De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 391]
| |
De Gentenaren
| |
[pagina 392]
| |
Blandinium in castro Gandavo situm’. Prof. Van Werveke heeft op deugdelijke gronden bewezen dat ‘castrum’ op een gevaarlijke beeldspraak van Milo schijnt te berusten, vermits die uitdrukking later tot betwistingen tussen St. Pieters en St. Baafs heeft geleid en dat oorspronkelijk de twee Gentse abdijen in de VIIIe en IXe eeuwen slechts een schaarse landelijke bevolking groepeerden. Het is dan in de Xe eeuw dat, in de nabijheid van een grafelijk kasteel of castrum, het 's Gravensteen, nadat een dergelijke poging in de IXe eeuw was gewaagd, maar waarschijnlijk door de invallen van de Noormannen was vernietigd, een handelsnederzetting, een zogenaamd ‘portus’ ontstaat. Het is de kern van de gemeente, die zich in later eeuwen zo geweldig ontwikkelen zal, een stichting van ‘negociatores’ of kooplieden, de latere fiere en machtige ‘Poorters’ van Gent. In afwachting dat Gent het toppunt van zijn macht in de XIIIe en XIVe eeuwen zal bereiken, zal het nog lang en ook daarna, ofschoon reeds vroeg belangrijk handels- en nijverheidscentrum, gedeeltelijk dank zij de naburige abdij-dorpen, zijn landelijk karakter bewaren. In volle middeleeuwse stad wonen de waarmoezeniers, de ‘koolkappers’ van Ekkergem. Fr. De Potter, een van Gent's meest vruchtbare geschiedschrijvers, die een werk in acht delen wijdde aan de Geschiedenis van GentGa naar voetnoot4), verdeelt het oude portus in een ‘Heerhem’ en een ‘Boerhem’. Het westelijk gedeelte van de ‘Kuip van Gent’ is overigens bijzonder rijk aan historische agrarische straatnamen: de Kouter (cultura), de Nederkouter, de Veldstraat, de Koestraat, de korte en de lange Meir, de Paddenhoek, de Muinkmeersen. De heerlijkheden, die onmiddellijk aan het portus raken, zijn trouwens dorpen: St. Baarfsdorp en St. Pietersdorp met de domaniale ekonomie eigen aan het toemalig platteland. De uiterlijke afzondering van het portus door omwalling en ommuring zal de aangroeiende tegenstelling van stedeling en dorpeling noodzakelijk in de hand hebben gewerkt, zonder de ekonomische wisselwerking door bevoorrading en markt volledig af te sluiten. De ophoping van goederen en kapitaal, de rentekoop, de oprichting van talrijke bedehuizen, kapellen, kerken, belfort en schepenhuis, spijkers en stapelhuizen door het stadsbestuur, de aanbouw van ‘steenen’ door rijkgeworden handelaars en particulieren, weldra patriciërs en leden van machtige geslachten van erfachtige lieden en ‘ledichgangers’, dictatoriale beheerders der | |
[pagina 393]
| |
woelige stede, zullen enerzijds de stille afgunst van de dorpelingen hebben uitgelokt, anderzijds de hoogmoedige minachting voor de haagpoorters, de landlieden, de boeren en laten, de ‘kerels’ hebben verwekt. Het is overbekend dat de spotnaam (of is het een erenaam?) van de Gentenaars in de Middeleeuwen ‘Heren van Ghendt’ luidde, hetgeen zonder twijfel wijst op de aangeboren fierheid van de bewoners van de trotse stede, ‘la plus haulte, noble et puissante cité de chrystyenté’ zoals Cornelis Gaillard, wapenkoning en heraut van Keizer Karel haar nog betitelt. Dat de middeleeuwse Gentenaars, die zo vaak op onmeedogende wijze het omliggende platteland met hun legerbenden brandschatten en platbrandden, terwijl de rijke Gentse poorters het grotendeels als cijnsgrond in bezit hielden, zich allerlei lieve naampjes moesten laten welgevallen, is bijna vanzelfsprekend. Het ‘Chronicum comitum Flandrensium’ vermeldt op het jaar 1325 de bijnaam van ‘mededrinkers’ (potatores medonis), waarmede Westvlaamse opstandelingen de gewapende burgers van het Gentse gemeenteleger onder het bevel van Zeger van Kortrijk en Hector Vilayn, bejegenden. Mede is een gegiste drank, waarin één deel honing in tien delen water is opgelost en mag wel enigszins met ‘Champagne-wijn’ worden vergeleken. Het verwijt van het overdadig drinken van mede, bieren en wijnen door de gemeentenaren zal wel verband houden met het veldwinnend zedenbederf, gewoonlijk gepaard met drankzucht, dat men vaststelt in de middeleeuwse grootsteden, niet het minst in Vlaanderen en te Gent. Onze Vlaamse didactische poëten, zoals Jacob van Maerlant, en sprokesprekers, zoals de Gentenaar Boudijn van der Lore in ‘Dit 's tijtsverlies’ en ‘Achte personen wenschen’ hebben ons daarover voldoende ingelicht. De gelegenheid schept de dief en steden bieden meer gelegenheden van dien aard dan het platteland. Geen zonde, geen ondeugd uit Oudheid of Oosten, dat aan de middeleeuwse stedelingen niet wordt aangewreven en boven alles gierigheid, bedrog en wulpsheid. Fr. De Potter heeft zich de moeite getroost de meestal vrij liederlijke zeden en gebruiken van ons volk in godsdienstige, kriminele en ontspanningszaken op te zoeken en te verzamelenGa naar voetnoot5): van deugden blijft er niet veel meer over dan hardnekkige vrijheidsliefde. | |
[pagina 394]
| |
De Gentenaars zijn van oudsher ‘muiters’. Het is zeer zeker de spotnaam, die men het meest ontmoet en waarop de doorsnee-Gentenaar nog altijd fier is. In tal van zaken toont de Gentenaar zich onhandelbaar en drijft, alléén tegen allen, zijn zin of zijn zienswijze, die hij natuurlijk voor de ware houdt, door. Niet doen zoals de anderen, desnoods opstand plegen zit hem in het bloed, dat weet ieder die de woelige geschiedenis van Gent kent, en nog heden is men onder het volk geen ‘vrije’ Gentenaar indien men niet ten minste éénmaal wegens opstand tegen de politie in 't ‘Rolleken’, d.i. de stadsgevangenis, één nacht heeft doorgebracht. P.J. HarreboméeGa naar voetnoot6) heeft een paar volksrijmpjes opgenomen, die aan die onverbeterlijke muitzucht van den Gentenaar herinneren: ‘Die te Gent is geboren,
Te Utrecht ligt ter schole
En te Luik leert zijn Walsch,
Is een muitmaker door zijn hals.
En komt gij dan nog wat te kort,
Zoo moogt gij aanspreken die van Dordt.’
en ‘Die te Gent was geboren
Aan de Ligue was gezworen
Of te Luik was opgevoed,
Heeft het muiten in zijn bloed.’
‘Wreed’ heten de middeleeuwse Gentenaars ook nog te zijnGa naar voetnoot7). Deze beschuldiging schijnt verdiend, wanneer men kennis neemt van de hartstochtelijke en bloedige veten onder patriciërsgeslachten, waarvan we nog de sporen van verzoening bezitten in liefdadige stichtingen, zoals het Kinderen Alijn's HospitaalGa naar voetnoot8). Deze Gentse | |
[pagina 395]
| |
veten zijn best te vergelijken met Siciliaanse vendetta's, waar de partijen niet schromen elkaar te lijf te gaan en te vermoorden in volle kerk. Het relaas der kriminele vonnissen en hun voltrekking binnen GentGa naar voetnoot9) zijn wel van aard deze indruk van wreedheid en bloeddorstigheid te versterken. Een der meest typische Gentse sagen is het verhaal van den Zoon, die als beul zijn Vader moet onthoofden. Deze sage hechtte zich aan een bronzen beeld, dat tot het einde van het oud Regiem de nog altijd aldus genoemde ‘Onthoofdingsbrug’ versierde. Op deze sinistere brug in de schaduw van 's Gravensteen, dat eeuwenlang als gevangenis dienst deed, hadden inderdaad de terechtstellingen ‘met den zweerde’ plaats. Het bronzen beeld, dat uit de middeleeuwen dagtekende, verdween spoorloos tijdens de Franse overheersing, maar tal van scherpe wapenen, beulszwaarden en griezelige martelinstrumenten, afkomstig van de tortuur, werden bewaard en kan men thans ‘bewonderen’ in het klein museum van 's Gravensteen. Van op de tinne van de meeste toren kan men mijmeren over de wreedheid der voorvaderen. Veerleplein en Koornmarkt, die zich aan uw voet zo schilderachtig uitstrekken, zijn immers berucht om hun ziedende olieketels en rokende mutsaards. Straten en pleinen hebben dikwijls het bloed zien dampen van tussen spitsroeden doodgeranselde krijgsgevangenen of van slaagsgeraakte neringbroeders, van tot de tanden gewapende wevers, volders of blauwververs. Zelfs de wijze Man van Gent, Jacob van Artevelde, werd na zijn laffe en gruwelijke moord, allerminst gespaard door het opgehitste en opgewonden grauw. In het geval van Artevelde is de eerherstelling echter volledig. Geen historische figuur is meer populair bij den tegenwoordigen Gentenaar dan Artevelde, die in zijn standbeeld op de Vrijdagmarkt de verpersoonlijking ziet van al de Gentse deugden: spierkracht, dapperheid, fierheid, wijsheid, Vlaamsheid, ja zelfs ‘Trankfestigkeit’. Was Artevelde niet de ‘deken der brouwers’, in de volksverbeelding 'n soort van Gambrinus? Met zijn voorganger als gestandbeelde op de Vrijdagmarkt, met Keizer Karel, de ondankbare zoon van Gent, ziet het er anders uit. Hij heeft de Gentenaars een vernedering doen ondergaan, die tot op deze dag niet is vergeten. Hun hoogmoed van vrijgevochten hoofd- | |
[pagina 396]
| |
stedelingen heeft hij op de gevoeligste wijze geknakt door ze te behandelen als misdadigers van gemeen recht, als ‘bastdragers’ of ‘stropdragers’. Dat hebben de toenmalige en latere Gentenaars nooit kunnen verkroppen. Men mag de Gentenaars uitschelden voor drinkers en lafaards, voor ‘slapscheten’, ‘kaafvagers’, ‘platvoets’, ‘vileins’, ‘creesers’ of krijsers en dergelijke historische lieftalligheden meer, maar ze vernederen met ‘stroppen’ dulden ze niet, tenzij de benaming bedoeld wordt als 'n soort eretitel, zoiets als ‘geuzen’. Bij Jozef CornelissenGa naar voetnoot10) kan men in 't lang en in 't breed de oorsprong van de spotbenaming van ‘stroppen’ en de alweer bloedige gevolgen ervan lezen: ‘De Gentenaars hadden geweigerd hun aandeel te betalen in een geldheffing van twaalfhonderd duizend gulden, die Keizer Karel behoefde om den oorlog met Frankrijk voort te zetten. De Groote Raad van Mechelen had hun ongelijk gegeven; maar, verre van zich te onderwerpen, namen zij de wapens op en dreven de blinde roekeloosheid zoo ver, dat ze een hoofddeken, die hen tot rede wilde brengen, deden onthoofden. Spoedig volgde de straf en ze was verschrikkelijk. Den 14en Februari 1540 kwam Keizer Karel te Gent, aan het hoofd van een leger. Eerst werden de belhamels aangehouden en den 29sten April werd de stad schuldig verklaard aan de misdaad van majesteitsschennis; al hare voorrechten en kostuimen werden vernietigd; de inwoners werden veroordeeld tot het betalen van 6000 Carolusguldens 's jaars ten eeuwigen dage, onverminderd hun aandeel in 1.200.000 gulden, dat zij geweigerd hadden te betalen; zestien der aanleiders werden ter dood verwezen en onthoofd; menigvuldige anderen verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard. Boven dat alles werd de stad veroordeeld om eereboete te doen jegens den keizer. Een groot aantal inwoners van alle standen, gekleed in lange, zwarte, hangende tabbaarden, blootshoofds en vijftig hunner, de zoogenaamde CreesersGa naar voetnoot11), met den strop om den hals, moesten vóór den Keizer verschijnen en hem op hunne knieën bidden en smeeken hen in genade te willen ontvangen.’ Deze vernedering had, zoals hoger aangestipt, bloedige gevolgen. Cornelissen, na het gebod van 8 Juli 1540 te hebben medegedeeld, | |
[pagina 397]
| |
aan iedereen verbiedende, wie het ook ware, te spreke van ‘stropdragen’ op straffe van ‘lijvelijck’ vervolgd te worden: ‘dat niemandt wie hij ware, hem soude vervoorderen te schimpen ofte te gecken, ofte verwijten van het vonnis dat den keyser onlangx heeft uytgegheven up ons, aengaende de stroppe te draegen, daerdoor groote twist af soude comen, als doodtslaeghen, vechtinghen, kijvinghen ende andere saecken; soo wie d'eerste oorsaecke af ware, soude ghecorrigeert sijn in exempele van andere lijvelijck,’ somt een reeks van gevallen op: Op 11 December 1554 werd zekere Lambert Gheijsbaert, van Zout-Leeuw, om te Harelbeke Gentsche schippers voor stropdragers uitgescholden te hebben, veroordeeld om te Gent ‘in opene camere ghegheeselt te sijn op sijn bloot lichaem tot den bloede’ en voor 12 jaar verbannen ‘uytten lande ende graefschap van Vlaenderen.’ Op 16 October 1564 liep zekere Pieter Geeraerts van Emden voor een dergelijk feit deze straf op en hem werd bovendien de tong met een ijzer doorstoken. ‘Bij sententie van den 16 Juny 1573, verleent bij schepenen van St. Pieters neffens Ghendt, hebben Joos van de Voorde ende sijnen broeder ghecondemneert gheweest heerlijcke amende ende beteringhe profitabel te doen, om dat sij de waeckers van Ghendt aengheseyt hadden te zijn stroppendraeghers’. Een luitenant werd den 5en Augustus 1579 op de Koornmarkt gehangen, omdat hij op de Gentenaars had geschoten en hen voor stropdragers had uitgescholden. Op 20 April 1588 ontstond voor 't zelfde scheldwoord tusschen Brugsche en Gentsche bootsknechten een gevecht, waarin tien Bruggelingen en vier Gentenaars het leven lieten. Op 3 Oogst 1598 werd de lijnwever Pieter de Meyere om gezegd te hebben dat de ingezetenen van Gent stropdragers waren, veroordeeld om, in zijn hemd en op zijn knieën, God, Heer en Wet vergiffenis te vragen en daarenboven voor drie jaar uit de stad gebannen. Ofschoon de tegenwoordige Gentenaars zich liever de naam van ‘Arteveldezonen’ laten welgevallen, zijn ze niet zo kittelorig meer als hun voorzaten bij het aanhoren van ‘stropdragers’ of ‘stroppen’. Als scheldwoord gebruikt kan het natuurlijk nu nog het volksgemoed doen ontvlammen, maar als ‘Kosewort’ aangewend, vooral als verkleinwoord: ‘stropje’ is het zelfs een geschikt middel tot nadere kennismaking met een Gentsen volksjongen. In het Belgische leger is de ‘strop’ een buitengewoon onhandelbaar | |
[pagina 398]
| |
wezen, in hem kookt het ‘muitersbloed’ van zijn voorouders en hij kan zich maar niet, zonder tegenpruttelen, onderwerpen aan tucht. Wint men echter éénmaal zijn vertrouwen, dan is hij tot alle opofferingen in staat, en precies uit de oorlogstijd 1914-18 zijn er talrijke anecdotes bekend van ‘stroppen’, die weerbarstig van natuur, zich in de loopgraven en op het slagveld gedragen hebben als helden. In beroerde tijden is de ‘strop’ in zijn element. Gaarne speelt hij een rol ‘voor de galerij’, hij is behendig en van alle markten thuis, hij heeft danig plezier ‘de stomme boeren’ erin te laten lopen en is een doortrapt grappenmaker of ‘farceur’ van de soort der ‘pince-sans-rire’. De grappenmakers te Gent noemt men ‘lollekensheeren’, zij kunnen sappig vertellen of ‘droogscheren’ al naar gelang het publiek dat hen aanhoort op straat of op ‘staminee’, deftiger ‘café’, maar ze hebben gaarne de lachers op hun zijde. Niet lang geleden schreef Prof. Joz. Vercoullie het woord vooraf van een bundeltje ‘Anecdoten in de Gentsche Volkstaal’Ga naar voetnoot12) van Jan Cleppe, waarin de vergrijsde en hooggeleerde professor de lof verkondigde van de Gentse ‘verhalinkjes’, die zo uitnemend de psyche van den Gentenaar van de oude stempel, gehecht aan zijn ‘staminee’, zijn pijp en zijn pint vertolken. ‘Borgers in den Estaminé’Ga naar voetnoot13) van Karel Broeckaart (1767-1826), de eerste bewuste Gentsche folkloristische schrijver, auteur van ‘Jellen en Mietje’, het Gentse vrijerspaar naar het model van ‘Kobus en Agnietje’, typeert uitnemend de Gentse mentaliteit, de eigengereidheid van den Gentsen ‘bourgeois’, die zijn vrije ‘zeg’ over alles en nog wat wil hebben, die zelfgenoegzaam zijn stad na Parijs als de voornaamste van de wereld beschouwt.Ga naar voetnoot14) Het is nog steeds de geest van den 16e-eeuwsen Gentsen kronijkschrijver Marcus van Vaernewijck (1518-1569), die in hen voortleeft: geen ander stad ‘en supereert in grootheyt noch schoonheyt die edel stadt van Ghendt’Ga naar voetnoot15). Haar ‘thien proprieteyten’Ga naar voetnoot16) zijn sedert de 16e eeuw wel wat ge- | |
[pagina 399]
| |
slonken, maar, och kom, uit de zelfgenoegzame dommel der XVIIIe eeuw ontwaakt, is Gent mooi op weg om met de invoering van het machinisme het ‘Manchester’ van het Continent te worden. Naast de gallophile en deels verfranste adel, waarin de vertegenwoordigers van de patriciërsgeslachten sedert lang waren opgenomen, ten bewijze het 18e-eeuwse epigram: ‘On dit ordinairement que pour être grand et heureux à Gand, il faut être Triste, Vilain ou Bête, qui sont les noms des trois plus puissantes maisons du pays’Ga naar voetnoot17), komt een door de nijverheid rijk geworden bourgeoisie op, die Gents van hart (flamand de coeur), zich evenwel tracht te onderscheiden van 't gemeen fabriekvolk door Frans te spreken. Het zijn de nieuwe ‘Heren van Gent’, trots en koppig als de XXXIX tyrannieke stadsbeheerders van de XIIIe eeuw, die met verachting neerkijken op de domme boeren, die aan hun dialekt en hun bijgeloof houden, maar die als Gentenaars zich schrap zetten tegen de aanmatigende Waalse en Franse advokaten van Brussel. Indien ze niet bepaald Vlaamsgezind zijn ter wille van het standenvooroordeel, toch zijn ze oprecht Gents- en Nederlandsgezind, ze zijn overtuigde Orangisten! Met echt Gentse halsstarrigheid zullen ze, Frans sprekend en vulgariserend, aan dat standpunt getrouw blijven. Het sociaal probleem zal er in de 19e eeuw scherper zijn dan overal elders. Gent is steeds een stad van tegenstellingen geweest van gemeentenaar en agrariër, van patriciër en plebejer, van leliaert en clauwaert, van geus en katholiek. Ook in de eeuw van de Machine zal Gent het verduizendvoud konflikt kennen van werkgever en werknemer, dat in zijn Oostvlaamse ommelanden kasteelheren tegenover pachters plaatst en binnen zijn eigen muren ‘katoenbarons’ en proletariërs. Ternauwernood zal Flora met haar bloemententoonstellingen wat kleur en fleur brengen op de achtergrond van sombere fabrieksmuren en luchtverpestende fabrieksschouwen, eens te meer het landelijk heimwee brengend in het hart van de meest verstokte stedelingen. Een wasechte Gentenaar heeft steeds, behalve een stadstuintje van enige vierkantmeter - 'n voorschoot groot - en een rij bloempotten, liefst met geraniums, op zijn vensterbank, een lusttuintje, buiten de stadspoorten. Reeds in de XVIIe eeuw was het bezitten van een ‘huisje van plaisance’ een Gentse mode, maar zon- en lichtloze stegen en beluiken waren nog talrijk tegen het einde van de vorige eeuw. | |
[pagina 400]
| |
Zwijgzaam van aard, drijven de sociale instinkten van den Gentenaar hem nochtans naar groepering in talrijke maatschappijen, waar hij zowel vogelpik, teerlingbak en kaartspel als de ‘edele zangkunst’ beoefent. Geen stad in Vlaanderen heeft zoveel maatschappijen, vooral zangmaatschappijen, als Gent, bakermat der ‘Melomanen’ gekend, thans meestal vervangen door sportverenigingen, waaronder de roeisport (de ‘Voâze’ van Henley!) een ereplaats inneemt. In een lyrisch proza heeft de Gentse dichter Achilles Mussche in ‘Gent en zijn Etser-teekenaar De Bruycker’ (Antwerpen, 1936), het konstrasterend karakter van Gent en van de Gentenaars uitmuntend gesynthetiseerd:
‘Veel is veranderd, en er is nog oneindig veel meer dat in de vaart der 19e eeuw onderste boven wordt gekeerd - maar Gent blijft Gent: verbeten vechtstad, en stad van uitersten en tegenstellingen. Als zij zich opricht uit het verval en door een kordon van crisissen baan breekt naar een eerste-rangspositie als centrum van textielindustrie, staan daar meteen de katoenbarons, staan daar meteen weer de wevers. Zeshonderd jaren hebben daaraan niets veranderd. De nieuwbakken katoenbarons zijn even hooghartig en tyranniek als de wol- en lakenhandelaars uit de verre middeleeuwen; op al wat niet tot hun verkoren geslachten behoort, zien zij verwaten neer en spuwen er op, als het hun belieft. Zij hebben immers weer alles, zij zijn immers weer alles, en om hun trots van gezalfden zoo uitdagend mogelijk te vieren, scheuren zij den laatsten band der natuur en spreken een andere taal. - Maar ook de wevers zijn dezelfden gebleven, en laten niet op zich spuwen. Een Gentenaar kunt ge doodsmijten, maar ge zult niet op hem spuwen. Die Gentsche proleten zijn ruw, gemeen, brutaal; ze vloeken een dialect, waarvan de klanken u aangrauwen als een beleediging of u striemen nijdig als een oorveeg; ze hebben geen handen, maar knuisten; ze hebben geen gezichten, maar smoelen, en in plaats van een hoofd op hun schouders, staat er een kei van een kop. Maar in al hun ellende van hongerlijden, in al hun onwetendheid van analphabeten, hebben zij als 't ware 't instinct van een onvervreemdbare historische roeping. Zij zijn het, die op den zolder van Pol Verbauwen het eerst de nieuwe woorden leeren stamelen van het socialisme, en in een kelder de eerste brooden der coöperatie kneden en bakken; zij zijn het, die de nieuwe leuzen uitdragen en verkondigen in alle Vlaamsche steden en dorpen; met het armzalig hand- | |
[pagina *45]
| |
MAN UIT GENT
| |
[pagina *46]
| |
MARKTVROUW UIT GENT
| |
[pagina 401]
| |
vol geld van hun zweet en hun armoe is het, dat de volkshuizen opengaan in Zele, Wetteren, Hamme, Dendermonde, Lokeren, Eekloo, overal elders. De troepen schieten er in als onder benden musschen, de boeren ranselen hen plat en smijten hen voor dood in het water, de rechters maaien er onder met jaren gevangenisstraf - en zij, zij gaan den bak in, als betrokken zij hun kasteel. Zoo zijn die stropdragers van Gent, vurig als een vlam en spotziek meteen. Want de geest van Uilenspiegel leeft onverwoestbaar voort in den Gentenaar, en als hij al eens zijn vijand niet aan kan, lacht hij hem bulderend omver. Niet alleen het Vlaamsche socialisme is een schepping van Gent, ook de Vlaamsche beweging werd er geboren.’
Na dit schitterend pleidooi blijkt het dat de doorsnee-Gentenaar met zijn deugden en gebreken een man uit één stuk is om hartstochtelijk van te houden of om even hartstochtelijk te haten, er is geen middenweg. Hij is gegroeid uit het Oostvlaams milieu als verhevigd van noeste arbeidskracht tot ontembare energie. Waar hij weerstand ondervindt valt hij met verdubbelde kracht aan. Hij is, zoals hijzelf zegt, in vele zaken ‘opposiet’ zonder zwartgallig te zijn. Hij wil altoos zijn eigen weg gaan en maakt de indruk een ‘welweter’ te zijn. Hij lacht om de zwartkijkers en ook om de dromers, hij is een onverbiddelijke realist. Aan het Gentse Socialisme heeft men vaak zijn berucht geworden biefstukken-politiek verweten. De gastronomische Gentse folkloreGa naar voetnoot18) met zijn befaamde ‘hutsepot’ en zijn verbijsterend aantal lekkernijen wijst ingelijks op die materialistische trek van den Gentsen volksman. In geen geval, hetzij als werkgever of werknemer, hetzij als patroon of arbeider, voelt hij zich een ‘verworpene der aarde’. De arbeid is hem geen vloek en hij is fier op hetgeen hij presteren kan. Hij is geen komplimentenmaker. Hij is dikwijls ruw, maar eerlijk. ‘Spreek uwen buik recht-uit!’ heet het in zijn plastischkernachtige taal. ‘Klinkt het niet, zo botst het!’ De deken der Oost-Vlaamse folkloristen, Lodewijk de VrieseGa naar voetnoot19) (1848-1932), heeft in verscheidene werken de rijkdom van het Gents ‘het zuiverste en sappigste, het karakteristiekste en 't kruimigste van al onze dialekten’ (Em. De Bom in ‘Nieuw Vlaanderen’) laten uit- | |
[pagina 402]
| |
schijnen. Waar er voor een druppel jenever 21 omschrijvingen bestaan en voor een pak slagen 25 verschillende uitdrukkingen, voor een kaakslag zelfs 38, vermoedt men ongeveer hoe het staat met de hogere aangelegenheden des geestes. En nochtans Gent is een Universiteitstad, maar die Universiteit was tot vóór niet zo heel lange tijd Frans. Thans echter is ze volledig Vlaams en de vruchten van die vervlaamsing zullen voor Gent als stad niet uitblijven. De doorsnee-Gentenaar is er nog wat onwennig aan, maar naar mate nieuwe Universiteitsgebouwen, bibliotheken en laboratoria, oprijzen, past hij zich meer en meer aan, want de Gentenaar heeft steeds de daad verkozen boven de droom. We moeten het bekennen, n'en déplaise aan de dichters van Gent, onder de modernen zijn Karel van de Woestijne evenzeer als Achilles Mussche en Richard Minne zeer typische Gentenaars, de doorsnee-Gentenaar houdt hartgrondig van proza, in het leven als in de kunst! En dat ook verraadt zijn landelijke, zijn Oostvlaamse afkomst! |
|