‘trokken den baard’, meer dan op hun beurt (zonder toelating uit de school blijven). Aldus bewerkten zij hun eigen opvoeding. Over de ‘waarachtige geschiedenis’ van zijn stad kent de ‘Kiekefretter’ geen jota, tenzij van hooren zeggen, maar hij weet dat Brussel, | |
[pagina 464]
| |
door de eeuwen heen, schoon en groot - grootsch van adel en van publieke waardigheid - geweest is, en dit blijft voor hem meer dan voldoende. Maar hetgeen hij wel ergens heeft opgediept en blijven onthouden, zijn de aandoenlijke legenden en verhalen - meestal een beetje vervormd - over den oorsprong van Brussel of over de ontwikkeling van bepaalde wijken, als bijvoorbeeld de legende van den (thans gesloopten) Reuzenberg: een edelknaap die zijn Beminde van haar boozen vader ten huwelijk kreeg, na op één nacht, naar het ongenaakbare Reuzenslot, een steenweg te hebben aangelegd langs waar hij zijn bruid, met een wagen getrokken door zes kloeke paarden, ontvoerde; of die van ‘Den Duivelshoek’: een architekt die zich misrekende voor werken aan de Zenne en die zijn ziel verkocht aan den Duivel, maar niettemin behouden bleef door de tusschenkomst van een onderpastoor van Sinte-Goedele. Een ‘Kiekefretter’ is een meester in de gefantazeerde vertelkunst. Ondanks àlles, een ‘Kiekefretter’ is niet strijdlustig. Voor hetgeen in der minne kan geregeld worden, zelfs mits een kleinen deuk aan zijn eergevoel, zal hij geen anderen uitweg zoeken. Hij is niet haatdragend, want met zijn veronderstelden onverbiddelijken vijand van den dag te voren kan men hem 's anderendaags, in broederlijke gezelligheid in een ‘kavitje’Ga naar voetnoot10) aantreffen. Een ‘Kiekefretter’, van jong tot volwassen, bezit handelsgeest, vaardigheid om door de wereld te komen. Stuur hem over de straat met een handkar en vijf frank op zak en hij keert terug met het tiendubbele. Hij trekt regelrecht naar de ‘markten’ en hij zal onverwijld zijn karig bezit besteden aan den aankoop van hetgeen de huisvrouwen - volgens het seizoen en de dagen -, in volksbuurten of kleinburgerswijken in de voorsteden, het dringendst kunnen gebruiken. Is het geldbezit te gering, dan zal hij bij de leveranciers wel eens ‘poeffen’ (op krediet koopen). Het bedrag van dat ‘voorschot in koopwaar’ aanziet hij uitdrukkelijk als ‘geleend geld’. Dat is voor hem een gewetenskwestie. Een ‘Kiekefretter’ is eerlijk. Iemand een paar wormstekige voor échte vleeschperen in de handen stoppen, heet een ‘handelstrukje’. Een ‘Kiekefretter’ houdt zich bij voorkeur buiten de intellektueele aangelegenheden. Niettemin blijven zijn oogen en ooren open voor alles wat in de namiddag-, de avond- of de ochtendbladen gedrukt staat. Kan hij de nieuwtjes of het relaas van de gebeurtenissen ge- | |
[pagina *53]
| |
BRUSSELS KOETSIER
BRUSSELSE KRANTENVROUW
| |
[pagina *54]
| |
OUDE MAN UIT DE MAROLLENWIJK
BLOEMENVERKOOPSTER UIT BRUSSEL
| |
[pagina 465]
| |
bruiken, zal hij niet wachten tot hij geroepen wordt door de verkoopsleiders van die ‘speciale edities’. Dezen kennen hun beste mannen (en vrouwen) om, door hun kreten, de slenteraars op de boulevards of in de koffiehuizen tot de werkelijkheid te roepen. ‘Kiekefretters’ zijn beroepsventers. Bij die bedrijvigheid handelen zij, buitengewoon oordeelkundig. Trachten om aan een Brusselschen beroeps-dagbladverkooper den titel van een krant met een wereldschokkende leugen te doen uitschreeuwen, is onbegonnen werk. Veronderstellen dat een ‘Kiekefretter’ zich uitsluitend onledig houdt met ernstige zaken, is eveneens onjuist. Op tijd en uur en stond wordt door hem gezorgd voor zenuwontspanning. Een ‘Kiekefretter’ is o.m. beslagen in al de uitingen van de oudere en de moderne sport. Hij zal zich nochtans zelden leenen tot een kracht- of handigheidsprestatie tijdens georganiseerde wedstrijden. Hij behoort tot de ‘supporters’, omdat het minder gevaar oplevert en geen inspanning vergt. Aldus kan hij beter de fouten, behendigheid en kracht van hen die in de arena staan nagaan, terechtwijzen en bekritizeeren.
* * * | |
De Brusselaar als gezelschapsmensch.Een ‘Kiekefretter’ is een gezelschapsmensch en meteen een onwrikbare steun voor het buitenhuizige speciaal-Brusselsche vereenigingsleven. Stel één Brusselaar te midden van groepen terneergeslagen vreemdelingen op een van de vier hem onbekende hoeken der wereld en, nadat hij poolshoogte heeft kunnen nemen en wat ingeburgerd geraakte, zal hij allen tegelijk doen schaterlachen door de uitgehaalde fratsen en akrobatiën, soms ‘een beetje op z'n Breugelsch’ opgevat en doorgevoerd. Te Brussel zijn de ‘sosseteiten’ nagenoeg even talrijk als de eet- en drankhuizen, en of die menigvuldig zijn hoeft niet te worden vermeld! Zelfs de ernstigste handels- en familie-aangelegenheden worden door den Brusselaar in koffiehuizen besproken en geregeld. Brusselaars zijn ‘geboren kommedianten’. In elke wijk bestaat er ten minste één Vlaamsche tooneelmaatschappij, die de buurtbewoners groepeert. Het ledenaantal is nu in de laatste jaren geslonken door de gestadigaan veranderde levensomstandigheden. Elke maatschappij ‘die zich respekteert’ moet ten minste drie voorstellingen per jaar kosteloos aan haar leden en hun familie aanbieden, waarop deze in mooi avondtoilet kunnen verschijnen. Dàt is de beste dosis geestelijk voedsel voor den | |
[pagina 466]
| |
doorsnêe-Vlaamschen Brusselaar. De Zondag wordt gewoonlijk uitgekozen voor uitstapjes met harmonie, fanfare, trompetters en hoornblazers en trek- of mondharmonikas. Het is alsdan geen zeldzaamheid drie, vierhonderd personen achter die spelende muzikanten in stoet te zien optrekken naar een verafgelegen buitengemeente van de agglomeratie, waar ‘gebanketteerd’ wordt. De Brusselaar is de verpersoonlijking van de opgewektheid. Alles wat hij denkt en doet - met inbegrip van de inspanning tot het aanschaffen van de dagelijksche noodwendigheden - houdt verband met en is aangepast aan afwisseling en genot. Men leeft maar éénmaal! Kom maar even den ‘Jaarlijkschen Brusselschen Ommeganck’ in oogenschouw nemen - een optocht die gehouden wordt op den eersten Zondag van de ‘Brusselsche Kermis’ - en u zult verwonderd zijn over dat begeesterende straatbedrijf van die bijna ontelbare georganiseerde bolders, kegelaars, vogelpik- en kaartspelers, hengelaars, pijpenrookers, en kruisboog-, wip- en doelschutters; naar die bonte kleurenpracht van vlaggen, vaandels en banieren van oude volksmaatschappijen, en andere van jongeren datum.
* * * | |
Het uitdrukkingsvermogen van den Brusselaar.Het uitdrukkingsvermogen, de woordenkeus van den ‘Kiekefretter’ is het natuurlijke uitvloeisel van de hem opgedrongen taalverbastering. Een gewoon spelend lid in een tooneelvereeniging is voor hem een ‘artist de chez Toone’ (poesjenellenkelder); de bespeler van een koperen of ander instrument is ‘un musicàn’; een bolder, een ‘bollemarchand’ en de marketentster die, kort gerokt en licht geblokt, den ‘Ommeganck’ vergezelt en aan den burgemeester of den plaatsvervangenden schepen het traditioneel glas ‘geuzelambiek’ aanbiedt - dat hij in één teug moet leegdrinken - ‘de bazin’ (herbergierster). Een ‘Kiekefretter’ is een humorist. Een deel van het door hem geoogste succes, wanneer hij in het publiek optreedt, en van zijn schijnbaar-oppervlakkigen, doch doordringenden humor, vindt zijn verklaring in zijn taalverminking. Een ‘Kiekefretter’ getuigt, spottenderwijs, van zich zelf dat hij drie talen spreekt: Fransch, Vlaamsch en.... stotteren.... Eigenlijk kent hij geen enkele, tenzij ‘Brusselsch’ of ‘Beulemansch’, en daarin is hij bedreven. | |
[pagina 467]
| |
Er was een tijd dat de Brusselaar om zijn gebrekkige taal door Walen en Vlamingen tegelijk werd geminacht. Daarin schuilde voor hem zijn sterkte en zijn fierheid. De zelfstandigheidsgedachte van den Brusselaar kon zich niet vereenigen met de klassifikatie ‘Waal of Vlaming’. Een Brusselaar is niets ànders: zijn stad is ‘het onafhankelijke België’. Door de Walen werden de ‘Kiekefretters’ gescholden voor ‘Brusseleere’ met een kwetsend hoedanigheidswoord vooraanGa naar voetnoot11) - en door de strijdende Vlamingen voor ‘Beulemansen’ en ‘muilezels’. Het verhaal van de verfransching van Brussel is mede de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging in BelgiëGa naar voetnoot12) en die blijft hier achterwege. De uitslagen die men te Brussel door die ‘denationalisatie’ in algemeen kultureel opzicht heeft bereikt, kunnen als een wraakroepende schanddaad worden aangezien, doch de daaraan vastgeknoopte beschouwingen gaan den aard van dit opstel te buiten. Het betreft hier hoofdzakelijk een lijn te trekken tusschen het eigenlijke ‘Brusselsche dialekt’.Ga naar voetnoot13), het ‘Beulemansch’ en ‘het Marolliaansch’.
* * * | |
Het ‘Brusselsche dialekt, of Beulemansch of Marolliaansch’.Met ‘Beulemansch’ wordt gewoonlijk bedoeld een mengelmoes van slecht Fransch en slecht Vlaamsch, gebrekkig in den vorm en de uitspraak. Zij, aan dewelke deze benaming in den mond ligt, zoeken en vinden er, goedkoop, een middel in tot lol ten koste van de menschen die dergelijke mediokere taal spreken. De zgn., ‘bourgeoisie’ - vroeger, en nu nog, bestaande in overgroote meerderheid uit ingeweken Walen en Vlamingen - sprak en spreekt ‘Beulemansch’; het volk, de werkersklas, dat huist en kluist en loetert en ploetert in straatjes en steegjes, spreekt ‘Marolliaansch’, 't is te zeggen: ‘Brusselsch’. Het ‘Beulemansch’ is het uitvloeisel van de verfransching van 1830 af, en het ‘Brusselsch’ of ‘Marolliaansch’ haalt zijn oorsprong in de geschiedenis. De benaming ‘Beulemansch’ is ontstaan uit het tooneelstuk ‘Le mariage de Mademoiselle Beulemans’. Voorheen werd er enkel gewag gemaakt, om de Brusselsch-Fransch-Vlaamsche taal aan te duiden, | |
[pagina 468]
| |
van ‘Kaekebroecksch’, naar het boek van Leopold Courouble: ‘La Famille Kaekebroeck à Paris’. Het stuk ‘Le Mariage....’ van Fonson en Wicheler werd te Brussel opgevoerd vóór den oorlog en het behaalde een overgroot succes, uit den aard zelf van het stuk, om de uitvoering en om de taal, en omdat het de weergave was van een brok leven, waarin de meeste Brusselaars uit de Brusselsche ‘burgerij’ zich herkenden. In den hoofdpersoon ‘Mos'ieu Beulemans’ heeft de langage van Fonson en Wicheler vorm gekregen. Het ‘Kaekebroecksch’ van Courouble ging er door te door, omdat het, uitsluitend als lektuur, den diepgang miste bij de massa. Feitelijk is 't hetzelfde, doch aan de geestelijke vaders van ‘Fientje Beulemans’ komt de eer toe het kind een naam gegeven te hebben. De geschiedenis van het ‘Marolliaansch’ is anders. Volgens Henne en Wauters, in hun ‘Histoire de Bruxelles’, haalt het Brusselsche dialekt zijn oorsprong uit de 14e eeuw, toen een talrijke schaar Waalsche werklieden uit het Zuiden van Brabant naar Brussel overkwamen en er zich vestigden in de wijk van de kloosterorde der Brigittienen - dichtbij de Kapellemarkt -, de Priemstraat, de Huidevetterstraat en aanpalende straten. Het kruispunt van de genoemde straten en van de Ursulienen kreeg daarom den naam van ‘Walse Plaetse’ (1321-1338). Dat Brussel toen heelemaal Vlaamsch was, is te verklaren uit de buitengewone inspanning die de Waalsche werklieden aan den dag legden om zich door de bevolking te doen verstaan, Vlaamsche woorden radbraakten en uit het Vlaamsch er nieuwe smeedden, waaruit stilaan een eigenaardige spraak ontstond. Het talrijke kroost, dat uit de gesloten huwelijken van Walen en Vlaamsche vrouwen voortsproot, vestigde en verbreidde het dialekt.Ga naar voetnoot14) De ‘Marollenwijk’ kreeg haar naam naar de aldaar gevestigde vrouwelijke kloosterlingen ‘Apostolienen ofte Marollen’, die onder de bescherming stonden van Alice Baligues, een Spaansche, van de beroemde abdij van Montserrat, in Katalonië.
* * * | |
Herkomst van de benaming ‘Kiekefretter’.Over de herkomst van de benaming ‘Kiekefretter’ wordt het volgende verteld: Ten tijde dat Wenceslas, graaf van Luxemburg, zoon | |
[pagina 469]
| |
van Jan, Koning van Bohemen, en Johanna, dochter van Jan III,Ga naar voetnoot15) hertog van Brabant, weduwe van Willem III, hertog van Henegouwen, over de Brusselaars, meester speelden, lagen zij steeds overhoop met de Brabantsche gilden en neringen. Met de een bevochten zij de anderen, tot ze hen allemaal den rug toekeerden. In het jaar 1371, werd de strook tusschen den Rijn en de Maas onveilig gemaakt door benden baanstroopers, die de aldaar reizende kooplieden plunderden en vermoordden. Zij stonden onder de leiding van ridders en leenheeren uit de streek, die zelf burchten bewoonden. Willem VI, hertog van Julich, ging door als hun hoofdman, ter zijde gestaan door den hertog van Gelder. Om daaraan perk en paal te stellen, zou Wenceslas hen gaan bevechten. Hij bekwam daarvoor de hulp van edellieden uit Berlaar, Saventem, Redelgem en Assche. Op 21 Augustus had de ontmoeting van de twee legers plaats op de pleinen te Bastweiler, bij Geilenkirchen. De Brusselaars waren dappere krijgslieden. Zij vochten als leeuwen en gedurende zekeren tijd waren de Brabanders aan de winnende hand. De hertog van Julich werd gevangen genomen, maar Wenceslas viel ook weerloos in handen der tegenpartij. Door een bruusken aanval van Reinout, hertog van Gelder, werden de Brabanders overrompeld en uiteengeslagen. 7.000 bondgenooten verloren er het leven. Wenceslas werd gevangen weggevoerd en bleef elf maanden vastgehouden. Daarna werd hij in vrijheid gesteld door tusschenkomst van zijn broeder Karel VI, keizer van Duitschland. De Brabanders moesten 900.000 gouden ‘moutons’ betalen. De Brusselaars, vóór hun vertrek uit eigen gewest, waren zoo overtuigd den slag te winnen dat hun voornaamste vechtgerief bestond... uit gebraden kippen en veel flesschen wijn. Honderden knechten droegen glazen, pastei en uitgezochte vleeschwaren ‘in kleine servetten ingepakt’ (enveloppés de belles petites touvailles).Ga naar voetnoot16) Op den triestigen avond en nacht van den grooten slag, toen er nog enkel lijken en gevangenen van het Brabantsche leger overbleven, maakten de vijanden zich meester van den rijken voorraad spijs en drank en zij lieten hun buiksken terdege sabbat vieren. Van dààr uit, werden de eerste kwinkslagen op kosten van de Brusselaars losgelaten en kwam de benaming - altoos volgens het vertelsel - ‘Kiekefretters’ of ‘Kiekeneters’. |
|