De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 418]
| |
De Antwerpenaren
| |
[pagina 419]
| |
In een oorkonde van 726 is voor het eerst sprake van Antwerpen: een Frankisch edelman, Rohing, noemt zich: heer van Antwerpen. Deze eerste bewoners zullen allerminst een vermoeden hebben gehad van de latere grootheid van hun woonplaats en van hun afstammelingen. Wanneer in de 7de eeuw de H. Eligius het Christendom komt prediken en de H. Amandus een bidkapel opricht in den burcht, dan zijn onze vreedzame oeverbewoners vlug bekeerd en er zal gedurende eeuwen geloofseenheid heerschen. In den loop der tijden zullen ze nochtans niet gespaard blijven van allerlei verschrikkingen: zoo zien ze b.v. de Noormannen geheel hun have verwoesten en verbijsterd slaan ze op de vlucht. Na het vertrek van de Noormannen moet alles heropgebouwd worden, ook de staatkundige inrichting. Voortaan vormt de Schelde de grens tusschen Frankrijk en het Keizerrijk en sinds de 11de eeuw maakt Antwerpen deel uit van het ‘Markgraafschap des H. Rijks’. In de 10de eeuw werd een nieuwe burcht gebouwd, waarvan de fundamenten gediend hebben voor het tegenwoordige Steen. Tot nog toe leefde de er omheen wonende bevolking uitsluitend van landbouw. In den tijd van de Kruistochten echter komen nijverheid en handel op; er wordt Antwerpsche munt geslagen, onze stad wordt een ‘portus’ en is weldra een pleisterplaats voor kooplieden. Sinds het midden van de 12de eeuw is Antwerpen een gemeente, die stadsrecht heeft verworven. Boven een ingangspoort van het huidige Steen prijkt nog steeds een steenen figuurtje, dat, volgens de overlevering, Semen of Semini, een Noorschen afgod, moet verbeelden. Dit zou een bewijs zijn, dat de geloofseenheid wel eens vertroebeld is geweest door afgoderij en ketterij. Berucht is hiervoor de aanvang van de 12de eeuw, toen Tanchelm het volk tegen de geestelijkheid opruide. Wel liet de clerus toen heel wat te wenschen over, maar Tanchelm tastte ook den godsdienst aan en vond vele fanatieke aanhangers, die hem vergoodden. De atmosfeer van het toenmalige Antwerpen voelen we het best aan in het historisch drama, door R. Verhulst aan deze periode gewijd: ‘Semini's Kinderen’, een griezelig stuk, dat ons de stad vertoont in en om het sombere Steen en waar we in herbergen en taveernen het Antwerpsch volk aantreffen, dat, zooals de schrijver in zijn inleiding beweert, ‘zoo teugelloos en onstuimig (was) dat de geest van den Noorschen afgod in adel, geestelijkheid en volk scheen gevaren. De Antwerpenaars waren de bandelooze kinderen van Semini, voor ze de Torenbouwers der 15de, de Koningen van den | |
[pagina 420]
| |
handel der 16de eeuw zouden worden’Ga naar voetnoot2). De komst van St. Norbertus zal een einde stellen aan deze ketterij. In de 13de eeuw breidt de handel zich steeds uit, hij krijgt reeds een internationaal karakter. Ook begint Antwerpen zijn dorpsch uitzicht te verliezen: hoeven en vee binnen de vestingen verdwijnen; de jaarmarkten worden druk bezocht. Hoewel de bloei van Antwerpen niet kan vergeleken worden bij dien van de rijke Vlaamsche steden, Brugge, Gent, Ieper, toch mag men niet te gering denken over de beteekenis van onze stad als handelscentrum. Er heerscht echter nog geen overdreven weelde in de kleeding, die zich beperkt tot het noodzakelijke, practische; maar bij de voeding komt het overbodige, n.l. het overdadige gebruiken van drank in de zeden. Antwerpen was een wijnmarkt, ook werd er veel bier en mede gedronken. We vinden talrijke rechterlijke maatregelen tegen taveernen en taveernemisdrijven, als: begieten met wijn en bier, breken van potten en stoopen of hiermee slaan, bloedige vechtpartijen, enz. Aan het dobbelen waren sommigen zoozeer verslaafd, dat ze tot de kleeren toe, die ze aan hadden, op het spel zetten, tot er een reglement werd uitgevaardigd, dat de onderkleeding niet langer als inzet mocht worden gebruikt. Zelfs ridders ruïneerden zich bij het kansspel. In het glorietijdperk van het ridderwezen konden de Antwerpenaren dikwijls getuigen zijn van een andere machtige en spannende sport, n.l. de tornooien, wie wel eens een tragisch verloop hadden: zoo bleef in 1258, Floris, de voogd van Floris V van Holland, dood op het tornooi. En na de steekspelen deden de ‘stove-baden’, de badkamers, waar de ridders zich gingen opfrisschen, tevens meestal huizen van zeer verdachte reputatie, gouden zaken. In de 14de eeuw begint de Antwerpenaar heelemaal de stedelingenmentaliteit te vertoonen. Getuige hiervan was Antwerpens schepenklerk, de didacticus Jan van Boendale, die dit als volgt typeert: ‘Eten, drinken, lange slapen,
altoos wachten, altoos gapen
naar vermeerdering en gewin
daartoe staat des poorters zin.
Voorkoop, perseme (= woeker) valsche neeringe
bedrijven ach de poorters geerne.
Dobbelspel, overspel en taveerne,
| |
[pagina 421]
| |
hoovaardij ende gierigheid mede
is allicht des poorters zede....’
Hij valt ook uit tegen de weelderige en dikwijls onzedige kleedij van de vrouwen. Natuurlijk bedoelde hij hiermee niet uitsluitend den Antwerpenaar. De echte ‘Sinjoor’ zou trouwens pas later geboren worden. Den eersten specifiek Antwerpschen karaktertrek vinden we misschien in de gezonde handelspolitiek van Antwerpen in de Middeleeuwen: de handel was er vrij, niet belemmerd door enge lokale voorrechten, zooals b.v. te Brugge. Antwerpen was bovendien practisch en met vooruitzicht georganiseerd: het bezat een lakenhalle, een waag, munten, markten, kranen, los- en laadgerief. Ook was er geen echte aristocratie: de machthebbers verdedigden er steeds de nederigsten. Deze karaktertrek is eveneens typisch Antwerpsch gebleven. Wanneer nu, in de 15de eeuw, Brugge ten onder gaat door allerlei economische conflicten, waarbij zich, tot overmaat van ramp, de verzanding van het Zwin kwam voegen, dan zal Antwerpen ineens opbloeien en de vruchten dragen van zijn doorzicht. Misschien is dit doorzicht grootendeels een toeval geweest: er was bij dien plotselingen bloei weinig tijd om anders te handelen, om reglementen te maken; in elk geval mag onze stad haar gelukkig gesternte en den gunstigen toestand van haar haven zegenen, die haar ineens maken tot een wereldmarkt, met een eigen beursgebouw, met daarnaast Engelsche en Duitsche handelshuizen, met den prachtigen O.L. Vrouwtoren, die nu ook heelemaal klaar is en de eerste getuige mag zijn van het bruisend leven, van de onuitputtelijke werkkracht, die weldra aan de stad een ander uitzicht zullen geven. Er heerscht een vroolijke overmoed in Antwerpen, zijn opbloei leek wel een sprookje. Toch is niet alles idyllisch: De naijver van Bruggelingen en Gentenaars was zoo geprikkeld, dat ze in 1485 in Kalloo een blokhuis versterkten, van waaruit ze alle schepen, voor Antwerpen bestemd, in den grond trachtten te boren. De Antwerpsche schutters maakten zich echter van de versterking meester en knoopten de vijanden aan de raas van de schepen op. Brugge en Gent lagen immers, ten opzichte van Antwerpen, in een ander land. Na een korte vereeniging met Vlaanderen (van 1346-1405) was Antwerpen opnieuw Brabantsch, onder de Hertogen van Bourgondië. De onverkwikkelijke strijdtooneelen waren echter een uitzondering: ze maakten meestal plaats voor vreedzamer betoogingen, betoogingen van weelde en | |
[pagina 422]
| |
macht, van vroolijken levenslust, gulle gastvrijheid, van vrome ingetogenheid, van naastenliefde en goedgeefschheid. Dit alles uit zich in statige stoeten en processies, bij blijde intreden of kerkelijke feesten, in de teerfeesten van de schuttersgilden, soms door de tegenwoordigheid van den hertog vereerd, in de ernstige mysteriespelen, door honderden toeschouwers op de Groote Markt bijgewoond, in het bouwen van kerken en godshuizen. De Antwerpsche burger zal bij de eersten zijn, die de ‘Const van Rhetorike’ verheerlijkt. Op het einde van de 15de eeuw ontstaan twee rederijkerskamers, de ‘Violieren’ in 1480 met het St. Lucasgild versmolten en de ‘Goudbloeme’ gesticht in 1490. Twintig jaar later, in 1510, wordt een derde kamer, ‘De Olijftack’, opgericht. Kon het ook anders in deze stad van weelde met een vrijgevig magistraat. Want voor de rederijkers was het dichten niet altijd hoofdzaak; van enorm belang was de organisatie van de talrijke bijbehoorende feestelijkheden; recepties, optochten en tooneeltornooien. Daarbij waren ze ook ‘kannekijkers’. Uit den jovialen handelsman, met artistieke neigingen van de 15de eeuw is de latere ‘Sinjoor’ al flink aan het opgroeien. Denk echter niet, dat hij overmoedig is en zijn werk verwaarloost! Er worden kanalen gegraven, pakhuizen gebouwd, zeeschepen getimmerd, zoodat Antwerpen weldra over een eigen handelsvloot kan beschikken. In de 16de eeuw gaat de vestiging van vreemdelingen steeds voort: zoo komen in 1508 de Fuggers zich hier vestigen; Portugeezen, Italianen, Spanjaarden richten hun huizen op. Een mooie beschrijving van het toenmalige Antwerpen, gesteund op degelijke documentatie, vinden we in Conscience's ‘Simon Turchi’. Guicciardini, de scherpe opmerker, die ons in rake bewoordingen den economischen toestand van Antwerpen tot in de minste bizonderheden als ooggetuige schetst, stelt ons den Antwerpenaar voor als iemand, die zich bizonder smaakvol, maar soms overdreven weelderig kleedt; men ziet in de stad gedurig bruiloften, stoeten, dansen; altijd is er zang en muziek.Ga naar voetnoot3) In 1543 werden grootsche versterkingswerken aangevat, die ook samen gingen met uitbreiding en verfraaiing van de stad. Maar wat vallen de doorgaans practische, moderne, vooruitziende Antwerpenaren ons tegen, wanneer we hun kortzichtigheid vaststellen tegenover den genialen Gillibert van Schoonbeke, door wiens initiatief niet | |
[pagina 423]
| |
minder dan 3000 huizen waren gebouwd, maar wiens verdere vernieuwingsplannen onbegrepen gekelderd werden. Gedurende deze periode van materieelen opbouw, waaraan de geheele bevolking haar beste krachten wijdde, werd de geestelijke emancipatie nochtans niet verwaarloosd. Ontvankelijk voor al het nieuwe, hebben de Antwerpenaren van de 16de eeuw alle nieuwe geestesstroomingen: humanisme, renaissance en hervorming gretig binnengehaald en elke van deze drie stroomingen drukt op het huidig Antwerpsch karakter nog steeds in meerdere of mindere mate haar stempel. Allereerst voelt de Antwerpsche koopmansstand zich, met zijn positieven geest, aangetrokken tot het humanisme. Dank zij den bloei van de boekdrukkunst te Antwerpen, zijn de nieuwste wetenschappelijke werken binnen zijn onmiddellijk bereik. Sinds ± 1450 stijgt het aantal der Antwerpsche printers gedurig, zoodanig dat de helft van al wat in de eerste 40 jaar van de 16de eeuw wordt gedrukt, van Antwerpsche persen komt. Den grootsten glans bereikt de boekdrukkunst er met het huis Plantijn, dat niet enkel een bloeiende handelsfirma was, maar ook een cultuurcentrum waar filologen, geografen, filosofen en rechtsgeleerden elkaar ontmoetten. Het humanisme, dat in Antwerpen zoo spoedig was ingeburgerd, zal er nog eeuwen nawerken. Op godsdienstig gebied werd het nieuwe er even gretig binnengehaald. Antwerpen werd een broeinest van de Hervorming, die niet enkel de geesten beroert, maar allerlei politieke verwikkelingen meesleept. Al de twisten, Beeldenstorm, Spaansche Furie zouden er woeden. Er zal pas opnieuw kalmte heerschen, wanneer in 1585 Marnix van St. Aldegonde verplicht is Antwerpen over te geven aan Alexander Farnese, kalmte die helaas voor gevolg zou hebben: eeuwenlange vreemde overheersching, economischen en intellectueelen stilstand, niet alleen in Antwerpen, maar in al de Zuidelijke Nederlanden. Het gemoedsleven van den 16de eeuwschen Antwerpenaar kunnen we het best nagaan in literaire documenten van dien tijd.Ga naar voetnoot4) De snaaksche, volksche drinkebroer verrijst voor ons bij 't lezen van Cornelis Crul's rederijkersrefereinen op den volksdichter Heynken de Luyere, die een echte Uilenspiegel moet zijn geweest. Het meer plechtstatig-fuivende Antwerpen bereikte zijn toppunt van glorie bij het beroemde Landjuweel van 1561. Den trouwen Antwerpe- | |
[pagina 424]
| |
naar, die vasthoudt aan het oude geloof, vinden we gesymboliseerd in het vinnig strijdlustig temperament van een Anna Bijns; den Groot-Nederlander en Hervormde vinden we terug in de talrijke Geuzenliederen, die dikwijls een elegischen toon aanslaan over het deerniswaardig lot van Antwerpen, ‘die stadt minioot’. Van deze liederen werd het nobelste, het Wilhelmus, dat prachtig lied van Godsbetrouwen, van troost en aanmoediging in den strijd, misschien wel gedicht door Antwerpens burgemeester. De incarnatie van den zelfbewusten, optimistischen Sinjoor in deze ‘beroerlike tiden’ vinden we in Jonker Jan van der Noot, ‘patritius’ van Antwerpen. We waardeeren in hem zijn liefde voor de renaissance, waarvan hij al de eigenschappen in zijn werk vereenigt; er is bij hem niet alleen sprake van het invoeren van enkele nieuwe dichtvormen, hij is tevens een echt renaissance-mensch, bewust van zijn kunstenaarschap en trotsch hierop. Prachtlievend, zendt hij zijn werk weelderig geïllustreerd in het licht, hij draagt aan talrijke mecenen gelegenheidsverzen op, bewerend dat hij er hun de onsterfelijkheid mee verzekert. In feite schreef hij dikwijls om den broode. Misschien was zijn beginselvastheid in zake godsdienst niet bepaald voorbeeldig; misschien heeft hij wel eens zijn huik naar den wind gehangen: hij had geen lust een balling noch een martelaar te zijn; hij had niets van de hardnekkige vastberadenheid waarmee, na 1585, zooveel intellectueelen, ter wille van het geloof uitweken, meestal naar de Noordelijke Nederlanden. Ook eenvoudige kooplieden verlaten Antwerpen, omdat ze vrijheid van gedachte wenschen, o.a. de ouders van Vondel. Terwijl het Noorden volhardt in den strijd tegen Spanje, moet Antwerpen zich de Spaansche overheersching laten welgevallen. Het zal worden: het uiterste bolwerk van de Roomsche kerk, dat een belangrijke rol gaat spelen in de ‘Contra-Reformatie’. Van hier uit zullen de Jezuïeten hun ‘missio hollandica’ naar het Noorden richten. De handel verkwijnt onherroepelijk, door de sluiting van de Schelde. De schepen van de Antwerpsche handelsvloot worden gebruikt voor het leggen van schipbruggen! Toch mogen we niet overdrijven, door ons de 17de eeuw als een periode van algeheel verval voor te stellen. Wel kwam er geen nieuwe rijkdom toegestroomd, maar de in den bloeitijd verdiende fortuinen waren nog niet uitgeput. Onder de regeering van de Aartshertogen voelde onze bevolking zich ook lang niet ongelukkig. | |
[pagina 425]
| |
Bouwkunst en beeldhouwkunst bloeien en niet het minst de schilderkunst met Rubens en zijn school. In den Spaanschen tijd ontstaat de benaming ‘Sinjoor’ (van het Spaansch senor = heer). Was de oorspronkelijke beteekenis een eeretitel, gegeven aan die Antwerpsche ingezetenen, die binnen de grenzen van het Spaansch kasteel mochten wonen, en bij uitbreiding toegepast op alle Antwerpenaars? Of is het al dadelijk een spotnaam geweest, op die Antwerpsche heeren, die in alles den Spanjaard wilden navolgen, waardige broeders van het onvergetelijke type, Jerolimo Rodrigo? Hoe het ook zij, geen enkel Antwerpenaar vat ‘Sinjoor’ als een beleediging op en met recht. Want geen enkele betiteling kon beter zijn wezen typeeren: in elken Antwerpenaar, ook gedurende latere ‘beroerlike tiden’ is iets van den ‘heer’ overgebleven, is iets aanwezig van het kinderlijke, rhetorische, optimistische, prachtlievende van Jan van der Noot en den Spaanschen Brabander, met mystieke en tevens realistische neigingen. Deze dualiteit is typisch voor het Antwerpsch volkskarakter in de 17de eeuw. De mystieke zijde er van wordt belicht door Vondel en Poirters. Vondel, wiens terugkeer tot de Katholieke kerk de schoonste vrucht was van het bekeeringswerk van de Jezuïeten, ziet in Antwerpen vooral den Roomschen burcht, Poirters roemt de ‘Godt-vruchtigheyt van de burgherije’. Het volk liet het economisch verval van de stad niet aan zijn hart komen; pittig wordt zijn snaaksche guitigheid weerspiegeld in het werk van Ogier (‘De seven Hooftzonden’), de zeden van het Antwerpsch schipperskwartier worden kleurrijk geschilderd in Huyghens' ‘Trijntje Cornelisdr.’ Een ander Hollander, J.C. Weyerman, dien Lode Baekelmans met reden noemt: ‘een fameus libellist over de Sinjoren’Ga naar voetnoot5) geeft ons in zijn ‘Bezweering van den desperaten Antwerpschen Courantier’ een ware revue van het volksleven te Antwerpen, dat op het einde van de 17de eeuw een zware crisis doormaakte. De Spaansche heerschappij zag zich de macht ontglippen. Men begint te heulen met de Franschen, die nochtans de Zuidelijke Nederlanden door de veldtochten van Lodewijk XIV zwaar teisterden. We mogen Weyerman dankbaar zijn om zijn documentaire beschrijving, maar we kunnen hem niet vergeven, dat hij den Antwerpenaar niet begrijpt, dat hij in hem niet kan uitstaan, hetgeen wij juist sympathiek in hem vinden: zijn onverwoestbaren levenslust, die hem ook in kwade dagen toelaat zorgeloos te leven, | |
[pagina 426]
| |
zonder te treuren om omstandigheden, waaraan hij nu eenmaal niets verhelpen kan. Want zoodra er eenigszins kans zal zijn om zijn latente werkkracht productief te maken, laat hij deze niet ontglippen. Het toppunt van dit soms aan roekeloosheid en kortzichtigheid grenzende optimisme was wel: de viering in onze stad van den vrede van Munster, die nochtans de sluiting van de Schelde bestendigde en Antwerpens ondergang bezegelde. In de 17de en 18e eeuw kent het humanisme nog steeds een zekeren nabloei. Er wordt met het Latijn gecoquetteerd; de hoogere standen zijn verfranscht. Het Vlaamsch was het miskende en misprezen taaltje van het volk. Economisch bracht het Oostenrijksch regiem geen verbetering. Ondanks alles was Antwerpen nog een weeldestad gebleven, een stad van ongestoord genot. Het vertoont hierin een groote overeenkomst met Venetië, dat ook na zijn val een stad van luxus en feesten was gebleven. De van ouds gevestigde fotuinen vermochten het wonder te bewerken, dat er in de 18de eeuw nog steeds statige patriciërswoningen te Antwerpen oprijzen. De antieke mythologie, die reeds Jan van der Noot bekoorde en de barokke stijl, die sinds Rubens hier populair was, blijven met den geest en den smaak van den Antwerpenaar vergroeid. Er bestonden ook nog steeds dappere rederijkers, ontdaan van hun vroegere pracht en praal, maar bezield door een steeds groeiende liefde voor hun meer en meer geminachte moedertaal. Onder de Fransche overheersching worden deze laatste haarden van letterkundig leven gedoofd; het vuur zal blijven smeulen onder de asch en in 1830 zullen we er de eerste literaire en flamingantische bezieling uit zien oplaaien. Deze zelfde Fransche overheersching maakte echter de Schelde vrij en zou van Antwerpen een moderne haven maken; het was hoog tijd; op het einde van de 18de eeuw dreigde het Antwerpsch optimisme toch te verdwijnen: de vreemde overheersching en de economische stilstand duurden reeds meer dan twee eeuwen. De Franschen worden, zooals alle nieuwe meesters, door Antwerpen feestelijk begroet en ditmaal met reden: de vrije vaart op de Schelde werd afgekondigd. En dit mocht opwegen tegen al de ellenden en vernederingen, die het Fransch regiem meebracht. Aan den organisatiegeest van Napoleon en van prefect d'Herbouville heeft Antwerpen veel te danken. Ze voorzien dat de reede van Antwerpen, de haven door de natuur gemaakt, onvoldoende zal zijn bij den grooten toevloed van schepen, die te verwachten was. Ze laten daarom dokken aanleggen. Sinds het graven van het Bona- | |
[pagina 427]
| |
parte-dok in 1804 heeft de uitbreiding van de haven steeds een opgaande lijn gevolgd, voortdurend zijn er dokken en sluizen bijgebouwd, zoodat er nu 22 km kaden zijn, die zich vooral in de dokken bevinden, want de reede langs den stroom is slechts 5,5 km lang. Wanneer later, na den val van Napoleon, Koning Willem Antwerpen bezoekt, schijnt de stad, die stilaan gewoon raakt aan veranderingen van meester, hem zeer genegen. Antwerpen profiteerde ten zeerste van de oprichting van de ‘Nederlandsche Handelsmaatschappij’ en van den handel met de Nederlandsche koloniën. Begrijpelijkerwijze keurde de Antwerpsche handelswereld dan ook de omwenteling in 1830 bepaald af. In de arbeidersklasse heerschte er echter ontevredenheid: het opkomende machinisme had een ernstige werkloosheidscrisis veroorzaakt. Bij deze tot oproer bereide elementen vonden de organisatoren van de revolutie een voldoende aantal rekruten om ook Antwerpen in het avontuur mee te sleepen. De geheele bevolking legt zich weldra neer bij het onvermijdelijke verloop van de gebeurtenissen; de Hollandsche bezetting wordt verjaagd en Leopold I met den gewonen luister ontvangen. De haven had een gevoeligen knak gekregen, doordat ze nu geen afzetgebied meer vond in de Nederlandsche koloniën. De vaart op Amerika werd echter bevorderd en de snelle verbinding met de Rijnstreek maakte van Antwerpen weldra een belangrijke uitvoerhaven voor den Duitschen handel. Talrijke Duitschers kwamen hier opnieuw hun handelshuizen vestigen. De laatste factor in Antwerpens definitieven opbloei is de Fransch-Duitsche oorlog geweest. In 1870 en '71 kende onze haven zoo'n buitengewonen toevloed van schepen, dat men de koopwaar in open lucht moest stapelen. Juist zooals in de 16de eeuw wordt de stad vergroot, ze krijgt stilaan haar huidig uitzicht en de in luie behaaglijkheid sluimerende Sinjoor van de 17de en 18de eeuw wordt weer de practische, actieve, maar toch idealistische handelsman; hij verrijst als een Feniks, en wordt nog schooner door zijn warme belangstelling voor de dringende cultureele behoeften van zijn volk. Er is daar vooral: de Vlaamsche beweging, die hier geestdriftig, maar op een volksche-gemoedelijke manier vertegenwoordigd wordt. Jan Frans Willems, de eenige taalgeleerde in het Antwerpsch milieu werd verbannen naar Eekloo, en zou later de meer academische Gentsche groep met dichters als Van Duyse, Ledeganck en filologen als Snellaert gaan vervoegen. In Antwerpen vergaderden rederijkers, schilders, jonge politiekers, volksdichters, journalisten en allerlei idealisten in 't vroede en in 't zotte in ‘'t Zwart | |
[pagina 428]
| |
Peerdeken’ op de Paddegracht. Hier improviseerde Door van Rijswijck zijn politieke refreinen, hier vond de schuchtere Conscience aanmoediging om in het Vlaamsch te gaan schrijven. Er bestond geen afstand tusschen den kunstenaar en de gemeenschap. Het nationaal bewustzijn groeit en ook de Sinjoor ontdekt zichzelf, gaat zichzelf als een verschijnsel beschouwen en ontleden. Zoo geeft S. Blereau in het ‘Muzen-Album’Ga naar voetnoot6) van 1843 een prettige synthese van ‘De opregte Sinjoor’, waarin hij, leuk en zakelijk, met veel zelfkennis, den Antwerpschen burger uit die dagen typeert. Hoe verschillend is deze vreedzame burger van de typen, die Georges Eekhoud ons 40 jaar later, met de wrangheid van het naturalisme, beschrijft! Nochtans hebben beiden juist gezien. Er was in Eekhoud's tijd iets geweldigs gebeurd met Antwerpen, dat onvermijdelijk een stempel drukken moest op het karakter van zijn bewoners. Tot nog toe een stad van gemoedelijke provinciale gezelligheid, was het ineens een grootstad geworden; onder den invloed van den razend snellen vooruitgang van de techniek, waardoor de machines meer en meer het handwerk gingen vervangen, was er een industrieproletariaat ontstaan van arbeiders, die in armoede en onwetendheid verwilderden; het was de periode van het pauperisme, van het brutale materialisme. Na den opbloei van 1870 bleken de gemoedelijke Antwerpsche burgers niet tegen de plotselinge weelde opgewassen; er ontstaat een kaste van bluffende, brassende handelsmagnaten, waarbij zich allerlei avonturiers voegen. De oppermacht van het geld vertroebelt de zuiverheid van het handelsgeweten en veel burgerdeugden van den ‘Opregten Sinjoor’ worden opgelost in dezen roes van weelde. Met misprijzen behandelt men het werkende, wroetende volk, dat, onwetend, van het platteland naar de stad komt toegestroomd, om dikwijls, teleurgesteld, uit te wijken naar Amerika. De parvenu's verwaardigen zich niet langer het taaltje van het volk te spreken; ook het franskiljonisme viert in deze periode hoogtij. Gelukkig is het maar een voorbijgaande golf van grootheidswaanzin geweest; sindsdien is het schrille in de sociale contrasten reeds lang weer gemilderd en heeft de Sinjoor zijn joviale gemoedelijkheid, ook tegenover den minderen man, weer herkregen.
Zoo heeft het huidige Antwerpen zich uit de Middeleeuwsche plat- | |
[pagina 429]
| |
telandsgemeente ontwikkeld; tweemaal heeft het een geweldigen stoot gekregen: eens in de 16de en eens in de 19de eeuw. Het volkskarakter, zooals het zich tijdens de eerste bloeiperiode ontwikkelde, is gaaf gebleven tijdens den eeuwenlangen economischen stilstand; de steeds bereide werkkracht van zijn bewoners heeft in de 19de eeuw Antwerpen en den Antwerpenaar gemaakt wat ze nu nog zijn. We kunnen het 20ste eeuwsche Antwerpen niet beter synthetiseeren, dan met een zin van den knappen essayist Edmond de Bruyn, die een paar doordachte en doorvoelde studies aan zijn stad wijdde: ‘Ethniquement, géographiquement, moralement, Anvers, depuis qu'elle est, se continue’Ga naar voetnoot7). Deze zin werd geschreven in 1909 en de Antwerpenaar mag hem gelukkig na den wereldoorlog en de ernstige economische crisis, die er op volgde, nog steeds beamen. Antwerpen heeft opnieuw bewezen, de vuurproef te kunnen doorstaan; de continuïteit is nog steeds niet bedreigd. Daarom gaat de Antwerpenaar optimistisch de toekomst in. Hij moet zich nu misschien voorloopig tevreden houden met een gering zakencijfer, honderden werkloozen gaan nog ‘doppen’, in nieuwe dokken liggen veel schepen ongebruikt buiten de vaart, scherpe conflicten ontstaan vaak tusschen werkvolk en werkgevers, die niet zelden op stakingen uitloopen, maar hierbij troost hij zich gelaten, want het is ondanks alles zoo goed te leven in zijn ‘Koningin der Schelde’. Dit is niet enkel het gevoelen van den Sinjoor, maar van alle Vlamingen, die naar Antwerpen toestroomen: spoedig hebben ze er een tweede heimat gevonden en ze voelen intuïtief, dat ze geen enkele andere stad even ongedwongen als stiefmoeder zouden dulden. Er gaat een onmiskenbare bekoringskracht uit van Antwerpen, die niet alleen op den Vlaming indruk maakt, maar ook op alle vreemdelingen, die zich in den loop der tijden te Antwerpen hebben gevestigd of deze stad hebben bezocht. Het geheim ligt in het uitzicht en de atmosfeer van de stad, in het karakter van den Antwerpenaar en in het wonderbare opslorpingsvermogen van onze metropolis. Het uitzicht van de stad is veelzijdig. Voor vele ingezetenen is Antwerpen vooral de gezellige stad, met een uitgesproken provinciaal karakter, waar snoep- en praatgrage dames eindelooze koffiepartijtjes inrichten, waar de heeren hun stamcafé's bezoeken, waar alle leven sterk geconcentreerd is, zoodanig dat men op hetzelfde | |
[pagina 430]
| |
uur en op dezelfde plaats steeds dezelfde menschen ontmoet. Een geliefd rendez-vous oord voor de gegoede burgerfamilies is de Dierentuin, de ‘Zoologie’. De stadswijken vormen er wereldjes op zichzelf, die vlaggen en verlichten met jubilea en gouden bruiloften en bradeeren met de wijkkermis. Tot nog toe is Antwerpen steeds een paradijs voor de kleinburgerij en den kleinhandel. Maar geen enkele van die burgerluidjes of renteniertjes - hoe bekrompen hun horizont ook zij - zal nalaten een andere zijde van zijn stad telkens opnieuw te gaan ontdekken en ze te openbaren aan alle gasten, die hij ontvangt: wanneer ze de wandelterrassen langs de Schelde opwandelen, dan kunnen ze uren lang staren op het grootsch visioen van den stroom, dan bewonderen ze de reusachtige transatlantiekers, dan volgen ze los- en laadmaneuvers, dan genieten ze van het geraas, dat bewijst dat er leven is in de haven: getrappel van zware natiepaarden, gerammel van dokkerende natiewagens en kittige tractoren, van knoersende kettingen, van neerploffende vrachten, kreten, gebots van rangeerende wagons, geloei van bootsirenen, geluiden die tot in de stilste huiskamer doordringen en de bewoners in verbinding brengen met de verte. Het vertrek of de aankomst van een boot is voor ieder Antwerpenaar een geliefd schouwspel en een hooge bezoeker, die per boot in Antwerpen aankomt, heeft al dadelijk het hart van de bevolking gewonnen. Antwerpen bezit alles wat hoort bij een havenstad: kaden, dokken, scheepswerven, droogdokken en natuurlijk ontbreken de logementhuizen en ontspanningslokalen voor matrozen niet; dat heel speciale genot-wereldje vormt in het hart van de oude stad een buurt op zichzelf, waarvan we de dolle vroolijkheid, die plots in melancholie kan overslaan, het best aanvoelen in de werken van Lode Baekelmans, die in barmeiden en verloopen zwervers toch nog steeds een sprankeltje menschelijken adel ontdekt. Er was daar in die buurt tot voor weinige jaren het poppentheater, de ‘Poesje’, waar de sappigste adaptaties van romantische en klassieke stukken ten tooneele gebracht werden. Men leze Conscience er maar op na; nu bezoekt het Poesje-publiek de goedkoope bioskopen. Behalve een provinciestad en een haven is Antwerpen ook een handelsmetropool met bedrijvige beurzen, een industriestad, met talrijke fabrieken, met snel gewonnen en ook snel slinkende fortuinen, met rijke handelsmagnaten, soliede renteniers en nederige kantoorbedienden, typistetjes en verkoopstertjes. Meestal hebben deze bedienden degelijk middelbaar onderwijs genoten en het lijkt wel of het humanisme juist in deze bescheiden intellectueelen het meest | |
[pagina 431]
| |
nawerkt. Wel zijn er in Antwerpen een groot aantal academisch gestudeerden, maar met zijn aangeboren zin voor realia vindt de Antwerpenaar voor zijn kinderen de moderne humaniora meestal voldoende. Veel bedienden hebben een dringende behoefte aan meer ontwikkeling en met hun niets ontziende taaie werkkracht hebben ze den moed, na de kantoor-uren nog avondcursussen te volgen van vreemde talen, technische vakken, enz. Geen stad, waar meer aan volksontwikkeling, ‘hoogeschooluitbreiding’ wordt gedaan en waar lessen, lezingen en tentoonstellingen regelmatiger en drukker worden bijgewoond. Zelfs de eenvoudigste volksmenschen hebben een drang naar meer ontwikkeling: de stedelijke bibliotheken kunnen statistieken voorleggen, die bewijzen hoeveel er te Antwerpen door den man van de straat wordt gelezen. En niet enkel ontspanningslectuur, dikwijls ook werken met socialen, wetenschappelijken of wijsgeerigen inslag. Al viert in onze metropolis onvermijdelijk nu en dan het brutale materialisme hoogtij, toch worden de cultureele belangen er nooit verwaarloosd, toch is ze steeds een ingetogen, vrome stad: dit wordt gesymboliseerd door haar talrijke torens met hun sonore klokken, door de zorg voor de vele wijkkapelletjes, aan Antwerpens patrones, de H. Maagd, toegewijd; dit blijkt op aanschouwelijke manier uit de talrijke processies, die voor een eerbiedige menigte defileeren; sinds de Contra-Reformatie is Antwerpen Spaansch gebleven, getrouw aan zijn rol van Roomschen burcht. En wanneer inwijkelingen van het platteland zich laten meesleepen in modernistische of vrijzinnige stroomingen, dan zullen ze op hun sterfbed toch meestal teruggekeerd zijn in den schoot der H. Kerk. Ook in het niet zeer beginselvast zijn, wat godsdienstige of politieke overtuiging betreft, heeft de Antwerpenaar soms nog iets van Jan van der Noot. Geen enkele artistieke strooming heeft den Antwerpenaar ooit onverschillig gelaten, zoodat de Sinjorenstad den naam van kunststad ruimschoots verdient. Als oudste symbool hiervan rijst de slanke O.L. Vrouwtoren, het eerste en het laatste, dat we bij aankomst of vertrek van onze goede stad zien en die, na een lange afwezigheid, door Sinjoren en zelfs door vreemdelingen niet zonder diepe emotie wordt begroet. En hiermee hebben we wel den voornaamsten karaktertrek van den Antwerpenaar genoemd: de groote liefde voor zijn toren, zijn stad, zijn trots op haar heerlijk verleden, zijn vertrouwen op een prachtige toekomst. Chauvinistisch is hij echter niet: 500 jaar lang is Antwerpen immers al een cosmopolitisch midden. Wel | |
[pagina 432]
| |
stellen we bij hem een zekere zelfgenoegzaamheid vast, die zich o.a. uit in taalparticularisme: zijn eigen sappig dialect is hem voldoende, hij slaagt er zelfs in, het op te dringen aan inwijkende Vlamingen en vreemdelingen; hij staat wat onwennig tegenover het Algemeen Beschaafd, dat hij te Hollandsch vindt, hij is niet erg Groot-Nederlandsch gezind. Een paar jaar geleden gingen er nog protesten op, omdat men in den Schouwburg stukken speelde met ‘jij’ - en ‘jou’ - vormen. Gelukkig heeft nu het gezond verstand gezegevierd en wint het Algemeen beschaafd met den dag veld. We moeten den Antwerpenaar eerlijkheidshalve een zekere zucht naar hegemonie toeschrijven. Zijn zelfgenoegzaamheid uit zich nog in een zekere onverschilligheid ten opzichte van het overige van 't vaderland. Zijn grootste zorg geldt steeds de haven, waarvoor geen offer hem te zwaar is. Door zijn optimisme, dat hij ook in dagen van tegenspoed bewaart, door zijn natuurlijke luchthartigheid, is hij ondanks zekere gebreken sympathiek. Is het dan ook een wonder dat de Antwerpenaar, met zijn onverwoestbaar goed humeur, zijn eerbied voor gedachtenvrijheid, een buitengewoon gul gastheer is voor landgenooten en vreemdelingen en dat hij een groot aantal van dezen heeft weten op te slorpen en aan te passen. Edmond de Bruyn zegt: ‘pour vivre, Anvers, d'instinct, accapare, absorbe et s'assimile’Ga naar voetnoot8). Wanneer we een Antwerpsch adresboek openslaan schrikken we wel even van het verbazend aantal vreemde namen; maar, wanneer we de typen zien uit de volksklasse, die deze uitheemsche namen dragen, dan zijn we dadelijk gerustgesteld; ze zijn volbloed Antwerpsch geworden: afstammelingen van Hugenoten bestrooien nu de straat met de processies, achterkleindochters van Spaansche grande's verkoopen mosselen in de steegjes.Ga naar voetnoot9) Enkel de Israëlieten passen zich in 't geheel niet aan. Zooals het gegaan is in de volksklasse, zoo ook is het met het patriciaat gebeurd: slechts weinig patriciërsfamilies zijn uit Antwerpen afkomstig. Een heeleboel ronkende namen in onze stad verraden nog steeds de vreemde afkomst. Ongelukkig gebeurde de aanpassing van deze families meestal in franskiljonschen zin, zoodat de Vlaamsche Antwerpenaars er dikwijls niet veel aan hebben. De twee grootste Antwerpenaars, Rubens en Benoit zijn niet in deze stad geboren: nochtans weerklinkt in het ‘Beiaardlied’ en in de ‘Rubensmarsch’ de geheele Antwerpsche ziel. Is Rubens een specifiek Ant- | |
[pagina *49]
| |
SMID UIT ANTWERPEN
| |
[pagina *50]
| |
BOOTWERKERSVROUW UIT ANTWERPEN
| |
[pagina 433]
| |
werpenaar, in elken Antwerpenaar leeft ook nog iets van Rubens: den barokgeest hebben we eeuwenlang zien nawerken en nog steeds is de zin voor het decoratieve uit den soms parvenu-achtigen Sinjoor niet geheel verdwenen. Op den Vlaming heeft Antwerpen steeds een zeer speciale bekoringskracht uitgeoefend, omdat het voor hem was, de bakermat van de Vlaamsche Beweging. Hierom is deze stad hem steeds dubbel lief geweest. Wel heeft een gedeelte van de Antwerpsche burgerij zich laten meesleepen met den stroom van denationalisatie, maar meer dan elders in Vlaanderen is de gegoede stand Vlaamsch gebleven. En wanneer eenmaal de wet op het gebruik der talen in het onderwijs, die hoofdzakelijk door ingeweken vreemdelingen ontdoken wordt, stipt zal worden nageleefd, dan pas zal de Antwerpenaar zich heelemaal thuis gevoelen in zijn eigen stad. Niet enkel om zaken te doen, komen vreemdelingen graag naar Antwerpen; de Sinjoorsche luchthartigheid zorgt er voor dat de stad ook aan toeristen gezellige vermakelijkheden biedt, die voor haar tevens een bron van inkomsten zijn. Met een glimlach stelt men in Antwerpen vast, hoe stijve Hollanders, puriteinsche Engelschen er wel even buiten den band springen. Men hoeft echter in geen gelegenheid binnen te gaan, om zich van de alom heerschende glunderheid te laten bezielen. Bij volksfeesten - en er zijn er bijna voortdurend -, schettert er telkens vroolijke muziek en klingelt het klokkenspel; er worden straatliederen gezongen of in de late uurtjes gelald. Maar, zoo zegt Emmanuel de Bom, ‘Als de gezonde klanken van een Peter Benoit of van een Jef Van Hoof al die ruwheid veredelen tot opmonterenden klank, waar een volk als het ware zijn vrije ongebonden ziel in opbonzen voelt, dan wordt het een hymne, een psalm, die de huizenmuren tot de wanden van één grooten tempel maken.’Ga naar voetnoot10). De luchthartigheid en de zin voor humor blijven den Antwerpenaar bij, ook in dagen van druk en rouw. De Bom vertelt de anecdote van Antwerpsche vluchtelingen, die in 1914 een Hollandschen plattelandsburgemeester lastig vielen om een lokaal voor hun bals. Deze partijtjes zullen ongetwijfeld een liefdadig doel hebben gehad. De Antwerpenaar is wel goedgeefsch, maar hij wil plezier hebben van zijn liefdadigheid en er hoort dan ook meestal een feest bij. Zelfs wanneer hij een vriend begraaft, straalt doorheen zijn op- | |
[pagina 434]
| |
rechte droefheid zijn gelatenheid en een bescheiden vroolijke noot komt spoedig de sombere stemming breken. Misschien is dit gedeeltelijk te wijten aan het eten en drinken dat bij deze gelegenheid te pas komt. De gastronomen, die Jordaens schilderde, bestaan ook nog steeds; en wanneer de economische crisis den Sinjoor belet zijn vrienden op rijke festijnen te verzoeken, dan noodigt hij ze uit op een mosselfeest. Bij een weelderig of eenvoudig maal heeft hij graag gasten, - de Antwerpsche vrouw kookt uitstekend - en aan tafel legt hij tegenover bekenden en vreemden een praatziekte aan den dag, waarbij hij niet altijd diplomatisch of discreet is, waarin hij zich wel eens bezondigt aan kinderlijken bluf over zaken of gezin. De Sinjoor is een teerhartig echtgenoot en een vader, die zijn kinderen graag goed uithuwelijkt. Bij de tafelgenoegens hoort dan ook het onuitputtelijk moppen tappen, waarbij een weelde van rake beeldspraak te pas komt en van kluchtliederen is er steeds een rijk repertorium. De Antwerpenaar kan degenen, die oppervlakkig met hem kennis maken, soms flauw voorkomen; zijn luchthartigheid kan stugger naturen wel even ergeren maar spoedig werkt ze aanstekelijk, omdat men er achter zijn fundamenteele degelijkheid ontdekt. Ook de vroegere rederijker leeft in het huidige Antwerpen nog voort. Men doet niets liever dan optochten organiseeren, die dan meestal een reconstitutie zijn van vroegere ommegangen, plechtigheden bij het landjuweel of dgl. Er bestaan ook nog steeds rederijkerskamers, die zich bij groote gelegenheden in nauwkeurig historisch kostuum vertoonen. Het verleden herleeft nog dikwijls. Er wordt door allerlei liefhebberskringen zeer verdienstelijk tooneel gespeeld en de stedelijke schouwburg heeft gedurende een zware crisis - grootendeels veroorzaakt door de concurrentie van de drukbezochte bioscopen - toch steeds op een publiek van getrouwen kunnen rekenen, menschen uit de eenvoudige burgerij, die de duurste plaatsen bleven bezetten. Nu viert het uitstekend gezelschap opnieuw ware triomfen en zelfs de gallophile aristocratie begint in de verdwijning van den ‘Théatre Royal’ te berusten en heeft den weg naar den Nederlandschen Schouwburg teruggevonden. En welke Antwerpenaar, ook al kent hij geen noot muziek, is niet trotsch op zijn ‘Lyrisch Tooneel’, de Koninklijke Vlaamsche Opera! De betiteling ‘Sinjoor’ mag nog steeds letterlijk worden opgevat. In de eenvoudigsten is nog iets van de zwierigheid van den ‘heer’ overgebleven. De Antwerpenaar beweegt zich gemakkelijk en daarom reist hij veel en graag. Voelen de vreemdelingen zich dadelijk bij | |
[pagina 435]
| |
hem thuis, hij voelt zich op zijn beurt dadelijk op zijn gemak in binnen- en buitenland; hij kent doorgaans meer vreemde talen dan b.v. de Brusselaar. Hij is onder de Vlamingen, de eerste en eenige wereldburger. Men treft hem overal aan, waar men ook reist en men merkt hem dadelijk op; hiervoor zorgen zijn luidruchtigheid en zijn sappig dialect. Vormelijkheid kent hij niet, toch is zijn ongegeneerdheid nooit brutaal of onbeschaafd. De Antwerpenaar is een wonder mengsel van eerbied voor traditie eenerzijds en tevens van een uitgesproken zin voor modernisme. Hij heeft zich niet gegeneerd, een wolkenkrabber neer te zetten bijna vlak naast de kathedraal; hij solt met zijn standbeelden: wanneer deze 't modern verkeer hinderen, sleept hij ze wijselijk weg naar een vergeten pleintje. Nochtans is hij sterk in het plaatsen van allerlei overbodige ‘straatmeubelen’: palen met reklameborden en dgl. en karig met lichtsignalen. Zijn modernisme is soms inkonsekwent of verkeerd gericht: hij zag liever oude gildehuizen afbreken of moderniseeren om er gezonder kantoren van te maken, dan voor deze kantoren nieuwe gebouwen extra muros op te richten. Doordachte urbanisatieplannen liggen minstens al een kwart eeuw op papier uitgewerkt; iedereen keurt ze goed, maar voor hun uitvoering wordt geen initiatief genomen. Het hart van den Sinjoor is steeds verknocht aan de oude stad en er zijn nuchtere zakenmenschen, die na hun kantoorwerk een kwartier omloopen, omdat ze van in de Lange Nieuwstraat het mooiste zicht hebben op den O.L. Vrouwtoren. Is dit niet een sprekend bewijs dat een welbegrepen ‘esprit de clocher’ den mensch niet belet wereldburger te zijn? We bewonderen de sterke persoonlijkheid van den Antwerpenaar en we wenschen dat hij, gesteund door eeuwenlange traditie, zal voortgaan met ze, ondanks het voortdurend contact met vreemde elementen, ongerept te bewaren. |
|