De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 436]
| |
De Vlaamsch Brabanders
| |
[pagina 437]
| |
spreid, hier twee of drie bijeen getroppeld, verder eenzaam verdoken in 't groen van den boomgaard. Het zijn noeste werkers, zorgers en spaarders. Conservatief op gebied van godsdienst en politiek, klampen ze zich vast aan de oude gebruiken en zeden. Een van de zonen op het hof om de familietraditie voort te zetten, de andere geplaatst als dokter, veearts, advokaat of geestelijke, is de lijn langs dewelke deze boerengeneratie zich sinds eeuwen ontwikkelt. In de vette jaren was op financieel gebied hun ideaal: sparen om land bij te koopen en de doening uit te breiden; in de magere jaren die we nu beleven, is het vasthouden wat ze hebben, niet meer aanpakken dan wat ze met eigen volk kunnen bewerken en door aankoop van machines zooveel mogelijk betaalde werkkrachten uitsparen. De ‘Boerkens’ met een kruiwagen, een koeiken en enkele roeden huurland zijn op onze dagen de groote sukkelaars. Noodgedwongen loopen ze in fabrieken en steden een meer winstgevend werk achterna of trachten een ‘vaste plaats’ te veroveren aan post, trein of tram. De liefde voor den grond blijft er echter in. Na hun werkuren staan ze weer in 't veld, schuur of stal, of gaan de boeren helpen met de hoop op wederhulp met paard en kar. Het is bij de boeren en de boerkens dat het Brabantsche volkskarakter met zijn goede en kwade zijden, zijn deugden en gebreken nog onverbasterd blijft voortleven. Om het te leeren kennen gaan we bij onzen Brabander eens aanzitten bij de gezellige Leuvensche stoof, hem volgen in veld, stal en schuur, zijn lief en leed deelen: hooren en zien.
Waag het niet bij een Brabander het woord ‘familie’ uit te spreken, noch den naam te vernoemen van een min of meer beroemd personage uit de streek. ‘En 't is nog verre familie met ons’ valt hij in de rede, en hij loopt af gelijk een bobijntje en tracht U dietsch te maken met groote gebaren en luchtschetsen van allerlei familieboomen hoe ‘de vader van zijn overgrootvader gerechtsweerds was met den broer van de moeder van de overgrootmoeder van de tweede vrouw van den grootvader van die en van die.’ ‘Het is nog familie op zijn Brabantsch’ spotten de Vlaanderaars, als ze niet juist meer weten hoe het eigenlijk met hun stamboom ineen zit. Een Brabander ‘kozijnt’ met iedereen uit de streek als hij maar eenigszins van zijn stand is: hij doet het nog met meer iever en voldoening als deze hooger geplaatst staat dan hij. Velen hebben er in de wandeling den bijnaam ‘Kozijn’ of ‘Kozen’ bijgehaald. Dat | |
[pagina 438]
| |
‘kozijnen’ heeft zijn reden. Sinds honderden jaren gaan onze pachterszonen hun ‘pachtes’ zoeken op de hoeven van hun onmiddellijke omgeving: al de pachters van de streek zijn zoo min of meer verwant met mekaar. Het gewone volk, kossaten en werklui trouwen in hun parochie. ‘Heel Teralfene is familie’ spotten de geburen. Men vertelt dat in den tijd de pastoor van deze parochie, ten einde raad om in regel te geraken met de kerkelijke huwelijkswetten, jaarlijks met Nieuwjaar, van op den preekstoel het jonge volk aanmaande elders dan in de parochie hun vrouw te gaan zoeken en ‘dat er in Hekelgem, Esschene en Lombeek nog genoeg schoon en deftige maskens te krijgen waren.’ Familie en familie is twee: ge hebt kozijns van het tweede en kozijns van het zes en dertigste ‘knoopsgat’. De Brabander deelt zijn familie in in twee reeksen: ‘familie om er mee te kermissen’, dat is de dichtste, en ‘familie om uit te roepen op de begrafenissen’, en dat gaat tot de verre, heel verre verwanten waarvan de traditie alleen nog overlevert dat er familiebanden bestaan, maar Joost weet hoe het ineen zit. Verder gaan de familiebetrekkingen niet. ‘Iedereen moet op zijn eigen boeren.’ ‘Alleman meester in zijn eigen huis, dat duurt het langst’ - ‘Beter een goeie gebuur dan verre familie’ - ‘Geen geld leenen bij familie’ - ‘Familie moet maar bijeen komen op kermissen en begrafenissen’ is gezonde boerenfilosofie. Nu, kermissen en gelegenheden om met de familie te feesten is juist datgene waaraan de Brabander het minst gebrek lijdt. Jaarlijks viert ieder dorp zijn algemeene ‘groote’ kermis, die gewoonlijk samenvalt met het patroonfeest der kerk, en zijn wijkkermissen, zooveel als er gehuchten zijn. Kinderen, doceeren de pedagogen, leert men het beste kennen in hun spel: den Brabander op de kermis. De Brabander van het echte, goede oude ras kermist in familie en kermist op zijn brabantsch: veel volk en veel eten. Breughel is nog niet dood! Niemand in de wereld kan zoo sappig, zoo gulhartig, zoo joviaal, zoo gemeend zijn aankomende gasten tot aan de hofpoort tegemoet gaan met het traditioneele: ‘Alleman welkom op de kermis!’ als een Brabander. De uitgetrouwden komen van rechtswege met hun kinderen, de verdere familie is uitgenoodigd van 't jaar te vóór door de geijkte afscheidsformule: ‘En tot 't naaste jaar’ - ‘Als 't God belieft.’ De Brabander houdt van de traditie. Ook in de kermissen. Iedere streek heeft heur eigen traditioneel kermisgerecht: het èn zou geen | |
[pagina 439]
| |
kermis zijn indien het niet als slot op de tafel verscheen en ieder van de genoodigden bij het heengaan geen pakje in de hand werd gestopt voor de thuisblijvers. Aan den Westerkant is het de vlaai, in 't Zuiden de mattentaarten, elders de pruimentaarten of de taarten van Schaarbeeksche kriekskens en overal de lekkere Brabantsche rijstpap van zoete melk, rijst, een half dozijn eieren en een stek kaneel voor den smaak. De gasten hebben gewetensvol hun plicht gekweten, het geliefkoosde brabantsche spreekwoord ‘beter een brok dan een brijzel’ eer aangedaan en op de traditioneele eindvraag van de pachtes ‘allemaal voldaan?’ met overtuiging in koor ‘Merci’ geantwoord: een teeken dat het tijd wordt om een versch luchtje te scheppen en naar oude geplogenheid ‘eens rond te gaan’, de vrouwen in den moes- en bloemenhof, de mannen in de stallingen en den boomgaard. Onze pachters zijn fier op hun doening, hun veld, hun beesten. De week vóór de kermis woedt de furie van den grooten kuisch: het hof wordt gewit, het gras uit de steenen gewied, deuren, ramen en blafeturen in 't nieuw gezet, de hoven gelegd als een beeldeken, de stallingen geschuurd dat ge op de steenen zoudt eten. Al dat werk, moeite en last zijn vergeten als de gasten maar zeggen: ‘dat 't schoon is en dat 't proper is.’ De vrouwen komen uit de hoven terug met de handen vol stekelingen en scheuten van bloemen en zaden van groenten, terwijl de mannen, die als echte Brabanders altijd echte zakenmannen blijven, praktizeeren over de paarden, de markt van 't graan en de hop, de nieuwste landbouwmachines en de laatste veeprijskampen. De jaarlijksche dorpskermis is niet de eenige. Van de wieg tot aan het graf levert ieder voornaam voorval uit het leven een gelegenheid om de familie bijeen te roepen, ‘te eten’ en te kermissen. ‘'t Is tafel op 't hof’ roepen de boerkens op 't veld mekaar toe wanneer ze de vreemde pachters met de sjees, het jonge volk met de fiets en de nieuwerwetsche heerenboeren met de auto langs den hobbeligen veldweg in de richting van het hof zien aanbollen. Van zoodra er hoop is dat binnen een onafzienbaren tijd een nieuw kloek pachterken of een mollig pachtesje de wereld gaat intreden, worden de naaste familieleden tijdig en bescheiden verwittigd ‘dat ze zich moeten gereed houden’ om tegen 't valavond van den doopdag ‘op de gezondheid van den nieuwen wereldburger, op de gezondheid van de gelukkige vader en moeder en op de gezondheid van de achtbare peter en meter’ een glaasje van het hoog berdeken te ledigen en | |
[pagina 440]
| |
een zeker aantal kiekens, schellen hesp en mattentaarten in verzekerde bewaring te brengen. Bij de boerkens die wat korter gebonden staan, gaat het natuurlijk wat meer bescheiden. Het nieuwe familielid wordt er begroet met koffie en kramiek, mastellen met siroop, peperkoek en zoete koekskens en, om dat alles te besproeien, een ongeteld aantal druppels uit 't stoopken voor de mannen en ‘franschen op kriekskens’ voor 't vrouwvolk. De kleine bolt goed op, groeit dat ge het ziet, gaat ‘te leeren’, mag zijn Eerste Plechtige Communie doen. Plechtige dag voor den kleine! Voor de aanwezige familieleden een dag van verre, zoete herinneringen en diepe emoties die den eetlust scherpen en, door het danig kroppen, de keel droog leggen. In de kerk heeft in den voormiddag, het geestelijke zijn recht gehad: moeder de vrouw zorgt er voor dat tegen den middag de innerlijke mensch bij de uitgenoodigde familie ook niet verwaarloosd worde. We spreken niet van de trouwfeesten. Ga liever eens snuffelen in de ouderwetsche ‘commode’ van de pachtes en zoek uit de welriekende zeepdoos, tusschen de doodsbeeldekens van de familieleden, de beduimelde brieven van de jongens uit de kostschool, de doop- en huwelijksaankondigingen, enkele menus van bijgewoonde bruiloften en beweer dan nog dat de Brabander geen ijzersterke maag heeft en zijn reputatie niet verdient: ‘goed van aannemen, nog beter van innemen’. Na zoo een feest is 's anderendaags de Brabander kort van zeg. Bij de thuisgebleven huisgenooten vat hij kortbondig zijn indrukken samen: ‘We waren er goed en we bleven er lang.’ Ieder Brabantsche familie van tel bewaart in heur familiepapieren, op den rug van oude doodsbrieven een lange lijst van familieleden om ‘uit te roepen’ op de begrafenissen. Verscheidene handen hebben er namen op uitgekrabt, nieuwe bijgevoegd, adressen veranderd. De begrafenisfamilie wordt bij den Brabander ingedeeld in drie reeksen. Tot de eerste behooren de uitgetrouwde kinderen, de oomen en tanten, de neven en nichten. Deze worden persoonlijk uitgeroepen: werk voor den oudsten knecht van 't hof die door een lange praktijk weet hoe alles ineen zit, den afloop van de ziekte kan uiteen doen, en de hartverkwikkende druppels en de aangeboden boterhammen met hesp met welgemanierdheid in ontvangst kan nemen. In de tweede reeks staan per dorp geschikt de verre kozijns en nichten, in de brabantsche beteekenis van het woord, waarmee de familie nog ‘allieert’ in uitzonderlijke omstandigheden. Aan dezen wordt de familierouw aangekondigd door een eigenhandig geschreven brief met het laconisch | |
[pagina 441]
| |
postcriptum: ‘Na den dienst, tafel in het sterfhuis.’ De nog verdere familieleden, de vrienden en kennissen en ambtgenooten moeten zich vergenoegen met een officieelen doodsbrief. ‘Wat 'n volk! 'n Offer tot na de mis’ is een van de geijkte troostformules die, na den lijkdienst, den Brabander in rouw het diepst naar het herte gaan. De familiedooden blijven voortleven. Aan den wand in de ‘beste kamer’ prijken, in hun ouderwetsche kleedij, de vergeelde en verbleekte portretten van ouders en grootouders en op de ‘schoone tafel’ bewaart het portrettenalbum vroom en eerbiedig de trekken van en de herinnering aan de verdwenen familieleden. Op den Brabantschen buiten blijft heel het familieleven nog diep doordrongen van den godsdienst: de cultus en de vereering van de familiedooden verkrijgt hierdoor een diep godsdienstig karakter dat veredelend inwerkt op de levenden en om hoogere motieven dan de gewoon menschelijke, de dooden in de herinnering doet voortleven.
* * *
Is de samenhoorigheid tusschen de familieleden sterk, de banden die de dorpelingen onder mekaar verbinden zijn niet minder dicht geslagen. Geen feesten, geen vreugde, geen leed van den eenling of het wordt meegeleefd en meegevoeld door de gemeenschap. Gansch het dorp kan in uitbundige, feestelijke vreugde verkeeren bij huwelijken, priesterwijdingen, jubelfeesten, om over te gaan tot de meest neerslachtige droefheid en rouw bij ziekte of afsterven van een zijner leden. Wie vreugde beleeft herinnert zich graag het spreekwoord: ‘een meegedeelde vreugd is een dubbele vreugd.’ Een Brabander in vreugde ziet gaarne rondom hem gelukkige gezichten, lachende monden en dankbaar blinkende oogskens. Vandaar het veelvuldig trakteeren, het kwistig geven van drinkgeld, het uitdeelen van geschenken aan vrienden, kennissen en geburen bij ieder blijde voorval in den familiekring. De vreugde bij de geboorte van een nieuw familielid blijft niet opgesloten binnen de muren van den huiskring. Meiden en knechten zijn de eerste om onder den vorm van een milde fooi het klinkend bewijs van de meedeelende familievreugd in ontvangst te nemen. Aan de gebuurvrouwen, die naar de regels van de dorpswelgemanierdheid, den nieuwen wereldburger komen keuren en bestoefen, de moeder courage geven en den gelukkigen vader feliciteeren, wordt | |
[pagina 442]
| |
de uitstralende familievreugde meegedeeld door bemiddeling van koffie met kramiek en druppels met koekskens. Na de kerkelijke doopplechtigheid, het uitdeelen van fooien aan koster en misdienaars, bezoeken de peter, de meter en de vroedvrouw met het kind, de voornaamste herbergen op hun weg, betalen een ronde aan den baas en de toevallige verbruikers ‘om ook aan de herbergiers den penning te jonnen.’ Wanneer eindelijk het gezelschap in vreugdige stemming aan de hofbaan opdaagt, staat al sinds uren de rumoerige dorpsjeugd aan de hofpoort in dichte drommen geschaard, in de blijde verwachting van de lekkere suikerbollen - het kindekenssuiker - die de peter en meter, weerom als blijk van hun meedeelende vreugd, met kwistige hand in de wijd opengezette broekzakken en opengespreide voorschootjes zullen overgieten. De eerste communieplechtigheid is bij uitstek een familiefeest: doch ook hier vindt de Brabander een gelegenheid om ook de minder bevoordeeligden van zijn vreugde te laten genieten. In vele parochies bestaat nog het gebruik de eerste communiekanten te ‘koppelen’: een rijk kind met een arm. De welstellende familie ontvangt het arme kind met zijn ouders op het feestmaal, geeft het geschenken en heeft het niet zelden ‘gekleed’ op haar kosten. In den namiddag, na de kerkelijke plechtigheid, gaan de min begoede communiekanten, stijf en ongemakkelijk in de ongewone kleeren, naar de ouders van hun rijkere makkers met de geijkte formule: ‘ik kom me als 't u belieft ne keer laten zien.’ Het kind wordt bewonderd, bestoeft, gedraaid en gekeerd, het krijgt zoetigheden en geschenkjes en ten slotte wordt er eens ‘in zijn zak getast’ om er ongemerkt een stukje geld achter te laten. Trouwfeesten zijn dorpsfeesten. Van zoodra de namen van het toekomende paar ‘van den preekstoel zijn gevallen’, begint de feestelijke stemming. De meisjes doen een geldomhaling van huis tot huis voor het aankoopen van den ‘cadeau’ en het dekken van de paleerings-kosten. De jongens trekken het bosch in achter denneboompjes en groen voor de paleering, de arken en de versierde hopstaken. De schoolmeester schorst zijn dagelijksch wandelingsken op vaste uur op, om te cijferen en stoplappen te zoeken voor zijn jaarschriften, terwijl de dorpspoëten, in barensnood voor hun gelegenheidsgedichten, met gebogen hoofd en diep ongelukkig, ronddolen langs de eenzame veldpaden op zoek naar het rijm dat niet komen wil. De eigenlijke feesten worden ingezet daags te voor ‘onder het gebulder des kanons’ om heinde en verre in de naburige dorpen konde te maken dat er feest en vreugde heerscht in het dorp en ‘dat ze er | |
[pagina 443]
| |
bij zijn’. Op den grooten dag zelf wordt er van in den vroegen morgen met het schietpoeder kwistig omgegaan en de weergalm op huizen en boomen zal maar zwijgen tijdens de tusschenpoozen, zoo gezegd noodzakelijk om de ‘kamers’ te laten afkoelen, maar die in feite dankbaar benuttigd worden om de droog gelegde longen rijkelijk te besproeien. En van af de middaguren worden de tusschenpoozen al langer hoe meer gerokken. Tegen den avond, wanneer men vermoedt dat de lange spijskaart al voor de helft is afgewerkt, komt de dorpsfanfare met heur blinkende instrumenten en blozende gezichten, onder het luide blaffen van de bandhonden, het hof opgestapt voor de gebruikelijke serenade. Het recht is: drie stukken en daarna een gelegenheidsgedicht en de aanspraak van den ‘president’ waarin er gewoekerd wordt met de klassieke bootjes, het varen op de wereldzee, met het veel heil en Gods zegen op al uw wegen en, als slot, in koor een krachtige: ‘Vivan onze Jules en vivan ons Marie.’ Het wordt nu doodstil: de bruidegom gaat spreken en bedanken. Het is eerst een geheimzinnig vezelen tusschen hem en den ‘president’ en daarna een veel beteekenend openen en sluiten van twee verschillende handen - en de meest bedeesden brengen het niet verder. Doch gewoonlijk zwemt gauw het brabantsch karakter, dat zelfs in de meest ernstige plechtigheid nog gelegenheid vindt een kwinkslag in te schuiven, boven en rollen de woorden uit den mond, even schertsend en geestig als de ‘discours’ van den president hoogdravend de bombastische hoogten was ingeschoten, gestadig onderbroken door geestdriftige bravo's of een onverwachte, prozaïsche uitroep: ‘He, doet dien hond ne keer zwijgen’ van een zenuwachtigen, luistergierigen muziekant. De goedkoopste en klassieke geestigheid voor deze omstandigheid is het onderscheid te onderlijnen tusschen de gasten en de muziekanten, namelijk dat de eerste ‘binnenspelen’ en de andere buiten, of - bij regenweer - te brodeeren op ‘het nat van binnen zijn van de gasten en het nat van buiten bij de muziekanten’ met het blijde vooruitzicht dat er hun gelegenheid zal geschonken worden het ook te worden aan de ‘binnenzijde’. Doch het eene plezier is het andere weerd. De dorpelingen hebben ‘hun devooren’ gedaan, bruid en bruidegom zullen aan de hunne ook niet te kort schieten. De president en de leden van de commissie gaan in de keuken, met behulp van groote roomers wijn, hun overspannen zenuwen in hun plooi brengen, terwijl de spelende muziekanten, dank zij de vrijgevigheid van de getrouwden, in het naburig herbergsken | |
[pagina 444]
| |
hun beste krachten inspannen om in het vat het hoogtepeil van het bier tot nul te doen dalen. De schutters en de paleerders aan hunnen kant, hebben al van in den vroegen namiddag hun vat bier gewetensvol tot de salomonische proporties van de ijdelheid der ijdelheden gebracht, op de gezondheid van bruid en bruidegom en meer nog tot hun eigen deugd en ‘vol-doening’. De meisjes niet vergeten! Deze ook moeten hun deel hebben in de algemeene vreugde. De bruid zal er voor zorgen dat er 's anderdaags in het lokaal der fanfaren voor hen een tastbaar bewijs van heur dankbaarheid en meedeelende vreugd zou te vinden zijn onder den vorm van geurende koffie, malsche mastellen en zoete koekskens, en voor de rest van het feest zullen zij zelf en de mannelijke dorpsjeugd willen instaan. Vreugde van de eenen, vreugde voor allen. Ook de droefheid en de rouw. De boer is ziek: ‘een kwaad fleuris - een knoop in de darmen - het water in de beenen - opgeleefd, versleten.’ Den Zondag hadden de dorpelingen al vermoed dat er iets moest haperen: hij zat niet op zijn gewonen stoel, op zijn gewonen steen in zijn gewone mis. De huisgenooten hadden in den beginne getracht het nog verborgen te houden en zich getroost met de gedachte: ‘het is van zelfs gekomen, het zal wel van zelfs weggaan.’ Maar als in de week de geburen de voituur van den dokter voor de hofpoort hadden zien staan, en dat hij lang was binnengebleven en met een ernstig gezicht weggereden, dan hadden ze gezegd: ‘'t moet erg zijn.’ Het nieuws loopt het dorp rond. De vrouwen met een bedrukkelijk gezicht, bespreken het geval aan de wijkpomp en houden hun hert vast van de ‘gepaktheid’; de boerkens op het veld, in den schoftijd, troppelen langs de scheevoren in kleine groepjes bijeen, en leunend op hun spade, schuddebollen: ‘'t Is wreed!’ - ‘Ja man, 't is wreed.’ Op den molen, in de smidse, aan de herbergtafel, aan den toog van den kruidenier wordt er over niets anders meer gesproken. 's Avonds na het werk steken de gebuurvrouwen keersen aan in het wijkkapelleken en bidden er voor den zieke, onder het geleide van de voorleester, den rozenkrans. Is het geweten dat de zieke ‘van dien of dien heilige heeft’ dan trekken enkele mannen of vrouwen, in naam van heel de gebuurte naar zijn bedevaartplaats, terwijl de thuisgeblevenen de boete lezen. Belangstellende, schuchtere geburen trachten meermaals daags uit den mond van meiden of knechten te vernemen hoe het met den zieke gaat of zoeken naar een voorwendsel om een voet in huis te krijgen. Het veroverde | |
[pagina 445]
| |
nieuws wordt, natuurlijk aangedikt, gulhartig meegedeeld aan al wie het hooren wil. Intusschen melden de bezoekers zich meer en meer talrijk aan: eerst de naaste familieleden en de vrienden van den huize, daarna de verre kennissen, de mannen van 't zelfde jaar en denzelfden stand. Naar Brabantsche gewoonte zal geen enkele bezoeker zich aanbieden met ledige handen: de eene brengt druiven, oranjes, vruchten, de andere laat bij zijn heengaan ongemerkt een pakje achter met koekskens of andere lekkernijen. Hetgeen bij een doodzieken brabantschen boer, die zelfs te midden van zijn lijden den drang gevoelde om aan zijn ingeboren humor nog eens lucht te geven, bij het aanschouwen van al dien zegen van het Beloofde Land, de rake, teleurgestelde opmerking uitlokte: ‘Ja, als ge het kunt eten krijgt ge het niet, en als ge het krijgt kunt ge het niet meer eten.’ Hetgeen men al lang gevreesd had is geschied. De doodsklokken kondigen het aan over berg en dal tot in de naburige dorpen. Intusschen komen de geburen het lijk ‘afleggen’ en waken, de familie troosten en helpen in het noodzakelijk dagelijksch hoevewerk. Alle avonden tot zoo lang het lijk ‘boven de aarde ligt’ bidt heel de gebuurte den rozenkrans in de ruime keuken of in de naburige kapel. Het lijk kerkewaarts dragen is de laatste dienst dien de geburen nog kunnen bewijzen. Na de kerkelijke plechtigheid staan de dorpelingen verslagen op het kerkeplein en deelen hun indrukken mee: ‘Te jong voor zijn jaren - Een man gelijk een boom - Hij had dat al lang in het lijf - We waren van 't zelfde jaar: samen ons eerste communie gedaan, samen gelot - Enfin 't is zoo, Ons Heer heeft het zoo gewild - Ons Heer hebbe zijn ziel.’
* * *
Na de afgelegde dagtaak gaat de Brabander graag bij de geburen eens ‘aansteken’ om er wat uit te rusten en eens onder de menschen te zijn. De boerkens hebben hun vaste huizen: naaste geburen, boerkens van 't zelfde jaar, denzelfden stand, dikke vrienden zonder het te zeggen. In den winter zitten ze gesappig achter de leuvensche stoof hun schenen uit te heeten, zuigen aan hun korte steenen pijpkens den zwaren tabak van achter de schuur, praktizeeren over politiek, oorlogen, rampen, misdaden en ongelukken uit de gazet, zeggen hunnen zeg over trouwers en overledenen, om onvermijdelijk te eindigen met beschouwingen over het weer, den oogst, de beesten, de marktprijzen en de taak van morgen. In den zomer gaan ze liever | |
[pagina 446]
| |
‘geburen’ en hun eigen laten opkoelen in de frissche avondlucht, in groepjes gehurkt op het kasseiken voor de woning, achterover leunend op hun stoel tegen den huisgevel achter den wind, half zittend op een te drogen liggenden boom over de straatgracht, of behagelijk uitgestrekt in het malsche gras van den grachtkant. Zijn ‘schoonen Zondag’ moeten missen, alléén zijn, zijn klappens niet hebben met zijn gewone maten, is zoo al van het ergste wat een brabantschen boer kan overkomen. Ligt hij in de week met het zware, zieke hoofd op de roeikens van de stoof, te kuchen, te zweeten en te zuchten, dan pinken bij het heengaan de geburenbezoekers eens schalks en troosten moeder de vrouw: ‘'t Zal beteren, mensch: overmorgen is 't Zondag.’ Den Zondag is de Brabantsche boer een andere mensch: geschoren, gekamd, uitgeborsteld, opgeruimd, in ‘zondaagsche stemming’. Zijn dag is ingedeeld. Eerst zijn plichten als christen mensch: een Zondag zonder mis, is geen Zondag. Na den kerkdienst troppelen ze al bijeen op het kerkplein, staan er in groepjes nog een kwartiertje te praten en trekken dan, langzaam en met gemeten stap, naar hun eeuwig dezelfde herbergskens waar ze tot aan het middaguur, bij een pint zwaar brabantsch bier, onder mekaar zitten te redeneeren over 't land, de veldbruchten, de beesten, de belastingen en het werkvolk dat ge niet meer vinden kunt. Na het middagdutje trekt hij met moeder de vrouw of op zijn alleentje het veld in, keurt en vergelijkt de vruchten van de geburen, wrijft een korenaar in de holte van de hand om te zien in hoever het rijp is, riekt aan de hoppebellen, meet de hoogte en betast de malschheid van zijn klaveren en komt terug met de zoete overtuiging dat alles op zijn beste gaat en dat hij nog zoo slecht niet en boert. Na den vierurenboterham krijgt hij van de vrouw zijn zondagpree en trekt uit op zijn pinten. Het wil altijd lukken dat dezelfde mannen elkaar aantreffen in hetzelfde herbergsken. Bij de schuimende pinten, den scherpen tabaksrook, de blozende open gezichten, is het plezant, gezellig. Eens in de herberg verward in een gezelschapsspel kent onze Brabander noch uur noch tijd, spreekt luidruchtig, loopt over van geestigheid en kwinkslagen, en spaart in zijn gebaren noch armen noch beenen. Hij kan bakschieten, vogelpik spelen, kaarten zonder einde, als het buiten te donker of te koud is. In den zomer verkiest hij het typisch brabantsch bollespel op de vlakke bollebaan vóór de herberg, omringd van een groep belangstellende boeren die luidruchtig aanmoedigen, met groote gebaren zich verheugen of diep te neer geslagen staan, naar gelang den uitslag. | |
[pagina 447]
| |
Het wipschieten staat nog in eer in alle dorpen. Doch niet alleman wordt opgenomen in het ‘Sint Sebastiaansgild van den edelen handboog’: een scherp oog, een vaste hand, durf en tijd zijn vereischt, maar voornamelijk centen om bestand te zijn tegen het verlies en bij machte om de eer van per malheur den hoogvogel afgeschoten te hebben, naar oude geplogenheid, met een paar ronden voor de altijd dorstige gildebroeders weerdig te kunnen vieren. Alleen notarissen, dokters, schoolmeesters, gemeentesecretarissen, goei pachters, mulders, rijk geworden herbergiers, employé's van 't gouvernement, kandidaten voor de aanstaande gemeenteverkiezingen en soms ook nog de pastoor van de parochie laten hun naam in een onberispelijke calligrafie opschrijven in het eerbiedwaardig perkamenten ‘guldeboek’. Het klein volk, meestal werklieden, zit tot over de ooren in het duivenspel en vindt hierin, voornamelijk aan den toog van het druk bezocht ‘duivenlokaal’, een probaat middel om zijn zuurgewonnen spaarcenten te likwideeren. De jeugd, gelijk tegenwoordig overal, vindt de traditioneele gezelschapsspelen te ernstig, te oudemenschachtig: ze doet aan hun velosport, voetbalspel, kaatsen, verslindt de sportbladen en rookt sigaretten. Een broksken muziek is voor de ooren van den Brabander al even welkom als een schelle hesp onder den tand. Doorkruis Brabant van Oost tot West, van onder tot boven en vind er een dorp waar niet één of twee muziekmaatschappijen met hun ‘president’, commissie, members en spelende muziekanten bloeien en, ik betaal een ronde. Die maatschappijen dragen in gouden letters op hun zware, stijve vaandels den naam van ‘fanfaren’ of ‘harmonie’ naar gelang de blaasinstrumenten die er bespeeld worden, en hebben tot doel de processies op te luisteren, de dorpswijken, ieder op hun beurt in zondaagsche feeststemming te brengen, bij hun voorbijstappen de bandhonden op de hoven weemoedig te doen huilen, de koeien op de weide, den steert omhoog, op hol te zetten, de dorpspolitiek met hand en tand te verdedigen, het jaarlijksch Sint Ceciliafeest, met behulp van een halven meter saucissen en een pond boullie per kop, gewetensvol te vieren en den presidentbrouwer zijn bier af te drinken. Lid zijn van een fanfare is een eeretitel die vermeld staat op doodsbrieven en doodsbeeldekens en aan den drager het genoegen zal verschaffen later met traagslepende treurmarschen en gestereotypeerde, hartverscheurende lijkreden begraven te worden. Ieder dorpsfanfare is aangesloten in de naburige gemeenten bij een vast aantal soortgenooten om met samenspannende krachten hun poli- | |
[pagina 448]
| |
tiek te verdedigen, er mee te feesten en festival te vieren. En 't is iets te beteekenen, een festival! Uit al de dorpen in 't ronde komt het volk toegestroomd op het dorpsplein. Het krioelt en wemelt dooreen, stoot en duwt tusschen de witgehuifde kramen, de ronkende paardekensmolens, de winderige bijzen en de hotsende tuimelmolens. De jongens zitten met afhangende beenen op den kerkhofmuur of liggen op hun zomerzij in 't malsche gras, eten peren, werpen behendig gekaste erwten de eene na de andere in den mond, rooken sigaretten, pinken of roepen guitig op gichelende meisjes, terwijl op het theater de muziekanten met opgezwollen hals en roode, zweetende kaken al hun krachten inspannen om de maat te houden en behoorlijk hun ‘partie’ uit te blazen. Heel den Zondagnamiddag volgt zoo op het theater de eene fanfare de andere op, geschaard rond haar stijfhangend ruitvormig vaan met bovenaan een vergulde klauwende leeuw en een krans rinkelende medalies. Aanstappende maatschappijen gaan eerst in de bomvolle herbergskens aan de schuimende pinten een rijke reserve adem en krachten putten, terwijl aan dezelfde bron de uitgespeelde muziekanten hun droog geblazen longen laven en opknappen. Tot tegen de uitpuilende ledige biertonnen, op dewelke het theater is opgetimmerd, staat de ‘kunstminnende menigte’ met gerokken hals en wijde oogen te luisteren, te smekken, te genieten, de eene wanneer de muziek zachtjes en weemoedig klaagt in een solo van fluit of clarinette, de andere wanneer trompet en bugel schetteren, het zware koper bromt, de trommel roffelt en de grosse caisse al geeft wat ze geven kan. ‘Hawel, Demus, wat dunkt U er van?’ werd er gevraagd aan een pinbuikig boerken dat den grondigen Zondagnamiddag van op zijn zelfden kasseisteen, met open mond en starren blik, al een paar dozijn stukken had beluisterd, ‘speelt Esschene nu niet goed?’ ‘Bah ja,’ zei Demus, ‘ze spelen nog al goed, maar ze spelen toch niet hard.’ In den zomer alle Zondagen ievers kermis of festival; in den winter ‘luisterrijk’ concert of tooneel. Ieder bond, gilde of maatschappij bezit een tooneelafdeeling als middel om wat zaad in het maatschappelijk baksken te krijgen, den band tusschen de leden vaster te slaan en het talent van zijn leden te toonen en te laten bewonderen. De Brabander is acteur geboren. Hij speelt met hart en ziel en kan ook als toehoorder met een tooneelstuk diep meeleven. De tijd van de draken op het tooneel is voorbij, de tijd dat met drie decors: een | |
[pagina *51]
| |
BOER UIT MEISE (vlaams brabant)
| |
[pagina *52]
| |
BOERENVROUW UIT ITTERBEEK (vlaams brabant)
| |
[pagina 449]
| |
boerenkeuken, een bosch en een prison alle mogelijke en onmogelijke stukken konden worden opgevoerd en de waarde en de schoonheid van een stuk werden gemeten naar het aantal donderslagen die er rommelden, de revolverschoten die er gelost werden en het aantal lijken die op planken lagen uitgestrekt. Het dorpstooneel in Brabant heeft zich snel aangepast aan den vooruitgang en het modern ontwikkelingspeil. De smaak is verfijnd en zelfs tot in de kleinste dorpen, laten op het tooneel uitspraak, techniek en opvoering niets te wenschen over. Daartoe hebben veel bijgebracht de gezonde ijverzucht tusschen de dorpstooneelgroepen, de rondreizende gezelschappen en het bijwonen van keurig opgevoerde stukken in de nabije steden. Tooneel en fanfaremuziek zijn weggelegd voor de groote feestelijke omstandigheden: in den dagelijkschen handel en wandel is het lied voor den Brabander het middel om lucht te geven aan zijn meedeelende levensvreugd en de gezelligheid in de ‘companie’ op heur peil te houden. De koewachter op de weide vervroolijkt zijn eenzaamheid met een liedje te zingen of te schuifelen, terwijl op het hof, de koeter onder de koe, met al de kracht van zijn longen het brabantsch gezegde toepast: ‘als ge melkt, moet ge er de melk met de muziek uitspelen.’ Op het veld zingen gaat niet: het veldwerk is anders al lastig genoeg om er aan een lied zijn adem te verspillen. Alleen de vlaswiedsters vinden al voortkruipend op hun knieën, nog de gelegenheid om door een liedje de blijde stemming er in te houden. Proficiat voor den baas van 't herbergsken waar 's Zondaags 's avonds een verheugde dorpszanger binnenzeilt: de afzet is verzekerd voor heel den avond. Iedereen kent ze en zoekt hun gezelschap op. Bij de eerste uitnoodiging, voor een pint, springen ze op den stoel en zingen met volle borst, veel gebaren en trillende tremolos in de stem heel hun repertorium af: hartroerende liefdeliederen en voornamelijk ‘den adieu van den soldaat’ en de laatste ‘wreede moord’ van hier of van daar. Bij huwelijksfeesten, zilveren of gouden bruiloften, eerste missen of familiepartijtjes waar altijd ongeveer dezelfde gezichten aan 't berd zitten, staat al wie proeven gegeven heeft van zijn zangerstalent, al op voorhand getaxeerd voor het uitpakken met zijn ‘lijfstuk’, dat tientallen keer reeds gehoord, evenveel maal wordt gesmekt en toegejuicht. Aan gelegenheidsliederen in die omstandigheden is er ook geen gebrek. Welk is de dorpspoeët die zich nooit bezondigd heeft aan een jubellied? | |
[pagina 450]
| |
Ernstiger en meer ‘luisterrijk’ is de ‘cantate’ op het theater op het dorpsplein, onontbeerlijk bij groote burgerlijke of kerkelijke plechtigheden, bij inhaling van pastoor of burgemeester. De klassieke zangtijd in Brabant is echter de pluktijd, wanneer op den ruimen dorschvloer tientallen plukkers en pluksters, de geurige hopranken op den schoot, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met vlugge hand de goudgele hopbellen in manden verzamelen. Een liedje in koor geeft rythmus aan het werk, breekt de eentonigheid en houdt den slaap uit de oogen. Onder het jong volk in het dorp is het gauw geweten in welke nast de beste stemmen en de blozendste gezichtjes zitten en van zoodra ze te huis met de dagtaak uit de voeten zijn, vallen ze in groepjes binnen met den Brabantschen werkgroet: ‘God vordere Ulen’, en den weergroet: ‘God loone 't Ulen!’ Gezellige avonden! Terwijl de rappe vingers onverpoosd de geurige bellen uitzoeken, plukken en wegwerpen, roeren de tongen. De nieuwsjes van uren in 't ronde, de voorvallen van den dag wisselen af met guitige kwinkslagen en de laatste kermissavonturen. De oude liedjes worden nog eens opgefrischt en de nieuwe, afgeluisterd en aangeleerd op het foor- of kermisplein, voorgedragen tot zoo lang heel het gezelschap ze kan meezingen. De stemmen zwijgen in blijde verwachting wanneer op de plukbank een schalksche plukker of een diep ernstige plukster aankondigt: ‘Ik ga U ne keer een schoon vertelselken vertellen!’ Een Brabander moet ge hooren en tegelijkertijd ‘zien’ vertellen. Wat een schat van sappige woorden, typische gezegden, zangerige zinswendingen en schilderachtige zegswijzen ligt er nog te oogsten in de taal van ons buitenmenschen! Wat aan de taal te kort schiet wordt aangevuld door gebaren en mimiek: hierin ook moet de Brabander nog zijn meester vinden. En of ze luisteren! Zie maar hoe de oogen, wijd open, droomerig vooruit kijken en, naar gelang de vertelde stof, de lippen plooien in glimlach, de keel het uitschatert, het wezen medelijdend samentrekt, de handen stil vallen en het werk zouden vergeten zoo de wakende pachtes de luisteraars met een vermanend: ‘Maar werkt toch voort!’ niet tot de werkelijkheid kwam terug brengen. Over den schat van sagen, legenden, sprookjes, spookvertelsels en nog vele andere, willen we hier niet gewagen. Het is op de plukbank dat onze twee groote Brabantsche folkloristen De Cock en Teirlinck hun lijvige boekdeelen over de Brabantsche volksvertelsels hebben opgeteekend en voor het nageslacht bewaard. Het wordt stilaan laat. ‘Genoeg voor dezen avond,’ commandeert | |
[pagina 451]
| |
de pachtesGa naar voetnoot1), ‘het avondgebed!’ De paternoster wordt gebeden, allen samen, en met een hartelijken ‘Elk 'n goeien avond!’ wordt het ‘geburen’ gesloten. Goed eten, lekker bier, muziek, zang, tooneel, vertellen en 'n gezellige companie: wat kunt ge meer wenschen? Voor ne keer hebben de Vlaanderaars gelijk als ze zeggen: ‘In Brabant, daar hebben ze verstand van leven!’ Samenhoorigheid en gezelligheid hebben als natuurlijk gevolg gedienstigheid en hulpvaardigheid. Overal, en niet in Brabant alleen, loopen er eenzame everzwijnen, stekelvarkens die bij het minste gerucht, hun eigen oprollen en hun stekels dreigend omhoog zetten, gulzige koeien die eerst het gras uit de geburenkribbe opslikken en de andere van hun eigen krib wegstooten: het zijn gelukkig uitzonderingen. ‘Menschen moeten met menschen leven’, oordeelt de Brabander, ‘en elkander een handje toesteken waar het kan.’ Een stoot aan een verzonken kar, een uitgebroken rund naar zijn weide terug drijven, benden duiven en plunderende musschen van het geburen zaailand jagen, een paard voorspannen in een moeilijke baan zijn maar enkele onder de honderden geburendienstjes die wederzijdig bewezen de vriendschap onderhouden en aan 't hert een aangename kitteling bezorgen. De dienstvaardigheid treffen we meest aan bij de boeren onder mekaar, wellicht omdat ze beter dan wie, op onze dagen van nijpende schaarschte aan landarbeiders, er de noodwendigheid van inzien, Helaas! de joviale Brabantsche gezelligheid, de hulpvaardige samenhoorigheid onder de dorpelingen worden maar al te vaak ondermijnd, vergald, versmoord door de ellendige dorpspolitiek: ‘het kruis van de pastoors, de pest van de parochies’, prediken de pastoors 's zondaags op den predikstoel. Wat de droeve partijzucht plotseling doet opblaken, het dorp in twee vijandige kampen splitst, twist, schimp en schamp en soms wel broodroof met zich sleurt, is dikwijls een doodbanaal feit, dat in de heete verbeelding van onze Brabanders tot Antwerpsche ‘kolossale’ afmetingen wordt opgeblazen: een twist tusschen twee invloedrijke families, teleurgestelde ambities, rivaliteiten tusschen brouwers, een ongelukkige benoeming van koster, schoolmeester of gemeente-ontvanger, een smeulende veete tusschen twee gehuchten, een betwisting over de breedte van een veldweg, het onderkruipen bij het verkoopen of verhuren van een hofstede. Doch | |
[pagina 452]
| |
de ondergrond ligt veel dieper, in de psychologie zelf van den Brabander: zijn autoritair karakter, zijn keikoppige koppigheid die liever berst dan buigt, zijn drang naar vereeniging en samenspannen, zijn diep ingeworteld rechtvaardigheidsgevoel dat in opstand komt tegen alle onrecht, echt of gewaand, van waar het ook kome en wie ook er het slachtoffer van weze. Ieder partij heeft heur fanfare, tooneelkring, voetbal- en veloclub, is aangesloten bij dergelijke partij-instellingen van de naburige dorpen om er mede festival te vieren, volk te leveren voor de tooneelavonden en bekers te betwisten. Twee melkerijen, twee veebonden, twee boerengilden bestrijden mekaar. Twee brouwers, twee mulders, twee smeden leven elk uitsluitend met de klanten van hun partij. Herbergiers en winkeliers draaien hun molen naar de kant van waar de wind komt. Het kleine volk voornamelijk munt uit door zijn driftigheid in den partijstrijd; de hoogere klassen zijn gelukkig meer bezadigd en laten de anderen de kastanjes uit het vuur halen. Het ware wel een wonder te heeten zoo de ingeboren Brabantsche spotzucht en humor de ernstigheid waarmede de partijstrijd wordt opgevat, niet kwam luwen en vervroolijken. De partij is nog in wording en reeds staat ze al gedoopt met een spotnaam, de eene meer bijtend dan de andere. In Hekelgem hebt ge ‘De Varkens’ en ‘De Smeerders’; in Liedekerke ‘de Mannen van 't Licht en de Mannen van den Donkeren’; in Ternat, ‘De Witte en de Zwarte’; in Assche de Kattekoppen; in Teralfene ‘De Dries en De Daal’, en nog veel andere, te lang om te melden, gelijk de notarissen zeggen. De moedige dorpspoëten grijpen naar de pen, als wapen in den strijd, en rijmen moeizaam een spot- of strijdlied aaneen, op de air van den laatsten slager uit den tingeltangel of de stapmarsch van de fanfare. De koewachter fluit het uit op de weide, de koeter vermoordt het aan het botervat om den slag te houden, en de beschonken hoeveknecht brult het uit, 's nachts in de kleine uurtjes, als hij huiswaarts sukkelt. In de beroerde tijden van den dorpskiesstrijd is spot, die niet zelden ontaardt in ‘affront’ schering en inslag in de herbergpolitiek en de affichen- en strooibriefjeslitteratuur. Een eerste vereischte voor een kandidaat op de dorpskiezerslijsten is een breede rug en een eendentemperament, waar het water op afloopt. Ook in den dagelijkschen handel en wandel kan de Brabander, zonder er ‘de air’ van te hebben, droogstoppelachtig iemand propertjes uitkleeden tot op het hemd of hem brutaal met een vlijmend spotwoord den adem afsnijden. Wordt dan spot met spot beantwoordt | |
[pagina 453]
| |
en zit er op den hoop toe wat te veel bier in de maag te gisten, dan is 't het oogenblik om te mediteeren over de wijsheid van 't oude gezegde: ‘Een spotter kan geen spot verdragen’ en wordt er, voornamelijk door 't kleine volk, als slot, aan de klappijen, 's maandags 's morgens op den hoek van 't straatje of onder de linde bij de wijkpomp, stof te over geleverd om geërgerd te brodeeren over het thema: ‘Ze hebben van den nacht gevochten in “Den Koterhaak”! Hoe is 't mogelijk?’ Doch de spotzieke Brabander bijt, gelukkiglijk, zoo hard niet als hij blaft. Bij hem is de spot gelijk het schuim dat langs de bom uit een gistende bierton overloopt: te veel geestigheid in 't lijf. Schuim wordt bier en bier, als ge het niet laat zuren, kan plezant het keelgat kittelen. Spot en humor zijn den Brabander ingeboren: de natuur van 't beestje, een erfdeel van zijn vader en moeder. Eens op dreef, is het een vuurwerk van geestige zetten, kwinkslagen, nagelen met koppen, ieder woord 'n tableau. Pastoors en paters zijn niet zelden het mikpunt van zijn luimige geestigheid en zijn moppen. Hij ziet er geen erg in: voor hem is het een geestigheid gelijk een andere, en 's anderendaags zal onze Brabander niet met minder eerbied en vriendelijkheid den pastoor een ‘zende’ van het geslachte zwijn laten dragen, hem eens eventjes binnenroepen op een borrel en sigaar en hem vertrouwelijk om raad vragen. Veel humor, een fijne psychologische en ook physische menschenobservatie liggen er in de bij- of toenamen waarmede, voornamelijk in de oudere generatie onder het kleine volk, de helft van de Brabanders bedeeld is. Er zijn er die aan hun bijnaam zoo gewend zijn dat ze verbaasd opkijken wanneer ze bij toeval met hun naam of voornaam worden aangesproken. De droge opsomming van enkele voorbeelden, zooals: ‘'t Vat, Schoen, Poepper, De Blees, Ons Heer, Kastaar, de Galanten, De Slinken’ en nog honderden andere, zegt niet veel als ge den persoon zelf met zijn gebreken en zijn tik niet voor oogen hebt. Het dient gezegd dat de aankomende generatie niet meer zoo kwistig omgaat met bij- of toenamen: ze noemen de menschen met hun naam, meest den voornaam, en willen ze zich zelf een air van voornaamheid en welgemanierdheid geven dan zetten ze er den titel van ‘Meneer! of Uffra’ voor. Niemand zal er boos om zijn, misschien enkele folkoristen uitgezonderd. In den tijd stond de Brabantsche humor nog te lezen op meer dan een uithangbord van de herbergskens. Uithangborden, zooals ‘In den Zoeten Inval’ (een man die overhoops in 'n biekorf valt); ‘In het Misverstand’ (twee brouwersgasten die rug tegen rug een bierton | |
[pagina 454]
| |
naar binnen dragen); ‘In de drie Gapers’ (twee gapers in een dakvenster, de derde is de lezer zelf); ‘In de drie Heemskinderen’ (drie kinderen in hun hemd op een paard), zonder specifiek Brabantsch te zijn, waren geen zeldzaamheden. Op ouderwetsche herbergen in de afgelegen wijken, lezen we wel nog enkele opschriften met een flauwe humoristische pretentie, zooals ‘In den Solsleutel’; ‘In den Kaaszak’; ‘In den Koterhaak’; ‘In 't land van Belofte’; ‘In den eeuwigen Dorst’ en dergelijke, maar ook deze verdwijnen met den dag om plaats te maken voor een banaal ‘Café’ of ‘Estaminet’ in groote letters op breede ruiten: groote uitbangborden met kleine pinten. Humor nog in de feestelijke stoeten en optochten bij inhaling van pastoor of burgemeester, waar plechtigdoende ernst, vroomheid en eerbied het deel krijgen dat hun toekomt, maar het plezante ook niet verwaarloosd wordt. Een Brabantsche dorpsstoet ware niet Brabantsch zoo er achter de talrijke versierde wagens met blanke maagdekens, de patroon en de patrones der kerk, de uitbeelding van de plaatselijke legenden, de gilden en bonden met vlaggen en muziek, de groepen graven en gravinnen, edellieden en edeldamen uit de dorpsgeschiedenis op zware boerenpaarden en in gehuurde, blinkende en hooggekleurde gewaden, ook niet de klassieke ‘boerenwagen’ verscheen met zijn vier dikke, trage merries, een lustige groep dorschende en zingende boeren en den onvermijdelijken wanmolen die onvermoeid stof en kaf uitspuwt. Met den boerenwagen is de stoet afgeloopen: ook onze bijdrage. We besluiten: de Brabander, gelijk iedereen, heeft zijn deugden en gebreken. Ons Heer heeft hem zoo gemaakt, hij moet zoo versleten worden. |
|