De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 372]
| |
De Oost-Vlamingen
| |
[pagina 373]
| |
de zwammen en parasieten, die zonder het regelmatig toevloeien van de krachten van buiten uitsterven en verdorren.
* * *
In Oost-Vlaanderen, die tuin van Vlaanderen, is het niet anders als elders: Gent is de ‘ville tentaculaire’, die van oudsher de Vlaanderaars van Meetjesland, Waasland en Zuid-Oost-Vlaamse Kleistreek heeft opgezogen en tot Gentse ‘koppigaards’ heeft herbakken. Nu we het volkskarakter der Oost-Vlamingen te schetsen aanvangen, beseffen we maar al te goed hoe er in een synthese van die aard steeds een subjectief element schuilt. Een vreemdeling ziet scherper en onmeedogender dan een inboorling, die voortdurend in de verzoeking komt zijn streekgenoten met de mantel der broederliefde te omhullen. Ofschoon sedert verschillende geslachten met het stadsleven in Oost-Vlaanderen verwassen, zullen we ons inspannen alle mogelijke steedse vooroordelen van ons af te werpen en den Oostvlaamsen plattelander met begrijpende liefde te benaderen. In overeenstemming met zijn taal, die den luisteraar ruwer en afgebetener in de oren klinkt als het lichter en zangeriger West-Vlaams, is de Oost-Vlaming in doorsnee een zwaarder gebouwd, koppiger en behoudsgezinder krachtmens dan de lossere West-Vlaming. Hij is vooral minder spraakzaam, wantrouwiger ook, maar als vergoeding voor sommige onmaatschappelijke neigingen, als daar zijn vèrgedreven spaarzaamheid, om niet te zeggen schraapzucht, en drankzucht, buitengewoon arbeidzaam en eerlijk. Deze landelijke bevolking van Oostelijk Vlaanderen, waar de tegenstellingen van grote grondbezitters en pachters minder groot zijn dan overal elders in het Vlaamse land, maakt op den vreemden bezoeker de indruk van demokratische gezindheid, zachtaardigheid, ‘gezapigheid’ en betrekkelijke welstand, eigen aan een tevreden en werkzame bevolking. Maar weldra ondervindt hij onder die tevredenheid een weergaloze onverschilligheid voor alles wat niet onmiddellijk verband houdt met de dagelijkse ‘slameur’ en ‘labeur’ van veld en akker, van markt en vee. Deze Vlaanderaars, door de West-Vlamingen ‘Oosterlingen’ genoemd, zijn op-en-top realisten, mensen met kloeke spieren, gezonde organen en zintuigen en wars van alles wat maar enigszins naar idealisme of mysticisme zweemt. Zij schikken zich als alle landlieden in het onvermijdelijke, zijn anderzijds vasthoudend op het gebied van godsdienst en bijgeloof, al houden zij nog zo zeer aan hun vrijheid van | |
[pagina 374]
| |
handelen in wereldlijke zaken. In het leger hebben ze de naam gedisciplineerde soldaten te zijn, behalve de Gentenaars, die we hierna afzonderlijk zullen bespreken. Buiten het leger, dat ze niet in het hart dragen, zijn ze door hun koppigheid en eigengereidheid vaak onhandelbaar en voor gezamelijke aktie in ekonomische en politieke vraagstukken moeilijk warm te maken. Ze kunnen lichamelijk - hun uithoudingsvermogen in sportprestaties grenst aan het ongelooflijke - en geestelijk veel verdragen, ook spot. Indien Uilenspiegel te Damme geboren een West-Vlaming was, dan was Lamme Goedzak zeker een Oost-Vlaming. Hun eigen humor is doorgaans nogal log en plat, maar opgehitst door de drank of het spel, thans veelal door de sport, inzonderheid wielersport, zijn ze verbeten vechtlustig als ‘kemphanen’ en ontembaar als leeuwen. Wat hier gezegd wordt van de mannen, kan evenzeer getuigd worden van de vrouwen: uitermate werkzaam en bedrijvig, hebben ze rust noch vrede dan na de welvolbrachte en doorgaans zware dagtaak. Meer dan de mannen zijn ze de organisators van het bedrijf en doen in genen dele voor het realistische en practische van de mannen onder. Ze zijn gedwee en godvruchtig, gaan als verzet naar de kerk voor mis en lof zoals de mannen naar de herberg. Ze houden van feestvieren in de huiskring, van kermis en familiebezoek, van processies en bedevaarten. Ze zijn gastvrijer dan de mannen, omdat ze minder uitgaan, vastgeklonken aan de haard door de huishouding en de kinderen. Of deze persoonlijke indrukken, hier onbevangen neergeschreven, iets te maken hebben met raseigenschappen, willen we in het midden laten! Zeer onlangs heeft Dr G. Schamelhout een werk gewijd aan de ‘Herkomst en Ethnische samenstelling van het Vlaamsche Volk’.Ga naar voetnoot1) Het bevestigt naar mijn oordeel de grote voorzichtigheid waarmede met raskenmerken moet worden omgegaan. Reeds in 1911 vestigde een volkenkundige als Prof. Dr J.H.F. KohlbruggeGa naar voetnoot2) de aandacht op de wijzigingen die schedel en lichaams- | |
[pagina 375]
| |
lengte, afgezien van de twijfelachtige erfelijkheid, onder invloed van milieu en voeding kunnen ondergaan. Een regelmatige levenswijze zoals deze van den landbouwer zou brachycephalie bevorderen, ook bergbewoners zijn doorgaans rondhoofdig, jagersvolkeren integendeel zijn langhoofdig, ontwikkelen zware kaken met krachtige tanden, die onder de machtige druk der kaakspieren de wenkbrauwbogen doen vooruitspringen en het voorhoofd doen wijken. Dolichocephale nomaden kunnen dus, ook zonder vermenging met brachycephalen, bij een overgang naar een sedentaire levenswijze brachycephale tendenzen vertonen. Naar de lichamelijke kenmerken behoren de Oost-Vlamingen zoals de grote meerderheid der Vlamingen tot de Germanen, anthropologisch wetenschappelijker uitgedrukt tot het Noordse ras. Een gering percentage Alpinen is echter niet uitgesloten. Zoals de meeste Europese, in 't bijzonder Westeuropese volkeren, is de Vlaamse bevolking gemengd. Wellicht is die vermenging op het platteland in Oost-Vlaanderen, evenals in de Kempen, minder geaccentueerd dan in de steden en in sommige streken van het Vlaamse land. In hoofdzaak zijn de Oost-Vlamingen afstammelingen van de Franken, die de Oostvlaamse gouwen vanaf de Ve eeuw van onze jaartelling hebben veroverd op een betrekkelijk schaarse Gallo-romeinse bevolking van Menapiërs, waarschijnlijk, in tegenstelling met hun naaste Zuidelijke geburen: Morinen en Nerviërs, die Kelten waren, reeds van Germaansen bloede. Deze Franken, minder vermengd dan de Saksers, die reeds in Germanië in aanraking waren gekomen met stammen behorende tot het Falische ras, waren als alle vertegenwoordigers van het Noordse ras uitgesproken dolichocephaal, leptoprosoop en leptorrhien, in minder geleerde woorden: langschedelig, smalgezichtig en langneuzig. Indien men als waar mag aannemen dat verschillende rassen eigenlijk nooit volkomen samensmelten, dat elk volk, naast gemengde, ook steeds raszuivere typen voortbrengt, dan moeten die Frankische dolichocephalen, leptoprosopen en leptorrhinen vrij talrijk onder de Oost-Vlamingen voorkomen. Dat is dan ook inderdaad het geval op grond van een jarenlange omgang met Oost-Vlamingen uit de verschillende hoeken van de provincie Oost-Vlaanderen en ook naar de voorlopige uitkomsten van wetenschappelijke anthropologische onderzoekingen. Een van de voornaamste besluiten van Dr Schamelhout is dat het wetenschappelijk onderzoek naar de verschillende ras-indices in België onvoldoende is en dienvolgens onbetrouwbaar, doch de medegedeelde cijfers in de tabellen over schedelvorm | |
[pagina 376]
| |
bij Vlamingen en Walen (naar de publicaties van E. Houzé,Ga naar voetnoot3) die, volgens Dr Schamelhout, zijn metingen niet zonder bepaalde anti-Vlaamse vooroordelen heeft uitgevoerd) leren dat de langhoofdigen talrijker zijn in Oost-Vlaanderen dan in West-Vlaanderen en eventjes minder talrijk dan in de provincie Antwerpen, waarschijnlijk ten gevolge van de grotere rashomogeniteit van de Kempenaars (index cephalicus in W.-Vl. 80.52, in O.-Vl. 80.11, in Antwerpen 79.38). Ook wat de verhouding van het blonde type tot het bruine betreft komt Oost-Vlaanderen (46.35) tussen West-Vlaanderen (47.15) en Antwerpen (49.86) in te liggen. Omgekeerd schijnen er in Oost-Vlaanderen (23.89) minder bruinen dan in West-Vlaanderen (25.32) te bestaan. Eens te meer zijn de bruinen minimaal (22.05) in de Antwerpse en Limburgse Kempen. Het samengaan van lichte ogen (blauw of grijs) met licht haar is, naar het uitgebreid onderzoek van Prof. L. Van der Kindere,Ga naar voetnoot4) enigszins lager in Oost-Vlaanderen (46.35) dan in West-Vlaanderen (47.15), in Antwerpen 49.86, alhoewel een onderzoek van E.H.J. ClaerhoutGa naar voetnoot5) voor West-Vlaanderen een betrekkelijk hoger cijfer van brachycephalen (46) en donkerharigen (61.82) aanwijst. Het blijkt echter uit de mededelingen van Dr Schamelhout dat ook het onderzoek van Claerhout, behalve op te kleine getallen, niet helemaal onvooringenomen werd uitgevoerd, zodat de persoonlijke indrukken in laatste instantie nog steeds de doorslag moeten geven. Deze persoonlijke indrukken zijn dan dat, ofschoon men in sommige streken van West- en Oost-Vlaanderen brachycephalen met donker haar en van kleine lichaamslengte aantreft (sommige onderzoekers hebben zelfs gewaagd van monogoloïden, omstreken van Pittem in West-Vlaanderen, en van afstammelingen van brachycephale neolithici, Mendonk in het Land van Waas, Oost-Vlaanderen, voor anderen afstammelingen van het dinarische ras), die dus blijkbaar tot een Alpien ras behoren, de overgrote meerderheid der Oost-Vlamingen dolichocephale Franken zijn van gemiddeld grote gestalte (± 1.70 m), blank van huid, hoogrood van gelaatskleur, met lichte ogen, blauw, grijs, groen, en blonde en bruinblonde haren. Evenals in sommige | |
[pagina 377]
| |
Kempische achterhoeken treft het groot aantal roodharigen van bepaalde dorpen (Sleidinge en Waarschoot in het Meetjesland, Oost-Vlaanderen), zoals elders groepen van zwartharigen in Veurne-Ambacht, West-Vlaanderen, en witharigen, soms gekroezeld, langs de kust en in het Land van Waas (Oost-Vlaanderen) opmerkelijk zijn. Negentiend'eeuwse geschiedschrijvers, zoals H. MokeGa naar voetnoot6) en A.G.B. SchayesGa naar voetnoot7), vóór hen reeds J. Des RochesGa naar voetnoot8) en J.J. RaepsaetGa naar voetnoot9), die het over rassen en stammen in Vlaanderen en meer bepaald in Oost-Vlaanderen hadden, hebben uit de aanwezigheid van zulke groepen met in 't oog springende subraciale kenmerken historische gevolgtrekkingen afgeleid, die ik hier niet onverlet mag laten, omdat zij in hun bewijsvoering ook beroep doen op persoonlijke waarneming. In een thans vergeten boekje: ‘Etudes sur les moeurs, les superstitions et le langage de nos ancêtres (les Ménapiens), comparés avec les usages existant de nos jours dans la Flandre orientale’Ga naar voetnoot10) (1861) heeft de Gentse oudheidkundige Jules Huyttens (1823-1884) een aantal van die persoonlijke waarnemingen geboekt. Voor hem als voor zijn zegslieden: Des Roches, Raepsaet, Moke, Schayes, zijn de Oost-Vlamingen, althans de bewoners van de provincie Oost-Vlaanderen benoorden Gent, de regelrechte afstammelingen van de Menapiërs. Aan de hand van CaesarGa naar voetnoot11), StraboGa naar voetnoot12) en PliniusGa naar voetnoot13) beschrijft hij die historische Menapiërs als wilde en onafhankelijke Gemanen, verdreven van de boorden van de Rijn en op 't ogenblik der Romeinse verovering als landbouwers in hofsteden | |
[pagina 378]
| |
en dorpenGa naar voetnoot14) teruggetrokken levend in een arme en onvruchtbare streek benoorden de Schelde met niets als bossen, poelen en ‘woestinen’,Ga naar voetnoot15) koppig weerbarstig tegenover alle beschavingspogingen van de Romeinen. Zich inzonderheid beroepend op PliniusGa naar voetnoot16), alhoewel deze laatste blijkbaar meer de kustbewoners van West-Vlaanderen op het oog had, schetst hij het uitzicht van het land der Menapiërs, het ‘pagus Menapiscus’, hun levenswijze, hun zeden en gebruiken. Niettegenstaande de ellendige toestand van hun nieuw vaderland, zouden de Menapiërs hun nomadisch leven, dat ze tot dan toe in Germanië hadden geleid, definitief hebben opgegeven om zich metterwoon als landbouwers en veekwekers in Noord-Vlaanderen te vestigen. Als kleine landbouwers en veekwekers zouden ze een voorkeur hebben gehad voor het vlakke land, dat, zandig van natuur, ze evenwel door hun noeste arbeid wisten vruchtbaar te maken en te bevolken. De later ingeweken Germaanse stammen zouden zich dan hebben moeten vergenoegen met een verblijf te midden der bossen, die als uitlopers van het beruchte ‘Vlaamse Woud zonder genade’ de natuurlijke grens vormden tussen West- en Oost-Vlaanderen. Deze bossen, waarvan de schaarse overblijfselen zich in Oost-Vlaanderen ten Westen uitstrekken in een driehoek, gelegen tussen Aalter, Zomergem en Maldegem en ten Noorden tussen Eekloo en Ertvelde, zouden bevolkt zijn geworden door Germaanse Sueven. Op deze pseudo-historische grondslag meent Jules Huyttens de verschillen in ras en karakter te kunnen verklaren, die hij heeft opgemerkt tussen de hedendaagse bewoners van de Oostvlaamse bossen, de zogenaamde ‘Houtlanders’ en de landbouwers van het vlakke land. In zijn tijd schijnt het onderscheid tussen de beruchte ‘boskerels’ en de Vlaanderaars nog zeer opvallend te zijn geweest. Zijn beschrijving is in meer dan één opzicht merkwaardig: ‘Niets evenaart de onafhankelijkheid en de karakter-fierheid van de bewoner van de beboste delen van Vlaanderen; behept met een energie zonder weerga, heeft hij van den natuurmens een dusdanige | |
[pagina 379]
| |
woeste vrijheidsliefde behouden, zonder dewelke hij niet zou kunnen leven; in tegenstelling met den bewoner van de vlakte, versmaadt hij onderworpen te zijn aan een regelmatige arbeid; gelijk de wilde heeft hij zijn grillen, zijn dagen van luiheid; in die tijd kan hem, echte lazzarone van Vlaanderen, niets afleiden van de beschouwing van het spel bij hetwelk hij toekijkt of aan hetwelk hij deelneemt. Veracht door den vlaktebewoner, geeft hij hem met woeker minachting voor minachting terug.’ Messengevechten, vooral op Zondagen of op kermisdagen, waren vroeger zowat overal aan de orde van de dag in Vlaanderen. Bloedige veten tussen individuën, maar meer nog ganse families, soms dorpen, konden alleen in het bloed worden verzoend. Nog steeds gelden de boskerels en hun afstammelingen als ‘moordeneers’ en de jachtdrama's zijn tot op de dag van heden talloos. J. Huyttens geraakt over die bloeddorstige trek van den boskerel niet zo gauw uitgepraat: ‘Hij is gewoonlijk twistziek, en zo nodig is zijn mes, vreselijk wapen in zijn handen, de toevlucht van zijn wraakzucht; alle boswachters weten tot wat zijn haatdragendheid in staat is: brutale stroper, volmaakte pensjager, zal hij nummer wijken, eens dat zijn afgunst of zijn haat, tot het uiterste gedreven, hem tot moord drijft: dan slaat hij vrienden en verwanten; eenmaal zijn woede gekoeld en tot betere gevoelens teruggekeerd, zal hij trachten aan het gerecht te ontsnappen door een ijlingse vlucht, die, dank zij het stelsel van onderling dienstbetoon, dat onder hen heerst, dikwijls met bijval wordt bekroond. Gewoonlijk bewoont de boskerel zijn eigendom en is hij slechts huurder van de luttele percelen grond, die hij uitbaat. In zijn rouw als in zijn vreugde is hij geheel de tegenovergestelde van den vlaktebewoner; als gevolg van de groter som van vrijheid, waarvan hij betrekkelijk gesproken geniet, maar waarvan hij meestal misbruik maakt, is hij in zijn uitspattingen zoals hij is in zijn bossen of te midden der zijnen: vrijgevig wanneer hij rijk is, of wanneer hij een goede kans heeft gehad, bestaat er geen buitensporigheid, waaraan hij zich niet overlevert; opgewekt, altijd tevreden, kent hij slechts waarlijk verdriet wanneer hij een familielid of een vriend verliest. Indien hij doorgaans lichtzinnig en lui is, kan hij niettemin hard werken; wanneer hij arbeidt, zo geduldig als de bewoner der vlakte, zal hij zich met alle kracht en moed gewapend inspannen om af te maken wat hij heeft beloofd, en hij zal het volbrengen in een veel korter tijd dan het de landman zou kunnen uitvoeren. | |
[pagina 380]
| |
Zien we niet dagelijks dat sommigen hunner vijf of zes mijlen afleggen om onze markten te voorzien van bezems, vrucht van hun arbeid of voortbrengsel van hun grond? Van een stinkende vrekkigheid zullen ze onderweg niets verteren, zullen ze te middernacht hun dorp verlaten, en al zingend, want de boskerel zingt altijd, zullen ze in de stad aankomen, hun koopwaar aan den man brengen, en dan huiswaarts keren op dezelfde wijze, zonder een cent uit te geven. Er valt op te merken dat de boskerel, niettegenstaande al zijn gebreken, zijn wild en onafhankelijk karakter, ver van minder beschaafd te zijn dan de vlaktebewoner, betrekkelijk veel behendiger en vindingrijker is; hij vat beter, voert met meer nauwkeurigheid het werk uit dat men hem oplegt; hij zoekt zich rekenschap te geven van alles wat hij doet, met de besliste bijgedachte partij te trekken uit het practisch nut dat hij er uit zou kunnen verwezenlijken, en in zijn oordeel en in zijn behoeften de geheimen, die hij zou kunnen ontdekken, aan te wenden.’ Deze vaststelling knoopt Huyttens vast aan het milieu en de levenswijze zelf van den boskerel, die meer dan de vlaktebewoner zijn verstand hoeft te gebruiken om in de bossen zijn nooddruft te voldoen door te stelen en de opbrengst van zijn diefstallen behendig te verduiken. Huyttens, die de ‘Boskerels’ van zeer nabij schijnt waargenomen te hebben meent dat ze zonder twijfel van Germaansen bloede zijn, doch somatisch verschillend van de ‘Menapiërs’ van de vlakte. Ze zijn kleiner van gestalte, ze hebben zwarte haren en bruine ogen, ze spreken een dialekt dat door sommige eigenaardigheden afwijkt van het dialekt gesproken benoorden en beoosten Gent. Het toeval wil dat wat dit laatste betreft de woonplaats van de Oostvlaamse Boskerels nagenoeg overeenstemt met het door Prof. E. Blancquaert en Dr W. PeéGa naar voetnoot17) onlangs in kaart gebracht relikt-gebied van intervokalische tenuisverschuivingen, hetgeen het bewijs levert dat Huyttens, ofschoon op gewaagde wijze afleidend, althans goed geluisterd heeft. Wanneer we van de dialektkunde naar de literatuur overgaan, dan treffen we onmiddellijk ten minste twee of drie bekende Vlaamse schrijvers aan, die het karakter en het leven van de Oostvlaamse Boskerels hebben waargenomen en in hun romans en novellen hebben verwerkt. | |
[pagina 381]
| |
Onder de schrijfsters zijn het Mevrouw Courtmans-Berchmans (1811-1890) met o.a. haar meesterwerk: ‘Het Geschenk van den Jager’ (1860) en Virginie Loveling (1836-1923) met ‘In onze Vlaamsche gewesten’ (1877), onder de schrijvers vooral Cyriel Buysse (1859-1934) met ‘De Biezenstekker’ (1890) en o.a. ‘De Republiek Oelegem’Ga naar voetnoot18). Ter karakterisering van het land en volk der boskerels, gezien door een weergalozen opmerker van het Oostvlaamse leven, ontlenen we aan dit laatste werk de volgende synthetische beschrijving:
‘De ‘republiek’ Oelegem lag diep en van alles afgezonderd in het hart van Vlaanderen. O, die eindelooze, zandige lanen en dreven daarheen, die wijde uitgestrektheid, die weergalooze stilte en eenzaamheid! Men sloeg rechts van den steenweg in, men kwam voorbij een groote hoeve waarvan de roode daken op een hoogte als wachters op den uitkijk stonden; en daarachter lag de vlakte, de wijdte van bosschen en velden, zonder een huis, zonder een schuur, zonder schijnbare beweging van leven. De geluiden stierven er uit en de stem van een wielewaal in de hooge kruinen der boomen vulde er de gansche ruimte; en het melankoliek en droomerig gezang der groenvinkjes, dat steeds van verre, van heel, héél verre schijnt te komen, verbreidde er de stilte, die prangde van verlatenheid. Zoo ging men,... hoelang...? wel anderhalf uur!... onder de boomen, door de eindelooze zanddreven. Goudgeel bloeide er de brem in de lente langs den zoom der bosschen en der wegen; paarsroze bloeide er de heide in den herfst. Men zag er mooie vlinders fladderen, die men elders niet ontmoette; soms kroop een groote kever vlug over den zandweg, goudgroen schubbe-glinsterend in de zon, als een juweel. Men kreeg er het gevoel alsof men wandelde in een onbekende, onbewoonde wereld, waar een verrassing wachtte. En die verrassing openbaarde zich dan ook heel onverwacht en plotseling: men ontwaarde eensklaps roode daken in die wijde eenzaamheid, men zag boerderijtjes met boomgaarden, lichtgekleurde roze, witte en gele huisjes met groene luikjes en ouderwetsche bloemen langs de geveltjes; men zag de grijze spits van een kapelletje...! Dat was Oelegem; de ‘republiek’ Oelegem! Huisjes en boerderijen | |
[pagina 382]
| |
stonden rechts en links van den blonden, kronkeligen zandweg onder de boomen. Er waren een paar kleine winkeltjes; er waren twee herbergjes: de ‘Speurgael’ en de ‘Graeve van Halfvasten’; en er was het kapelletje van Veronica's-Kruis, gansch eenzaam aan het uiteinde van het gehucht - tragisch-eenzaam tegen zijn achtergrond van zwarte, in den wind ruischende sparren, met het betralied luikje, waarachter, op een klein altaar, het Lieve-Vrouwe beeldje stond tusschen twee tuilen van gemaakte bloemen. Daarachter, onder de sparren-zelf, verhief zich het Kruis: sinister-groot en donker, met het gedoornenkroonde Hoofd en de wreed-bloedende wonden; en Veronica schreiend geknield aan den voet, als het beeld der uiterste smart en wanhoop. Op het gebied der ‘republiek’ Oelegem woonden en verkeerden alleen de bewoners van Oelegem-zelf; en wie er verder kwam werd met achterdocht en met wantrouwen nagekeken. Nieuwsgierigheid was in de oogen van de naturellen geen voldoende reden om er te komen. Men kwam er met een doel en dat doel moest bekend worden. Oelegem was een ver-afgezonderd en verloren gehucht van een grootere gemeente, maar de bewoners van Oelegem koesterden een wrokkige hostiliteit tegen dat groote dorp; en zij hadden onder zichzelven een soort van plaatselijk bestuur opgericht, met een raad van enkele notabelen en een door henzelf gekozen burgemeester: een oude, slimme boer, die veel jenever dronk en als de wijzaard en het licht der streek gold. Dat gaf natuurlijk conflikten met de wettelijke overheid; doch daaraan stoorden zich de bewoners der ‘republiek’ niet in het minst; zij waren allen solidair; en wanneer veldwachters, koddebeiers of gendarmen zich bij toeval op het gehucht vertoonden om een of ander onderzoek te doen of een misdrijf op te sporen, kon men gerust en bij voorbaat voorspellen, dat zij onverrichter zake zouden terugkeeren. Niemand had iets gezien, iets gehoord, of aan iets kwaads gedacht. Meestal waren al de huizen van 't gehucht op zulke dagen leeg en als het ware uitgestorven. De deuren waren dichtgegrendeld; de menschen onzichtbaar. Waar zaten ze? In hun kelders? In de bosschen? Geen mensch was er om het te zeggen. En ook de kinderen konden geen opheldering geven; zij keken de koddebeiers en gendarmes met hun onschuldige oogen aan en antwoordden dat ze 't niet wisten waar hun ouders zaten. Het waren bezembinders, konijnenfokkers, houthakkers; en stroopers waren ze allemaal. Overdag gingen ze brem afsnijden en 's nachts trokken ze met geweer en lichtbak uit op 't wild. In de diepte van | |
[pagina 383]
| |
de bosschen lag een groote, mooie vijver, die eertijds, naar het heette, krioelde van visch. Jaren was 't geleden dat er nog een snoek of een aal van eenige beteekenis werd uitgehaald. Zij hadden hem al lang zoo goed als leeggevischt. Stelen deden zij echter niet. Daarvoor waren zij onderling te solidair. Wie wilde stelen zou wel bij zijn buurman moeten gaan; en dan was het eenigszins of hij zichzelf bestal. Dan ware zijn leven onmogelijk geworden in de ‘republiek’. Zoo heerschte dan ook doorgaans rust en vrede op Oelegem. En 's Zondags was er vroolijkheid; de jongelui en de meisjes dansten er bij het gekerm van een harmonica in de ‘Speurgael’ en de ‘Graeve van Halfvasten’, en ‘burgemeester’ en notabelen zaten er 's zomers in hunne hemdsmouwen gemoedelijk naar te kijken, onder het gezellig rooken van pijpen en het drinken van veel pinten en ‘dreupels’. En wat er verder gebeurde ging niemand aan, dat heele boeltje vrijde en konkelde en trouwde toch onder elkaar; en wat had het eigenlijk te beteekenen of Meneer de pastoor er zijn zegen aan gaf vóór of nà de geboorte van het eerste kind? Was Oelegem overdag reeds met moeite toegankelijk voor wie niet tot de ‘republiek’ behoorde, bij avond en bij nachte werd het een zeer gewaagde en feitelijk levensgevaarlijke onderneming. Zoodra de nacht inviel sloot Oelegem zich in een grimmige geheimzinnigheid en afzondering op. 't Was of er onzichtbare, onoverschrijdbare slagboomen omheen werden neergelaten. Eerst in de nachtelijke duisternis was Oelegem werkelijk van de verdere wereld afgesloten. Dan golden daar nog slechts de wetten en de geest der ‘republiek’; en ik geloof niet dat één mensch uit den omtrek, om het even voor welke som gelds het zoude gewaagd hebben 's nachts op Oelegem te komen.
In een scherp kontrast met de boskerels, volgens ons meer slachtoffers van diepe stoffelijke ellende en geestelijke nood dan verschillend van afstamming of ras van de overige Oost-Vlamingen, heeft Huyttens ons eveneens een vrij uitvoerig portret geborsteld van de bewoners van de Oostvlaamse vlakte, van het Meetjesland om Eekloo en het Land van Waas om Lokeren en St. Niklaas: ‘Aan een flegmatisch karakter paart de vlaktebewoner een uitgesproken apathische geestesgesteldheid. Harde zwoeger, gelijkt hij op een lastdier en beredeneert zelden de taak, die men hem oplegt. Hij is uitermate onverschillig bij al hetgeen hij doet of men hem beveelt uit te voeren; hij zal weliswaar alles voleindigen wat men hem op- | |
[pagina 384]
| |
draagt te doen, maar hij is bij de arbeid, zoals in al zijn handelingen, van een bewonderenswaardige volharding, nooit achteruitwijkend of weigerachtig wanneer hij er zijn belang of zijn persoonlijke voldoening in ziet. Als karakter is hij ver van de openhartigheid te bezitten van den bosbewoner; ten zeerste wantrouwig, vreest hij alles wat hij niet begrijpen kan; zeer bijgelovig, gelooft hij in heksen en spoken en neemt voorzorgen tegen hun betoveringen; zijn haat en zijn woede zijn meer te duchten dan deze van zijn gebuur; alhoewel groter van gestalte en sterker van spierkracht is hij minder behendig dan hij; bij twist weigert hij zelden het gevecht, en opgehitst door de drank, wordt hij brutaal, en zijn vijandelijke en wilde instinkten breken alsdan gemakkelijk los. Echter is hij een trouwe vriend en eenmaal dat hij zijn vriendschap geschonken heeft, zal hij niet terugdeinzen, al moest hij voor den schuldige boeten. Dagelijks in aanraking met de bewoners van de stad, heeft de beschaving hem enkel gediend om nog listiger en wantrouwiger te worden; en, ofschoon meer beschaafd dan de bosbewoner, is hij behendiger om den stedeling te bedriegen - want hij is er trots op de stadsbewoners, waarmede hij in een bestendige vijandschap leeft, een loer te draaien - hij is grof in zijn taal en kan moeilijk komplimenten en leugens verzinnen om zijn doel te bereiken. De vlaktebewoner heeft slechts iets gemeen met zijn gebuur: een wilde liefde voor de vrijheid, zonder dewelke hij niet leven kan; hij verkiest boven alles de prikkelende en zuivere lucht van buiten, en het is slechts met uiterste tegenzin dat hij er toe besluit de stad te bewonen, hij verlaat slechts zijn velden wanneer hij daartoe gedwongen wordt door de ellende; hij wijkt dan uit, maar met het vaste voornemen naar het platteland terug te keren zodra voorspoediger dagen of een gelukkige gebeurtenis het hem toelaten.’ Deze karaktertekening geldt voor den Meetjes- als voor den Waaslander. Met den Zuid-Vlaanderaar laat Huyttens zich niet in, behalve met de bewoners van het Land van Aalst, die hij voor een vermenging van Morinen, Sueven en Saksers houdt, en deze van het Land van Oudenaarde, die volgens hem reeds Nerviërs zijn. De Aalstenaren kunnen slechts wat het karakter betreft, beweert hij, vergeleken worden met de Zeeuwen. Hier volgt zijn beschrijving: ‘De gestalte van den Aalstersen boer is groot, zijn haren en zijn ogen zijn zwart. Er zijn dorpen waar geen enkele rosharige voorkomt, ongetwijfeld kenteken van een volkomen verschillende afkomst dan de bewoners van het kanton van Gent, waar de rosharigen zeer veel | |
[pagina 385]
| |
voorkomen en waar het volk gewoonlijk bijna blond of licht-bruin is; de Aalsterse boer heeft een veel opgewekter karakter, hij is gauwer kwaad; hij slaat zonder uitdaging, maar hij schenkt gemakkelijker vergiffenis.’ Over de bewoners der polders van het Noorden van Oost-Vlaanderen weidt hij met een zekere ingenomenheid uit: ‘Zo open en vrijmoedig van karakter als de bosbewoner is de polderboer nog meer flegmatisch, nog meer apathisch dan de vlaktebewoner. Van een herculische kracht en gestalte, gebruikt hij al zijn physische vermogens om de guurheid en de verpestende uitwasemingen van het land, dat hij bewoont, te bestrijden, en zelden misbruikt hij de gave, die de Natuur hem zo mild geschonken heeft om te vechten of twist te zoeken; zijn moerassige en waterachtige grond schijnt op zijn karakter grote invloed te hebben en hem melancholiek te stemmen. De polderboer heeft een diepe eerbied van hemzelf en van de anderen; indien hij feodaal is op zijn erf voor zijn werklieden, zijn ondergeschikten, zo verdraagt hij hetzelfde overwicht bij de meesters, van dewelke hij de pachter is; slechts enige maanden van het jaar arbeidend, is hij bij zijn werkzaamheden van een mathematische stiptheid, slechts datgeen verrichtend wat men hem beveelt. Gehecht aan de grond, die hem heeft zien geboren worden, is het voor hem het grootste verdriet en het grootste ongeluk de polders te moeten verlaten, en het is slechts tot het uiterste gedreven dat hij zijn vlakten verlaat om zich te gaan vestigen in het bosland, dat hij met de diepste verachting “houtland” noemt.’ Het is hem onmogelijk met enige nauwkeurigheid het ras van de polderboeren te bepalen. Hij treft er de vertegenwoordigers van verschillende Germaanse stammen aan: oorspronkelijke en ingeweken Menapiërs met rosse haren, Saksen, Sueven, vooral Catten en waarschijnlijk Noormannen. Vooraleer dit vluchtig overzicht van de werkelijke en vermeende bevolkingsgroepen van de natuurlijke streken van Oost-Vlaanderen te verlaten, moeten we nog een woord zeggen over het zuidelijk gedeelte van deze provincie, het land bezuiden de Schelde tot het Land van Dendermonde en het Land van Geeraardsbergen en de heuvelrug, die de waterscheiding vormt tussen Leie en Schelde. Het is het oorspronkelijk natuurlijk meest vruchtbaar gedeelte van de Oostvlaamse gouw, kleigrond tegenover het Noordelijk zand en moer, en bijgevolg het oudste kultuurland. Het ligt voor de hand dat de Frankische kolonisatie zich aldaar het vroegst heeft doorgezet. Het | |
[pagina 386]
| |
is, naar het voorbeeld der Gallo-romeinse villae, het land geworden der grote boerderijen met uitgestrekte korenvelden, weelderige veeweiden en bloeiende ‘vlaschaards’, het land der beboste heuvels en der klaterende bronnen, de ‘Vlaamse Ardennen’. Beter dan Meetjes-land en Waasland is dat bekoorlijke en schilderachtige Zuiderland in Nederland en Vlaanderen bekend door het werk van dichters, schrijvers en schilders. Isidoor Teirlinck (1851-1934), Omer Wattez (1857-1935, De Vlaamsche Ardennen), Emile Claus (1849-1924), Karel van de Woestijne (1878-1929), Modest Huys, Valerius de Saedeleer, Albert Servaes, Herman Teirlinck, Albert Saverijs, Stijn Streuvels, hoeveel anderen nog, hebben met pen en penseel de lof verkondigd van dat Zuidvlaamse paradijs. Hier insgelijks zullen we ons moeten beperken tot één getuigenis, datgeen van Stijn Streuvels, waar hij in zijn kruimig proza in ‘Veld en Dorp in Vlaanderen’Ga naar voetnoot19) de Vlaamsche bevolking behandelt en meer bepaald de bevolking van eigen streek: Ingooigem en omstreken:
‘De dorpjes hebben een vriendelijk uitzicht, de huizen een lachend gelaat - al netheid en kleurige schakeering. Al de witte geveltjes onder 't groene of roode dak, ze dekken gebrek en ellende. De werklieden (de dagloners) zijn van 's morgens vroeg aan 't werk tot 's avonds late, voor een heel klein dagloon en daarvan moet heel het talrijk gezin leven. De ambachtslieden op de dorpen, ze bestaan de eene met de andere - wat de bakker verteert, komt de beenhouwer ten bate en omgekeerd - de herbergier strijkt het overschot op. Met heel weinig behoeften en heel veel beleg voorzien de menschen in hun bekrompen bestaan - 't is het leven in zijn eenvoudigsten vorm, waar men niets kent dan sparen en waar er niets te kwiste of verloren gaat, tenzij de rook door de schouw. Bij de weelderige boeren zelfs, die eigenaar zijn van hun hofstede en hun land, bestaat het leven uit mageren kost en hard beulen. Na al 't geen de Vlaamsche landenaar heeft uitgewerkt, heeft hij daarbij nog een slechten naam. Die felle, onvermoeibare arbeider, die arm leeft en met weinig tevreden is, die er niet aan denkt over zijn toestand te klagen en gedwee zijn armoede draagt, de Vlaming is slecht befaamd in den vreemde. Hij heeft den naam van een ruwen, | |
[pagina 387]
| |
onbeschoften, verachterden kerel, vadsig van karakter, laag, gemeen, kruipend van aard, wantrouwig, gierig, vraatzuchtig. De Vlamingen staan bekend als zuipers en dronkaards, ruziemakers, voorvechters, sluipmoordenaars, beestig van aanleg!... Volgens de wetenschap moeten de Vlamingen een volk zijn: kloek kloek gebouwd, met ronden, blozenden kop, blauwe oogen en blond van haar, rijk van bloed. In der waarheid is de Vlaming sterk en gespierd en kloek van gezondheid; zijn blik is uitstarend in de verte; in zijn wezen zit er vastberadenheid en zijn gang getuigt van wilskracht en hoogdragenheid. Norsche zwijger is hij, gesloten, koppig, die de onmogelijkste dingen aandurft, zonder dat de hoop er noodig is zelfs van te gelukken in zijne onderneming. De stoutmoedigheid steekt in zijn laag voorhoofd en sterke, neergebogen wenkbrauwen en in het hoekige kaakbeen. Op het veld schijnt hij groot van gestalte, krachtig, een weinig gebogen, somber van gelaat, ingetogen gelijk heel zijn stille omgeving ingetogen is en plechtig. De vrouwen en meisjes zijn weelderig van vorm, frisch van vleesch, met regelmatige snede van gelaat, statig meestal en soms grof. De boerendeernen (dochters) zijn breed geheupt en staan kloek op hare kort geblokte beenen. De meisjes hebben iets van de jongens in hare doening en de knapen zelf zijn vroeg volgroeid en de deugnieterij is in hen gebroed...’ Zeker het portret is niet vleiend, al wegen de lichamelijke hoedanigheden op tegen de zedelijke, die, volgens Streuvels, buiten de schuld liggen van den Vlaamsen ‘landenaar’. De Vlamingen zijn in het oog van den vreemdeling, inzonderheid van de Franse werkgevers, laag, ruw, verachterd en bot! Streuvels, zoals vóór hem Hugo VerriestGa naar voetnoot20) en Pater D. StrackeGa naar voetnoot21), zal die aantijgingen zijn ‘Vlamingen’ aangedaan vernietigen: de stoffelijke en geestelijke achterlijkheid zijn de schuld van de achterstand op moreel gebied. Zij zijn het die de periodische uitwijking van de ‘Fransmans’, van de Vlaamse ‘eerdewerkers’, van de definitieve uitwijking naar de fabrieken, de mijnstreken, het Walenland en Amerika veroorzaken. De woorden van Hugo Verriest: schoon volk! verplaatst hij naar de toekomst, als de ‘landsche werker’ zijn recht, zijn beschaving, zijn | |
[pagina 388]
| |
opvoeding, zijn ontwikkeling zal hebben veroverd. Dan eerst zal ‘Vlaanderen worden gelijk weleer: een schoon land en een schoon volk!’ In afwachting van die toekomstdroom schetst hij ons een toestand zoals hij was onmiddellijk vóór de wereldoorlog: ‘De zucht naar vrijheid, de onverdraagzaamheid van allen dwang zijn den Vlaamschen aard eigen en teekenen door heel de geschiedenis van het volk, met al de hebbelijkheden, die er aan vast zijn. Het vrijheids- en onafhankelijkheidsgevoel hebben den Vlaming heldendaden doen bedrijven, zij hebben het ras voor ondergang bevrijd, maar dat zelfde gevoel heeft oneindige twisten, tweedracht en oproer en hatelijkheid veroorzaakt. Zijn gevoel van trotschen, koppigen vrijheidszin heeft de Vlaming maar afgelegd als hij alleen en onbeholpen, in uitersten nood stond en gedwongen was te kruipen om eten te krijgen. Zijne gierigheid en schraapzucht is wel het natuurlijk gevolg van den dwang door armoede en gebrek, die honderden jaren op het landsche volk gedrukt heeft en waaronder de Vlaming nog gebukt gaat. En het wantrouwen, de achterdocht, die tot sluipende arglistigheid overslaat, - de gebeurtenissen (oorlog en plundering) hebben den Vlaamschen landbouwer wel de gelegenheid gegeven die eigenschap uit te oefenen en ze tot ondeugd aan te kweeken.
Door zijne lange ondervinding heeft de landman geleerd de ooren te spitsen telkens en met weifelend ongerusten blik te bezien alles wat hem vreemd is en buiten zijn dagelijksche omgeving aangedaan wordt. In zijn eenvoudig gemoed leeft de onrust; hij denkt zoo haast aan geldafpersing of bedriegerij. Vandaar die afgetrokken en geslotene geaardheid, de norsche, zwijgzame koppigheid en zijn vasthouden aan het gewone, aan het gekende, als aan het eenig goede.’ Het besluit van Streuvels is dat ‘de streek, het werk, de leefte’ veel meer doen dan het ras: ‘De Vlaamsche landenaar, gelijk alle ander volk, dat op lageren trap van beschaving staat, heeft vooral moeite en last met twee dingen: hij verdraagt geen weelde en hij verdraagt geen groote ellende.’ En als bewijs voert Streuvels voorbeelden aan, die hij in eigen streek heeft kunnen waarnemen: ‘Neem een vlaswerker uit de Leiestreek, die zijne vijf à zeven franken (vóóroorlogsche) daags wint, die den Maandag meer bier drinkt dan de heidekleuter op drie maanden, die werkt als een leeuw, | |
[pagina 389]
| |
maar het werk laat liggen als 't hem invalt en er om de minste reden vandoor trekt op een ander; die den Zondag met zijn duiven speelt en de streek afloopt met zijne kamphanen, - hij roefelt in de vijffrankstukken meer dan veel boeren in de centen. Stel ernevens een touwslager van Hamme, een wever van Zele of een afgejakkerde leemkruier uit de steenovens, menschen die nooit in hun leven hun bekomst te eten krijgen! 't Zijn allen Vlamingen, de eene gelijk de andere.’ Deze vóóroorlogse armoezaaiers-taferelen en hun tegenhanger: drankzucht en baldadigheid op Zondagen en kermisdagen bij voorspoed en gemakkelijk of onverhoopt geldgewin hebben thans slechts een retrospectief belang. Al zijn de toestanden met de naweeën van de oorlog en van de krisis, die daarop al spoedig gevolgd is, ver van ideaal, ‘Vlaanderen’ is niet helemaal het ‘Arm Vlaanderen’ van Reimond Stijns, Virginie Loveling, Cyriel Buysse, Pater D. Stracke, Edward Anseele en andere wekkers van Vlaamse fierheid meer. Het moderne verkeer, de electriciteit, allerhande landbouw-machines en mechanische tuigen, het onderwijs van alle graad en richting, hebben het aanschijn van Vlaanderen, het land van hard labeur, van de langste werkuren en de laagste lonen, grondig gewijzigd, maar tevens vervlakt. De hoofddeugden van den Vlaamsen landman: hardnekkig en onvermoeid arbeiden en niet minder overtuigd sparen en ‘oppotten’ zijn dezelfde gebleven, de gevolgen: een betrekkelijke sobere welstand en een groeiende zucht naar genieting (vroeger piano en fonograaf, thans overal radio) bij gewijzigde werkvoorwaarden en doorgedreven industrialisering en rationalisatie bleven niet uit, niet zonder de klippen, die Streuvels vóór 1914 reeds voorzien had. ‘Men leeft, maar met het overschietende geld weet men niet wat aan te vangen - men verbrast het. Dat het lastig gewonnen is, doet er niets toe - de waarde van 't geld kennen ze niet; opvoeding en onderwijs ontbreken, fijne en hoogere behoeften zijn onbekende dingen - er is niets dan drank.’ De afstanden zijn verkort door het rijwiel en de auto - autobus, maar vooral de motocyclette met duo-zitting - betere rechtstreekse verkeerswegen en alle wegen leiden naar de hoofdstad, naar de agglomeratie, naar de zich als een olievlek uitbreidende ‘ville tentaculaire’. Het belang der oude half-ingedommelde provinciestadjes: Eekloo, Lokeren, Dendermonde, Aalst, Ninove, Geeraardsbergen, Ronse, Oudenaarde, Deinze, met hun half-landelijke renteniertjes en winke- | |
[pagina 390]
| |
liertjes, hun vroom volkje van begijntjes en kwezeltjes, hun wedijverende toneel- en muziekverenigingen, schiet er bij in, behalve op de wekelijkse marktdagen of gedurende de kermisweek, als drukte en leven hoogtij vieren en men zich op het ruime marktplein in een wereldstad waant. Alleen Gent, de hoofdstad van Oost-Vlaanderen, biedt weerstand aan de aantrekkingskracht van Brussel. Zoals de meeste Europese grootsteden breidt de Gentse agglomeratie zich nog voortdurend en geleidelijk uit. Langs beide oevers van het kanaal van Terneuzen reikt haar grondgebied tot Zelzate, tot aan de Nederlandse rijksgrens. Dat elke dergelijke agglomeratie haar krachten put uit de omringende landelijke bevolking is genoeg geweten, voor Gent is dat sedert de Middeleeuwen, zo vroeg als de Xe en XIe eeuwen, een meermalen geconstateerd feit. Gent heeft aan het Vlaamse bloed van benoorden en bezuiden Schelde niet alleen zijn instandhouding, maar zijn groei en zijn bloei te danken. Maar parvenu's zijn zeer ondankbare schepsels en zo is het te verklaren dat stedelingen en buitenlieden zich doorgaans niet al te best verdragen. Gent maakt hierop geen uitzondering. ‘Stadslucht maakt vrij’ heette het reeds in de Middeleeuwen, maar stadsmacht maakt eveneens overmoedig en verwaand. De Gentenaar is aan deze stedelijke ondeugden niet ontsnapt, maar de deugden, die hij van zijn Oostvlaamse voorvaderen heeft overgeërfd, heeft hij hierbij gelukkig niet helemaal ingeboet. Dit moge blijken uit het hoofdstuk over de Gentenaren. |
|