De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 403]
| |
De bewoners der Antwerpsche Kempen
| |
[pagina 404]
| |
taak zulke voldoening gelegd, dat hierin misschien het geheim schuilt van de gehechtheid van den Kempenaar aan zijn schralen grond. Men leze er ‘De Loteling’ van Hendrik Conscience op na. Conscience, die zeer sterk onder de bekoring komt van het Kempisch volkskarakter, beschrijft hier het stille geluk van het Kempisch osseboertje; hoe hij houdt van zijn akker en zijn heide, hoe hij slechts vraagt om rustig te mogen werken, al zal hij zelf de vruchten niet plukken van zijn veroveringen op de wilde natuur, omdat de nieuwontgonnen grond de eerste jaren weinig of niets opbrengt. Het grootste gedeelte der landelijke bevolking der Kempen bezit een klein, eigengeërfd boerderijtje; met liefde en titanischen moed bewerkt de landbouwer zijn grond. De enkele groot-grondbezitters die er zijn, leven meestal te midden van hun boeren en begrijpen dan ook beter de nooden van hun huurders, dan de egoïstische en verfranschte aristocratie uit Vlaanderen. De kleine burger en de werkman hebben ook steeds hun stukje akker, - wat b.v. niet het geval is met de steenbakkers in de Rupelstreek - zoodat heel de Kempische gemeenschap met den grond verbonden is. De Kempenaar heeft niet veel ambitie, hij is geen baantjesjager zooals de stedeling. Wel zijn de studenten er vrij talrijk, maar het is niet zoozeer de Middelbare School die hen aantrekt, dan wel de Oude Humaniora, die den weg openen naar de Universiteit en vooral naar het Groot Seminarie. De Kempenaar is gelukkig en tevreden met zijn lot, het grof geld verdienen kan hem niet verleiden zijn heide te verlaten, steeds blijft hij zijn grond getrouw. Emigranten voor Amerika, ‘Franschmans’ of koelies voor de koolmijnen vindt men in de Antwerpsche Kempen weinig of niet, zooals in het rijke en weelderige Vlaanderen, hoe paradoxaal dit ook moge schijnen. De oude Kempenaar was gelukkig, zooals de arme Zwitsersche bergebewoner van J.J. Rousseau: ‘heureux par l'exemption des peines plutôt que par le goût des plaisirs’.Ga naar voetnoot1) Is het niet kenschetsend, dat in geen enkel Kempisch verhaal de grond failliet gaat, zooals dit in de Fransche literatuur zoo dikwijls het geval is. Zola b.v. roept zijn lezers toe, door den mond van een van zijn helden: ‘La terre, mais elle se fout de toi, la terre! Tu es son esclave, elle te prend ton plaisir, tes forces, ta vie, imbécile! et elle ne te fait seulement pas riche!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 405]
| |
In de Kempische letterkunde integendeel, vinden we steeds de opperste goedheid van ‘moeder aarde’. Het leven moge hard zijn, de koppige boer moge dwaasheid op dwaasheid stapelen, de smokkelen vechtersdrift moge zijn tragischen ondergang bewerken, zoolang hij zijn grond blijft liefhebben, is redding en heropstanding mogelijk. De heilzame invloed van den grond, die alle kwaad opslorpt om slechts het goede weer te schenken, ligt als basis in elk Kempisch werk en is ook een van de voornaamste vormende factoren van het Kempisch volkskarakter.Ga naar voetnoot3)
Een zeer in het oog vallende karaktertrek van het Kempisch volk is het sterk ontwikkeld sociaal gevoel. De geburen helpen elkaar in den oogst, bij geboorte of sterfgeval, telkens als de nood dringt, en zoo komt de armoede er nooit tot schrille uiting, omdat ze altijd in éénklank blijft met de omgeving en ze nooit aan haar lot overgelaten wordt. De hulp wordt zonder eenige berekening geboden, als de natuurlijkste zaak ter wereld, en uitbundige dankbetuigingen blijven dan ook liefst achterwege. Allerlei landbouwwerktuigen en ook wel trekpaarden worden dagelijks geleend. Ook geldleeningen komen dikwijls voor, maar er wordt zelden geld gegeven, tenzij de kleine gift aan den vreemden bedelaar, meer uit schrik en berekening dan uit goedgeefschheid. Maar de armen van het dorp, de geburen en niet het minst de pastoor en de zusterkens der scholen ontvangen menigvuldige giften in natura. Er is in de Kempen niemand die honger lijdt. De Kempische gastvrijheid en de onderlinge hulpvaardigheid zijn spreekwoordelijk. Het lief en het leed van den enkeling wordt door heel de gemeenschap gedragen. Het zijn deze karaktertrekken die den vreemdeling steeds sympathiek stemmen en hem gebreken als koppigheid en eigenzinnigheid doen vergeven. De kastegeest, die zoo sterk spreekt uit vele Fransche en Russische landelijke verhalen, bestaat in de Kempen bijna niet; het Kempisch dorp is ook nu nog - enkele industriecentra uitgezonderd - een gemeenschap van menschen, waarvan de sociale vrede en het solidariteitsgevoel de schoonste bekoring uitmaken. De Kempische boerkens hebben niet het trotsche karakter van de ‘heeren-boeren’ uit Polder of Haspengouw of van b.v. de ‘Hofschulze’ uit Westfalen, die | |
[pagina 406]
| |
Immermann ons beschrijft. Ook knecht en meid worden beschouwd als leden van het gezin en als de eigen kinderen behandeld. Door het zoo kleine kasteverschil voelen de menschen er zich buitengewoon onafhankelijk; en doordat ze ook allen hun eigen stukje grond bewerken zijn de arme Kempenaren zulke zelfstandige en zelfbewuste individualisten. Ze zijn trouwens ook de meest rechtstreeksche erfgenamen van den ouden Frankischen vrijheidsgeest en hebben dien karaktertrek steeds met taaie koppigheid ongeschonden bewaard.
In het oude Taxandria was elk dorp een wereldje op zich zelf, de afstanden waren zoo groot, de handelsbehoeften zoo gering, dat menschen uit het naastbijgelegen dorp reeds vreemdelingen leken. De hoeve voorzag den boer in bijna geheel zijn onderhoud. De sociale en economische toestanden bevorderden ten zeerste ‘De Geest van het Vaderhuis’ waarover August Snieders schrijft. De strijd tegen den barren heidegrond eischte de krachten van al de familieleden op; daar de meeste boeren hun eigen erf bewoonden, werden de familietradities gemakkelijk van geslacht tot geslacht voortgezet en het ruwe klimaat dwong heel het gezin, zich gedurende de lange winteravonden rondom het warme turfvuur te vereenigen. Het dorpsleven was er zeer sterk geconcentreerd en de contrôle, die de menschen op elkaar uitoefenden, alles omvattend. Heel typisch vindt men dit alles beschreven in de anti-uitwijkingsnovelle ‘De Fortuinzoekers’ van August Snieders, met het mooi uitgewerkt motief van den beukeboom, die daar staat als de sterke magneet, die heel het dorpsleven te zamen houdt. Al de gevoelens, geheel het streven van deze eenvoudige dorpsmenschen bewegen zich concentrisch naar den beukeboom, dit symbool van hou en trou aan de heimat. En wee dengene die zich losrukt, wee dengene die de schaduw van den ‘wachter’ vlucht; het is een afvallige, die zich buiten de gemeenschap sluit. Hoe sterk de Kempenaar - ook de uitgewekene - aan zijn dorp gehecht is, ziet men best in een stad als Antwerpen, waar ‘de Kempenaars komen aanlanden, die in geest en vuist krachten voelen hameren, die ze niet uitwerken kunnen in hun stille streek’Ga naar voetnoot4) zooals Dr. J. Grietens zoo goed zegt. Bijna elk Kempisch dorp heeft er zijn kring, waar de leden regel- | |
[pagina 407]
| |
matig te zamen komen, niet zooals de Brabanders van Camille Lemonnier met hun ‘pensenkermissen, koekebakken en geuze-lambic’; maar wel, om onder 't profijtig drinken van ‘een pint’ en ‘'t leggen van een kaartje’ hun dorpsgenooten weer te zien en den sterken band, die elken Kempenaar met zijn geboortestreek verbindt, weer aan te voelen. En hier ook is 't een veeg teeken, wanneer een Kempenaar deze vergaderingen mijdt. Hier ook wordt het gezegde van Rosegger bewaarheid: ‘Gottes ist die Erde überall und Pilger sind wir Alle. Doch der rechte Mensch musz eine Heimat haben, dasz er und sein Geschlecht stark sei.’Ga naar voetnoot5) Het zijn vooral de kinderen van groote gezinnen uit de klein-burgerij, die door ‘de stad’ aangelokt worden. Want voor de Kempenaars is er maar één stad en ze vinden het niet eens noodig ze met haar eigennaam te noemen. Als ze van ‘'t stad’ spreken, weet iedereen, dat hiermee Antwerpen bedoeld wordt. Ze vinden er een betrekking of openen er een winkeltje en weten dikwijls, door noeste vlijt, een grooten welstand te veroveren. We drukken er echter nogmaals op, deze Kempische Antwerpenaren zijn geen ontwortelden; ze voelen zich steeds in innige gemeenschap met hun geboortedorp. Deze uitwijking is gezond, ze overschrijdt niet het normale en vooral is er wederzijdsche beïnvloeding ten goede. Antwerpen dankt hieraan voor een groot deel het behoud van zijn Vlaamsch karakter; het zou er anders, op nationaal gebied, in onze handelsmetropool maar droevig uitzien, zonder dit tegenwicht tegen allerlei soms weinig interessante vreemde inwijking. Zelfs de Franschschrijvende Georges Eekhoud getuigde van het Kempisch volk: ‘Ce peuple d'un terroir qui passe à juste titre pour celui où le sang anversois se sélectionne’.Ga naar voetnoot6) Ook is Antwerpen steeds goed geweest voor de Kempen. Het heeft nooit een hooghartigen, kleineerenden toon aangeslagen tegenover zijn eerste en beste ‘Hinterland’, zooals de Brusselaar wel eens doet tegenover den provinciaal. De rijke Antwerpsche kooplieden bouwen in de Kempen hun landhuizen, maar blijven tegenover de autochthone bevolking eenvoudig en hartelijk. De Antwerpsche artisten, zoowel dichters als schilders, van Lamorinière af tot Baekelmans, hebben de Kempische schoonheid steeds liefgehad. Denken we even aan de beteekenis van Antwerpenaren als Conscience en Heymans voor de Kempische kunst en aan de rol, die August Snieders in | |
[pagina 408]
| |
deze stad kon vervullen, zonder zijn Kempische Heimat ontrouw te worden; terwijl Luik b.v. de beste krachten uit Limburg opslorpt, zonder iets in de plaats te geven dan verbastering. De machtigste persoonlijkheid in de Kempische gemeenschap is voorzeker de dorpspastoor, maar zijn allesbeheerschende invloed berust heelemaal op moreele gronden. Hij is geen ‘Junker Pfarrer’, levenslustig en rijk, zooals we dien bij Fritz Reuter b.v. leeren kennen; hij heeft niets van de priesters uit de Engelsche ‘High Church’, vormelijk en stijf, die G. Eliot ons zoo goed beschrijft in ‘Adam Bede’. Hij is niet zoo verfijnd en hooghartig als deze onterfde zonen van dien typischen Engelschen landadel, met hun eeuwenoude stamgoederen. Hij heeft niet de Fransche luchthartigheid en geestige bespraaktheid van ‘Mon Curé chez les Riches’ van Clément Vautel. De Kempische dorpspastoor stamt uit dit eenvoudige, maar werkzame en sterke geslacht der Kempische boeren. Hij is, niettegenstaande het vernis van Klein- en Groot-Seminarie, zijn wijding en het priesterkleed, in den grond een boer gebleven. Hij begrijpt zijn parochianen, hij doorvoelt hun innigste zieleleven, hij zal hun leidsman zijn, hun ‘Goede Herder’, zoowel voor hun stoffelijke als hun zedelijke belangen. In de Kempische volksgemeenschap treden, buiten den pastoor, geen invloedrijke persoonlijkheden of families op den voorgrond. De Kempische kasteelheer heeft een gemoedelijk en rustig karakter; hij is niet de trotsche vertegenwoordiger van macht en gezag, die met de karwats in de hand, zijn uitgestrekte landgoederen inspecteert. Hij heeft meer van een ‘gentleman-farmer’, die houdt van zijn grond en met een glimlach en een goed woord, het hart van zijn volk weet te winnen. Voorzeker vervullen, als overal, notaris en onderwijzer, brouwer en ‘mulder’ een betrekkelijk voorname rol; maar ze doen het zoo natuurlijk en bescheiden, dat het niet in 't oog valt en nergens de rustige landelijke stemming verstoord wordt. In alle Kempische verhalen vinden we een egale, gelijkmatig gestemde atmosfeer, omdat de alles domineerende rijke boer of de trotsche patriciërsfamilie niet tot de Kempische werkelijkheid behooren.
Het Kempisch volk is een toonbeeld van werkzaamheid en eenvoud. Het moge in deze pallieteriaansche tijden paradoxaal klinken, maar het is een feit, dat nog in de 19de eeuw, twee der voornaamste | |
[pagina 409]
| |
gebreken van het Kempisch volk waren: het overdadig wroeten en het al te sober voedsel. Het boeren had er nog iets van het kampen tegen de woestheid der wilde natuur; de grond moest er nog met harden strijd veroverd worden. Een flinke boerenknecht verdiende zestig frank per jaar, met een paar hemden en den kost. Het gezamenlijk maal bestond bij den Kempischen boer 's morgens uit boekweitpap met een snede roggebrood. 's Middags stond op tafel een groote tinnen schotel aardappelen met smout overgoten, als 't goed ging werden er boonen of een stuk spek bijgevoegd en als tweede schotel kreeg men pap met roggemeel en havergort. Te vier uur koffie en brood, gesmeerd met vet. De boter en de eieren gingen geregeld naar de markt. 's Avonds onveranderlijk: aardappelen met smout en botermelksche pap met roggemeel. Suiker kwam enkel met de kermis op tafel en van Mei tot Allerheiligen was er bij de meeste boeren geen spek meer te vinden. Sommige ‘pinboeren’ hielden er lijfspreuken op na als: ‘Het brood laten ouwen, spaart 'nen man in 't houwen’ of ‘Veel patatten zetten, dan hebt ge altijd eten’. Ook de kleederdracht en de inrichting van de Kempische woning is zeer eenvoudig. Deze volkskleederdracht, niettegenstaande verscheidene schakeeringen van dorp tot dorp, vertoont toch algemeene karaktertrekken als: degelijkheid, soberheid en zedigheid. Vergelijk b.v. den Kempischen boer met zijn ‘faas’, ‘badfries’ en zwarte ‘klonen’ en de Kempische boerin met haar breede cornetmuts, ‘gesteken neusdoek’ en zwarten kapmantel, met het pralerige en ontblootende van de kleedij van de Zeeuwsche boerinnen, of met het overladene van sommige Duitsche en Hongaarsche kleederdrachten. De Kempische volkskleederdracht is vergroeid met het wezen der menschen en het uitzicht der streek, en ook hier ontneemt de moderne tijdgeest ons een stuk eigen schoonheid. Het hoofdkenmerk van de Kempische hoeve is, dat al de deelen: woning, stal en schuur, naast elkaar en onder één dak liggen. De gebouwen waren vroeger alle met stroo gedekt, het strooien dak, door Juul Grietens eens dichterlijk genoemd: ‘de warme astrakanmuts van de Kempische woning’. Ook de meubileering was zoo eenvoudig mogelijk: een groote, witgeschuurde tafel met enkele lage biezen of houten stoelen, bij het turfvuur grootvaders zetel, een linnenkast met daarboven het Lieve Vrouwenbeeldje, tegen den muur een Kruisbeeld en een enkel prentje met de woorden ‘God ziet mij - Hier vloekt men niet’. In houding en spreekwijze is de Kempenaar over 't algemeen be- | |
[pagina 410]
| |
scheiden en deemoedig. Waar Vlamingen uit verschillende gewesten te zamen komen, is de teruggetrokkenheid van den Kempenaar in 't oog vallend. Bij het leger wordt in de compagnie gewoonlijk het hooge woord gevoerd door den volbloedigen West-Vlaming of den geëmancipeerden stedeling. Ook in de studentenmiddens te Gent en te Leuven zijn de Kempenaars gekend om hun stille bescheidenheid. In de letterkunde vinden we dezen karaktertrek terug. Geen enkel Kempisch werk vertoont het minste spoor van Amerikaanschen humbug, Fransche luchthartigheid of Duitsche grootspraak. Alles is even echt, ernstig en bescheiden. Ook zijn sommige stijlfouten van vele Kempische schrijvers grootendeels een gevolg van de kenmerken van hun ras. De Kempenaar houdt nu eenmaal van de vaagheid van omtrekken en de wazige verten. Ook bij het spreken heeft hij een hekel aan het kordate, directe woord. Hij zwijgt.... of hij keuvelt gezapig als iemand die tijd te veel heeft. Hij wantrouwt den verfijnden stedeling; hoffelijkheid beschouwt hij als onoprechtheid en vooral de welbespraaktheid is het zekerste bewijs van de valschheid, die hij zoo sterk verafschuwt. Deze landelijke bevolking heeft weinig behoefte aan vormschoonheid. Wel vraagt ze, na de zware dagtaak, afwisseling en verpoozing en daarom is de Kempenaar zoo verzot op vertellingen en gevoelskunst. Conscience, de Sniedersen en Jozef Simons geven hem wat hij noodig heeft: stemmige verhalen, gekenmerkt door eenvoud van taal en stijl.
Is het niet eigenaardig, dat de taaie zwoeger, die de Kempenaar is, zulk gering waardebesef heeft van tijd en arbeid. Vóór het krieken van den dag is de boer het bed uit, maar hij geneert zich niet, bij een ontmoeting op weg naar het veld, een half uur te blijven praten. De gronden van zijn boerderij liggen over heel het dorp en soms op groote afstanden verspreid; hij spant zich niet in, om hieraan door ruiling of door koop en verkoop verbetering te brengen. Zoo komt het dat, mede door de zandige, kronkelende wegen en door het gebrek aan overleg, veel tijd verspild wordt. De Kempische boer schijnt zich hiervan niet bewust te zijn. Het volk is er gezond. Het werk in de buitenlucht en de sobere levenswijze hebben een sterk ras gevormd. Wel vertoonen de sporen van het harde werk zich reeds op jeugdigen leeftijd. Vooral bij de | |
[pagina 411]
| |
vrouw is dit in het oog vallend; op 25 jarigen leeftijd is haar gelaat verweerd en heel spoedig verliezen haar ledematen hun jeugdige lenigheid. De Kempische boerin heeft trouwens een zeer hard levensbestaan. Al de zorgen van het huishouden, het melken, het bezorgen van het veevoeder, de moestuin, het kleinvee en de opvoeding van de kinderen vallen haar ten laste. Rust kent ze niet, zelfs in haar slaap wordt ze vaak door de jongere kinderen gestoord. Moet het ons dan verwonderen dat haar huishouding dikwijls ordeloos voorkomt en zelfs somtijds onzindelijk is. Enkel de boer gaat naar de herberg en naar de veemarkt. In schijn heeft de vrouw weinig medezeggenschap, wat het beheer van de boerderij betreft. ‘De baas’ regelt en beslist alles, en voor de buitenwereld zal de vrouw nooit haar ondergeschikte rol te buiten gaan. Binnenshuis wordt dat natuurlijk wel eens anders. Is het niet kenschetsend, dat in de omvangrijke Kempische letterkunde, Eros zelden of nooit zijn stem laat hooren. De ernst en de soberheid waarmee de Vlaamsch-Kempische schrijvers het liefdeelement behandelen, wijst op het ascetisch karakter van dit volk. Echtbreuk wordt in de Kempen zeer streng beoordeeld. Het sexueele wordt in geheel het openbaar leven steeds teruggedrongen. De man vertoont zich zelden met zijn vrouw en zeker nooit gearmd. Een man zal nooit zijn vrouw, en zelfs de verloofde zijn meisje niet, in het openbaar kussen. Ook de zoogezegde moderne kleeding is schroomvallig zedig en bedekkend. In de kerk vindt men het ten zeerste misplaatst, dat een man plaats neemt in de aan de vrouwen voorbehouden zijde. Sexueele voorlichting krijgt de jeugd er niet. Het meisje heeft niet het recht zich mooi te maken. Dit wekt enkel den spotlust op en is het zekerste bewijs, dat ze voor huisvrouw niet deugt. De slaapvertrekken van jongens en meisjes zijn zeer streng en het arbeidsterrein en de ontspanningsgelegenheden zooveel mogelijk gescheiden. Vooral op sexueel gebied is de contrôle van de gemeenschap zeer sterk. Het hoeft dan ook niet te verwonderen - de natuur wreekt zich steeds - dat bij de enkele gelegenheden dat de jeugd aan die contrôle ontsnapt, als bij kermissen en huwelijksfeesten, de reactie geweldig is. Het is vooral door deze uitspattingen, dat schrijvers als Eekhoud en Virrès zich hebben laten inspireeren.
De Kempenaar is vrij en gemoedelijk in den omgang. De natuurlijke gemeenzaamheid en de hartelijke vertrouwelijkheid is een van de schoonste Kempische karaktertrekken. Uiterlijke beleefdheids- | |
[pagina 412]
| |
vormen of plichtplegingen kent men er niet, tenzij in de steden en in enkele aristocratische eilandjes als Hoogstraten, Brecht of Westerloo. Men noemt elkaar steeds bij den voornaam; men kent geen anderen groet, dan het ‘goeien dag’ of ‘goeien avond’. Aanstellerij, hoovaardigheid of ‘blaaskakerij’ worden ten zeerste verafschuwd. De dienstboden zitten mee aan tafel; met ‘Nieuwjaarzingen’ of andere jeugdfeesten blijft ook het rijkste kind niet thuis; 's avonds gaat men ‘buurten’ waar men wil, alle deuren staan voor de dorpsgenooten open; ‘kom een pijp stoppen’ of ‘kom 'n patat meesteken’ is een klassieke uitnoodiging en het ‘pak er eentje mee’ wordt in de herberg wel eens vervelend, want dit te weigeren voelt de Kempenaar als een groote beleediging. Zooals alle Vlamingen houdt de Kempenaar van het gezelschapsleven. Vroeger concentreerde het openbaar vermaak zich hoofdzakelijk in de dorpsgilden. Het is werkelijk verheugend, dat er in de laatste jaren gestreefd wordt, vooral door de driejaarlijksche Kempische Congressen, naar den heropbloei van het oude gildeleven, omdat hier ook best de geest van de oude Kempen is bewaard gebleven. De oude volksdansen en het vendelzwaaien komen terug in eere, vooral bij de schuttersfeesten, waar de gildebroeders uit de Noorder- en Zuiderkempen komen wedijveren en verbroederen.
Het onderwijs en de algemeene ontwikkeling waren vroeger in de Kempen niet slechter dan elders in België, en staan nu zeker zoo hoog als in gelijk welke streek van ons land. De intellectueele achterlijkheid van de Kempen is een dwaze legende, die nog steeds voortleeft in sommige - vooral steedsche - middens. De bibliotheken en kringen voor volksontwikkeling, de Davidsfondsafdeelingen en tooneelkringen kennen op de Kempische dorpen een grooten bloei en jarenlange ondervinding hebben ons overtuigd, dat noch Wallonië noch Brussel, op dergelijke intense werking van volksontwikkeling kunnen wijzen. Er bestaat voorzeker geen enkel beroep, zoo vol afwisseling, zoo innig in harmonie met de jaargetijden en de natuur van den mensch, als dit van den landbouwer. Is het dan te verwonderen, dat hij geest en hart gezond houdt en dat perverse passies hier zeldzamer oplaaien dan in steden of fabriekcentra. Heeft ooit een streek in ons land een sterker bewijs van beschaving en van edele menschlievendheid gegeven, als de Kempen met het werk der Hongaarsche kinderen, | |
[pagina 413]
| |
waar het arrondissement Turnhout alleen, meer ondervoede kinderen heeft verpleegd, dan geheel het overige België samen. En denken we even aan typisch Kempische instellingen, als de gezinsverpleging van de krankzinnigen te Geel. Gansch een bevolking wijdt zich hier sinds eeuwen aan het liefderijk verzachten van het lot dezer ongelukkigen, terwijl ze elders opgesloten worden en vroeger bijna als misdadigers behandeld werden.
De Kempenaar is over 't algemeen ernstig, zelfs ietwat melancholisch. Alleen de kinderen kunnen zich wel eens brani-achtig aanstellen. En toch is de Kempenaar met den ‘Spaanschen Brabander’ en ‘Tijl Uilenspiegel’, met ‘De Witte’ en ‘Pallieter’ verwant; wanneer we de documenten van de Kempische gilden uit de 15de en de 16de eeuw doorsnuffelen, treft ons het uitbundige en het weelderige der feesten; we vinden een beeld van den humor, die latent in het Kempisch volk leeft, in de prachtige koorbanken van de kerk te Hoogstraten. Maar tot op het vorige geslacht drukte nog eenigszins de koude beklemming en de bange vrees, die de militaire bezettingen, gedurende drie eeuwen, over dit gewest gebracht hebben. De Kempenaars, nog meer dan de andere Vlamingen, hebben een hekel aan alle soldaterij. De meeste Kempische onderwijzers en hoogstudenten stelden er in den oorlog 1914-1918 een eer in, niet gegradeerd te worden. In geheel de Kempische literatuur vinden we nergens een verheerlijking van de militaire bombarie, omdat dit ook heelemaal in strijd is met het karakter van dit volk. De militaire ‘panache’, die b.v. heel de Fransche literatuur beheerscht, van de ‘Chanson de Roland’ af tot ‘Cyrano de Bergerac’, wordt door den Kempenaar spontaan verafschuwd, niet als een naoorlogsche reactie, maar als een erfelijke en diepingewortelde afkeer voor alle militarisme. Wanneer een ontwikkeld Kempenaar b.v. ‘Les Roquevillard’ van Henry Bordeaux leest, dan voelt hij zich innig verwant met deze Savojaards. Ook in de Kempen wordt de familieband sterk in eere gehouden, en zullen broers en zusters graag een offer brengen, om de eer der familie te redden. Dat een der kinderen naar China trekt als liefdezuster, vindt men heel natuurlijk; de Kempen zijn het klassieke land der missionarissen en der missiezusters en de trots van elken Kempischen ‘gezetten’ boer is, een zoon aan het altaar te zien. Maar dat een zoon, om de smet die op de familie drukt weg te vagen, naar Afrika trekt, om hier op het militaire front den dood | |
[pagina 414]
| |
te zoeken, dat begrijpt de Kempenaar niet en hiervoor kan hij geen bewondering voelen. Dit is dan ook een van de kenmerkende karakterverschillen tuschen het Fransche volk en het onze. De Kempische vrijheidsliefde is individualistisch en het gevoel van solidariteit gaat niet veel verder dan de familie en de dorpsgemeenschap. Den staat kennen onze menschen vooral als een organisme dat belastingen int en zonen als soldaten opeischt. De Zwitser b.v. is solidarist, zijn vrijheidsliefde wortelt diep in de oude ‘Eidgenossenschaft’ en Wilhelm Tell is voor den Zwitser niet enkel een literaire sage, maar ook een historische werkelijkheid. De trots van elken Zwitser zijn de ‘Landesgemeinden’, waar hij in volle souvereiniteit zijn burgerrechten uitoefent, en het leger, waarin hij met enthousiasme en overtuiging zijn burgerplicht vervult. Wij Vlamingen - en vooral de Kempenaars - zijn, politiek gesproken, een onmondig volk. De politiek laat den Kempenaar vrij koud, hij wenscht slechts met rust gelaten te worden. Uit de eeuwenlange bezetting van zijn gewest heeft hij vooral bewaard, zijn antipathie voor het soldateska. De Kempenaar kent wel den persoonlijken vrijheidszin van den Zwitser, maar niet zijn solidariteitsgevoel, tenzij in perioden van algemeenen nood, als b.v. gedurende den Boerenkrijg.
Het lijden der voorgeslachten heeft ook nog andere gevolgen gehad voor het Kempisch volkskarakter: de soms raadselachtige doening van den Kempischen boer, zijn geheimzinnige, achterdochtige houding tegenover vreemden, zijn overdreven spaarzaamheid, zijn zorgzaam wroeten, het zijn al zoovele karaktertrekken door de oorlogsrampen op zijn ontvankelijk gemoed geprent. De krijgstochten door de Kempen, hetzij het Spaansche, Hollandsche, Oostenrijksche of Fransche legers waren, draaiden voor de arme bevolking steeds uit op strooptochten en handel in zoogenaamde ‘sauvegardes’ of beschuttingsbrieven, zoodat de Kempische dorpen, niettegenstaande den grooten kinderrijkdom, minder bevolkt waren in de 19de eeuw dan in de 15de. Een ander gevolg van die eeuwen onrust, van die verwoestingen en afpersingen, was het geloof van het Kempisch volk in allerlei vreemde wezens: kabouters, bokkenrijders, weerwolven, dwaallichten, heksen en spoken. Ook nu nog waart ‘de kwade hand’ geheimzinnig in de Kempen rond. Voorzeker, de afzondering der Kempische hoeven, het akelige van de verlaten heide, de donkerte van de den- | |
[pagina 415]
| |
nenbosschen, het ‘buurten’ gedurende de lange winteravonden bij 't geheimzinnig turfvuur, waar de spookgeschiedenissen verteld werden, dit alles heeft veel bijgedragen, tot het in stand houden van het bijgeloof van dit volk. Maar de ondergrond zal toch wel geweest zijn het feit, dat het gedurende zoo lange eeuwen in de Kempen ook werkelijk gespookt heeft. De vreemde legerbenden kwamen en vertrokken, roofden en brandden als kwade geesten. De ruitersknechten van Arenberg, de Geldersche Snaphanen van Maarten van Rossem, de Spaansche muiters en de Fransche Sansculotten waren voorwaar niet beter dan de ‘Bokkenrijders’ van wie Ecrevisse verhaalt. Tot op het einde van de 18de eeuw waren de geheele Kempen onveilig. Tot voor de Fransche revolutie was er geen degelijk ingericht gerecht, noch ernstig geoefende politie. In de uitgestrekte heidevlakten en donkere bosschen vonden de gestrafte en weggeloopen soldaten, de dieven en gebrandmerkten, die men na hun straf buiten de jurisdictie bande, een veilige schuilplaats. Ook de kwakzalverij is in de Kempen nog steeds een echt sociaal gevaar en de klacht van Dr. Renier Snieders, over de laksheid van het gerecht, heeft weinig mogen baten. De Kempenaars trekken nog steeds in stoet naar een ‘Mie Broos’ te Vorselaar of staan uren lang aan te schuiven bij den ‘wonderdoktoor’ te Beersse of te St. Antonius en de charlatan ‘Tissens’ is nog steeds de meest welkome gast op de Kempische fooren en bedevaartplaatsen.
Het hoofdkenmerk van het Kempisch volk is het godsdienstig gevoel, dat heel zijn leven bezielt. De Kempen zijn het uitverkoren land der bedevaarten en begankenissen. Evenals geheel Vlaanderen hebben de Kempen een bizondere vereering voor O.L. Vrouw. Er is geen enkel gehucht, geen enkel belangrijk kruispunt of het heeft zijn kapelleke aan O.L. Vrouw gewijd. ‘De echte Kempenaar’ zegt A. Snieders, ‘verlangt enkel te werken en te bidden’.Ga naar voetnoot7) In de afgelegen Kempische dorpjes was vroeger de levenswijze der menschen een bijna zuivere toepassing van hun kristelijke principes, en zoo werd hun eenvoudig natuurleven in feite een hooger menschzijn. Evenals bij Guido Gezelle het geloof een dieperen zin geeft aan eenvoudige natuurbeschrijvingen, wordt in de meeste Kempische verhalen de handeling boven het banale en | |
[pagina 416]
| |
gewone verheven, door de religieuze bezieling der helden. Dit is het geval in de beste werken van de voornaamste Kempische schrijvers als b.v. in ‘De Loteling’ van Conscience, ‘De Meesterknecht’ van Renier Snieders, ‘Jan Scharesliep’ van August Snieders, ‘Les Milices de Saint François’ van Georges Eekhoud, en ‘Dientje Goris’ van Jozef Simons, zooals trouwens het eenvoudige, werkzame leven van den Kempenaar een verhevener beteekenis krijgt, door den allesomvattenden godsdienstzin. Het is vooral dit Godsbetrouwen, dat den Kempischen boer met de hardheid van zijn bestaan verzoent en hem zijn schralen heidegrond doet liefhebben. De Kempenaar aanvaardt blijmoedig het leven dat God hem schenkt, zonder dat twijfel of wanhoop zijn ziel verscheurt. Voor de harde slagen van het noodlot of de angstige vragen van het zoekende verstand, vindt hij steeds volkomen bevrediging in zijn godsdienst. De Kempenaar, zeiden we reeds, is gewoonlijk ernstig, zelfs wel eens weemoedig, maar het is nooit een droefgeestigheid zonder uitzicht. Ook hebben de Kempische schrijvers nooit het spleenachtige van Sabbe of Baekelmans, noch het mysterieuze en zoekende van H. Teirlinck of Van de Woestijne. De tragiek van het leven krijgt er nooit een wrang accent, zooals bij Stijns of Vermeersch.
De Kempenaar is gelukkig en tevreden met zijn lot, sterk aan zijn geloof en zijn grond gehecht, zeer vredelievend, zacht geaard en vlug van begrip. In de uitgestrekte heidevlakte vormen de Kempische dorpjes lachende oasissen van vrede en geluk. Voorzeker, de landelijke bevolking vertoont overal ongeveer dezelfde karaktertrekken, maar toch is de Kempenaar meer gehecht aan zijn grond, meer anti-militarist en godsdienstig dan b.v. de plattelandsche bevolking in Frankrijk. Hij is blijmoediger, onafhankelijker en optimistischer dan de Duitscher; hij is minder flegmatisch en vertoont minder zucht tot bespiegeling dan de Engelschman; alhoewel koppig en bijgeloovig, is hij minder stug en minder geneigd tot incantatie dan de Noor; alhoewel traag en bedaard is hij minder loom, minder fatalist en heeft hij vooral niet den smart-cultus van den Russischen moejik. De Kempische boer is minder zwaarwichtig dan de Hollander, hij heeft niet den dionysischen levenslust van den polderboer of den Brabander, hij is niet zoo ruw en geweldig als de helden van Teirlinck-Stijns, Buysse of Streuvels. | |
[pagina *47]
| |
MAN UIT BERLAER (antwerpse kempen)
| |
[pagina *48]
| |
LANDSCHAP BIJ BERLAAR (antwerpse kempen)
| |
[pagina 417]
| |
De Kempen kennen niet het fabrieksproletariaat van Gent of Charleroi, noch het georganiseerde uitbuiten van ‘Landjunker’. Maar het geluk van den Kempenaar berust toch vooral op ethische gronden: in geen enkel gewest van Vlaanderen is het kasteverschil zoo gering, de taalklove zoo klein, de dorpssolidariteit zoo groot, de familiegeest zoo levend, eenvoud en werklust zoo ingeboren, is het godsdienstig gevoel, dat aan heel de gemeenschap een hooger levensinzicht geeft, zoo sterk en algemeen. Het is de bekoring, die uitgaat van het eenvoudig, landelijk en sereen karakter der Kempische bevolking, die vooral de Kempische schrijvers en schilders heeft geïnspireerd, en die hierdoor op geheel Vlaanderen, tot op de huidige geslachten, een blijvenden invloed heeft uitgeoefend van zachtheid, goedheid en blijde levensaanvaarding. Het is wel het schoonste geschenk dat de ‘Heilige Kempen’, naar het woord van Dirk Baksteen, aan het Vlaamsche volk konden geven. |
|