De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 348]
| |
De West- en de Frans-Vlamingen
| |
[pagina 349]
| |
zijn karig lapje grond een heel bestaan van last en armoe sleept; daar is het rusteloze strijden van de smokkelaar, die dag aan dag in moeren en in duinen zijn vrijheid en zijn leven waagt; daar is de wijdberuchte driestheid van de stroper, die voor een pover stukje wild de strengste straffen tart; daar is het hard labeuren van de Fransmans, die zwoegen maanden lang op vreemde grond voor het bestaan van vrouw en kind; daar is de taaie wil van het fabrieksproletariaat, dat ijvert in een strijd voor een meer menselijk bestaan. Dit zijn de kerels van het oude sterke ras, dat eeuwen lang te strijden had tegen de woestheid van het water en tegen de dorheid van de grond.
* * *
Stuk voor stuk aan de golven ontrukt, hebben de lage landen bij de zee, door de tijden heen, in vorm, gedaante en uitgestrektheid, veelvuldige en grondige veranderingen ondergaan. In de oudere steentijd overstroomde de Noordzee nagenoeg het gehele Vlaamse land, tot aan de grens van Limburg. Later trok ze zich weer terug en liet de streek overdekt met uitgestrekte moerassen. Vreemde stammen, eerst langschedels van het Middellandse zeeras, vervolgens kleine kortschedels, waarschijnlijk uit het Oosten, drongen naar het Noorden en versmolten zich met de bevolking, die er gevestigd was. De aldus ontstane neolithische bevolking schijnt in West-Vlaanderen grotendeels kortschedelig te zijn geweest. Naar de mening van sommige deskundigen, zouden de kleine zwartharige en bruinogige kortschedeligen, die vóór de oorlog 1914-1918 verschillende Westvlaamse gemeenten, waaronder voornamelijk Klerken, Staden, Woumen en het totaal vernielde, beruchte woud van Houthulst bewoonden, afstammelingen zijn van dit kleine brachycephaalse ras, ook wel Furfooz-ras genoemdGa naar voetnoot1). Alom ten kwade bekend wegens hun gluiperigheid, hun geslepenheid en hun opvliegende, twistzieke aard, sleten zij hun dagen met het vervaardigen van borstels en bezems, en verder met stropen en vechten. In ‘Biekorf’ staan ze beschreven als ‘gestuikt van gestalte, zwart, stekelhaarde van hoofdhaar, rond van schedel, donker van oogen, gekrompen en beenderachtig van aangezichte en olijfverwig van vel al over het lijf.’Ga naar voetnoot2) Bij elke Heilig Bloed-processie kwamen zij naar | |
[pagina 350]
| |
Brugge afgezakt en sloegen buiten de stad hun tenten opGa naar voetnoot3). In benden slenterden zij door de straten, de mannen in bruinros fluweelvest, met rode halsdoek, de pet scheef op het zwarte haar, dat vaak in blinkende krullen over het voorhoofd lag gestreken; de vrouwen, gekleed in levendige bonte kleurenmengeling, het blauwzwart glimmende haar met glinsterende kammen getooid. Men kan ze nu nog aantreffen, leurend van dorp tot dorp, met een brede vracht pottebezems over de rug. Dergelijke stammen zijn nog de ‘Schouten’ te Ledegem, de ‘Turken’ te Meulebeke en de ‘Nieuwmartnaars’ te RoeselareGa naar voetnoot4). Eigenaardig is ook de aanwezigheid, te Pittem en omstreken, van mensen van het Mongoolse type. Volgens SchamelhoutGa naar voetnoot5) zou dit verschijnsel zijn toe te schrijven aan het feit, dat destijds zwervende Mongoolse ruitervolken geheel Europa hebben doorkruist en ook in onze streken zullen hebben vertoefd. De voorhistorische bevolking in onze gewesten werd achtereenvolgens onderworpen door Kelten en Belgen. De daaropvolgende Romeinse overheersing liet in de kuststreken, waar Menapiërs en Morinen zich in hun bossen en moerassen voor de vreemde indringer hadden schuilgehouden, weinig sporen na. Ook de Frankische invallen werden er, waarschijnlijk door de voortdurende overstromingen, grotendeels gestuit. Het zijn de Friese en vooral de Saksische nederzettingen, die aan de Westvlaamse volksziel een eigen karakter zouden hebben verleendGa naar voetnoot6). Op de treffende overeenkomsten tussen Friezen en West-Vlamingen werd meer dan eens gewezen. Johan WinklerGa naar voetnoot7) beschrijft beide als ‘Lange, slanke, fijn geboude gestalten, met gerekten hals, afloopende schouders, lange handen en vingers, eironde - geen breede en platte - nagels; het golvende haar, dat dikwijls ook gekroesd, klein-krullig is, geelblond, soms goudblond van kleur, dikwijls ook, by kinderen, tegen het witte aan; de huidkleur “blank als eene lelie”, roodbloeiende wangen “als melk en bloed” - zóó ziet men de West-Vlamingen in menichte, even als de Friesen, en meer zelfs dan het volk in Holland of andere noord-nederlandsche gewesten, die toch eene gemengde friesche bevolking hebben. Het geheele voorkomen der West-Vla- | |
[pagina 351]
| |
mingen, hun gaan en staan, de wyze waarop zy hun werk verrichten of met eenen vreemde spreken, kortom gants hunne “wyze van zijn” is friesch.’ J. Claerhout beweert, ‘dat in den Westvlaamschen volksaard de Friesche hardnekkigheid benevens de Frankische grootmoedigheid besloten ligt. De West-Vlaming is stugger dan de Brabander en minder gulhartig’Ga naar voetnoot8). Verder schijnt de toenmalige Westvlaamse bevolking ruwer, vrijheidslievender en oproeriger te zijn geweest dan haar naburen, blijkens de nooit luwende opstand tegen vorsten en volksverdrukkers. Al benaderen de West-Vlamingen meer het Noordse dan het Alpine type, toch hebben er de verschillende vreemde overheersingen, voornamelijk de Spaanse en de Franse, het Alpine element in zekere mate geaccentueerd. De Alpine inslag schijnt zelfs in West-Vlaanderen sterker te zijn geweest dan in de overige gewesten. Wat de lichaamsbouw betreft, zijn de meeste Belgische anthropologen het er over eens, dat de Vlaming, als afstammeling van het Noordse ras, zich steeds heeft gekenmerkt door een hoge gestalte. In de vorige eeuw echter schijnt voornamelijk in West- en Oost-Vlaanderen die lichaamslengte aanmerkelijk gedaald, ten gevolge van een algemeen verschijnsel van ontaarding en verval. Daaraan lagen vooral economische oorzaken ten grondslag: hongersnood, zware en onhygiënische arbeid in fabrieken en werkhuizen, ongezonde huisvesting, drankmisbruik; kortom algemene stoffelijke en zedelijke ellende.
* * *
De West-Vlamingen waren vanouds een volk van boeren en van vissers. Heel het bestaan der primitieve bevolking is slechts één worsteling tegen bodem en water. De nood heeft de Vlaming tot de beste landbouwer van de wereld gemaaktGa naar voetnoot9). Wij weten o.m. dat de Duitse vorsten en bisschoppen de Dietsers naar hun streken riepen als landontginners en landbouwers. Ook in Engeland vindt men de Vlaamse boeren reeds in de middeleeuwen. De Vlamingen werden er door allerlei middelen aangelokt om aan de Engelsen de kunst van 't lakenweven en van 't landbouwen te leren, biezonderlijk het kweken en het bewerken van 't vlas. | |
[pagina 352]
| |
Naast de Hollanders waren zij ook bekend wegens het maken van polders en dijken. In de 12e en 13e eeuw legden zij in Duitsland moerassen droog. Dat deden zij ook in Frankrijk en zelfs in Rusland, langs de Wolgaboorden, waar hun nakomelingen nu nog steeds Vlaamse, ja Westvlaamse toenamen dragen. Dat onze vaderen steeds met de zee hebben te kampen gehad, blijkt uit de Polderspreuk: ‘Die niet en kan dijken, die moet wijken.’ Nog altijd zijn landbouw en visvangst voor West-Vlaanderen de grootste bronnen van inkomst. Uit statistieken van 1895 bleek, dat van al onze Vlaamse provincies West-Vlaanderen het minst eigen en het meest verpachte land bezatGa naar voetnoot10). Tot heden is deze toestand nagenoeg dezelfde gebleven. De huur van bouw- en weideland is hoog. De landman ploegt en spit, zaait en mest heel het jaar door, maar niet voor eigen rekening. ‘La terre donne des fruits magnifiques, zeggen E. Vandervelde en J. Destrée in hun werk Le Socialisme en Belgique, mais ceux qui les produisent n'en ont que la plus maigre part’Ga naar voetnoot11). De arbeid is zwaar en het loon gering. De eisen van de Westvlaamse boer zijn uiterst klein. Werken en wroeten zijn zijn lot en zijn leven. Hij is gelukkig wanneer hij met zwoegen en krabben genoeg bijeenschrapen kan om er met zijn gezin zeer zuinig van te bestaan. Een eigen lapje grond is hem meer waard dan om het even welk bezit. En toch met alle naarstigheid en zuinigheid bedreigt de honger hem en zijn gezin. Het weelderige West-Vlaanderen kan zijn volk niet voeden. Geen perceeltje ligt er ongebruikt. De oogst is er rijk en overvloedig. Het wemelt en wriemelt er te allen kante in naarstig gedoe, maar vele boertjes, arbeiders en dagloners verkeren in armoe en gebrek. Rond de jaren 1840 begonnen ellende, ontaarding en verval in onrustwekkende mate te stijgen. De grote economische crisis der vorige eeuw, veroorzaakt door het invoeren van de mechanische weeftoestellen in Vlaanderen, samen met een nijpende landbouwcrisis, ten gevolge van de aardappelziekte en het mislukken van de graanoogst, dompelde jaren lang ontelbare gezinnen in de zwartste armoede. ‘De onderstand, die de behoeftige bevolking genoot, zegt G. Schamelhout, drukte de loonen. De private, nog meer dan de openbare weldadigheid hield de minvermogenden in een staat van onderworpenheid en vernedering, die elk gevoel van eigenwaarde uitdoofde. Meer dan een vierde der bevolking van sommige West- en Oostvlaamsche arrondis- | |
[pagina *43]
| |
VLAAMSE BOER UIT ST. MARTENS LATEM
| |
[pagina *44]
| |
VLAAMS VROUWTJE UIT INGOOIGEM
| |
[pagina 353]
| |
sementen leefde in 1847 van den verleenden steun en van aalmoezen’Ga naar voetnoot12). De misdadigheid steeg met de uitbreiding van hongersnood en ellende. Van 1850 tot 1860 leverde West-Vlaanderen betrekkelijk het grootste aantal misdadigers op. De aangroei der bevolking duwde de levensstandaard nog sterker naar beneden. In 1913 had West-Vlaanderen nog het hoogste sterftecijfer, alsook de grootste kindersterfte. Er bleef maar één redding: de uitwijking. Duizenden Vlamingen, bepaaldelijk in Oost- en West-Vlaanderen, verlieten hun geboortedorp om in Frankrijk, en ook later in Amerika, bestaansmiddelen te zoeken. Jaren lang trokken er meer dan veertienduizend West-Vlamingen elke zomer over de grens om in Frankrijk, mits echte slavenarbeid, genoeg te vergaren voor de komende winter. Door de felle zomerzon zwartbruin gebakerd, en door de onmenselijke arbeid moe- en kromgesloofd, kwamen de meesten na elke zomercampagne bij vrouw en kinderen terug: de achterstallige rekeningen bij bakker en kruidenier werden vereffend, de huur betaald, en met schrapen en sparen en nog wat boeren op eigen doening of handwerk binnenshuis werd nauwelijks genoeg overgehouden om de strenge winter door te steken. Sommige ouden vertellen u met trots dat zij meer dan 50 campagnes hebben meegemaakt. De grote Franse pachters stelden het werk van de Vlamingen zeer op prijsGa naar voetnoot13). Onze geestelijkheid, die zich aanvankelijk zeer sterk tegen die uitwijking had gekant, vormde stilaan comités, met het doel de stoffelijke, geestelijke en zedelijke toestand van de uitwijkelingen te verbeteren. Aan Vlaamse, meer bepaaldelijk Westvlaamse priesters werd de taak toevertrouwd, de ‘maatjes’ regelmatig te bezoeken. Daar waren de knoestige pikkers, de echte Fransmans, die dag aan dag met brede rhytmische zwaai van de forse arm, de onmetelijke Franse korenvelden te lijf gingen. Hoor hoe pastoor Denijs, die twintig jaar lang, van 1902 tot 1922, regelmatig heel het Franse Noorden doortrok, hun onmenselijk zwoegen en zweten beschrijftGa naar voetnoot14): ‘'t Was toch zoo stikkend heet. Een blauwendige mist, een dunne rook, om zeggens, hong boven de velden en de lucht begon te zanen: des fleurs d'orage, wist de pastor-deken van Vic-sur-Aisne dat te noemen. Geen levende ziel dierf buiten kijken. Iedereen hield zich gesloten in een hoek of kant en roerde niet, want ieder beweging deed | |
[pagina 354]
| |
het zweet uit de zweetgaten perelen, stroomen. Geen windje waaide, geen trek in de lucht, geen tocht hoe klein, en 't scheen dat de zonne heur laaienden gloed spuwde uit honderdduizend vuurmonden te gelijk. Geen blad, geen vinne trilde of zinderde onder de witte zonne, die ketterde tegen de witsteenen wanden van de dorpshuizen en de torentinnen van 't versterkt kasteel deed gloeien. En dan ging het naar Compiègne en van Compiègne naar Clermont, en daar stonden de velden wit van den zwaargeladen oogst, zegge hagelwit onder de ketterende zonne. Ik zag waarhier waardaar een Belg of twee de gangen maken en de zoomen van de koornstukken afscheren. De pikmachienen, de maaiers, en de binders, met drie peerden bespannen, wiekten met hunne armen als molens door de gulden zee van koorn, en pikten hemelstorme de tarwe af, die elf dagen vroeger gerijpt was dan overjaar. De Belgen stuikten de schooven goudgeel en blond in onafzienbare reken. De menschen zullen brood hebben dees jaar en beterkoop kunnen leven. De Fransche boeren hunne graanzolders zullen proppen en begeven onder den overvloed, maar de Belgen zullen weinig goudvinken te vangen hebben.’ Daar waren verder de steenbakkers, die sjouwden en sleepten de godganse dag in de vochtige klevende klei, onder het branden van het zonnevuur en in het zengen van de ovengloed. ‘Overal waar ik reed of tort, zegt pastoor Denijs, waren de steenbakkers welgezind. Het weder, dat overjaar gestadig kwakkelde en zeeverde, legde aan om de maatjes te begunstigen met een overheerlijken zomerGa naar voetnoot15)... Ze wrochten zoo neerstig te Douvrin en te Auchylez-Labassée, de steenbakkers, de pressers, de meulemans en de steenzetters. Ze wrochten zonder te verpinken, lijfsgena, altijd werken, geen tijd hebbende schier om den pastor van de Vlamingen een handje te drukken. Maar... rap met de handen is ook rap met de tanden en ze speelden ze binnen, de dikke sneden brood en de schellen zwijnsvleesch, als het vier was van den namiddagGa naar voetnoot16)...’ Daar waren nog de aardewerkers, de zwervers onder de uitwijkelingen. ‘Wie beschrijft er mij, zegt het verrukte pastorke, die wemeling van donkergroene, geribde, mollevellen, aschgrauwe, bleekblauwe, hagelblauwe, wijde broeken, die alonder toegeknoopt zijn boven de schoenen, maar alboven, wijdspeurend, langs de beenen lutsen; broekspijpen waar ik en gij nog binnen kunnen. Aardewerkersmode! en toch zoo eigenaardig met dien blauwen of rooden | |
[pagina 355]
| |
sluier in de rieme. En boven die lutsende broeken een machtig gespierd werkmanslijf, dat spant in een witsaaien of veelkleurig baaiken, of in een blauwlinnen vestje, met het knagertje of het zwartberookte pijpje in het borstzakje. En daar bovenop een schoone blondlokkige of zwartharige kop, met fonkelende oogen, vol leven en vuur, en een knevel koornblond of zwart, of bruin, of vlaswit, of ros, knevels klein en knevels groot, boven den vriendelijk lachenden mond’Ga naar voetnoot17). Een heel leger van doodwroeters voor de kost, van pezige venten met kloeke knuisten, forsige armen en afgebeuld lijf, met één verraderlijke felle vijand, de loden, woordverbastering uit het Franse l'eau-de-vie, waarin zij kracht en troost zochten in uren van heimwee en moedeloosheid. En wie zal hun de steen werpen? ‘Schoon volk,’ zei pastoor Denijs Hugo Verriest wel eens na. ‘Maar,’ zegt de Pillecijn in zijn studie over Pastoor Denijs, ‘hij zag het anders dan Verriest. Hij zag het meer in zijn ellende, in zijn verlatenheid, in de wreedheid van zijn ongebreidelde natuur. Hij zag het in een vreemde omlijsting, de eenige waarin de eigen aard van een mensch of een volk goed opvalt. Hij zag ze, in de meest karakteristieke tegenstrijdigheden van hun volksaard: beesten en bidden, op zijn Vlaamsch’Ga naar voetnoot18). Uit algemeen menselijk oogpunt was het verblijf in de vreemde voor heel wat verachterde boertjes niet zo nadelig. Ze werden er enigszins door ontvoogd, leerden er meer zelfstandig worden, minder deemoedig en onderworpen aan de macht van de rijke pachter of de grote adellijke grondbezitter, minder verblind door het bekrompen landelijk geloofsfanatisme. Ze werden, zoals ze het zelf noemden, meer mens. Door de priesters werd bitter geklaagd over het stilaan teloorgaan van het geloof bij de Fransmans. ‘Het geloof zit nog zoo diep in hunne herten’Ga naar voetnoot19), schreeft Pastoor Denijs na een van zijn tochten. Maar in 1912 na een bezoek in het Oise-dal constateerde hij met droefheid, dat het geloof in die streek aan het verkwijnen is. ‘En honderden Vlamingen werken in deze blakke bloote streek... zegt hij, waar het kristelijk en bovennatuurlijk leven ligt te zieletogen, en zouden ze geenen sprankel meebrengen van dien bedorven geestes- en zieletoestand naar Vlaanderen?’Ga naar voetnoot20) | |
[pagina 356]
| |
De vrees van het pastoorke der Fransmans bleek niet ongegrond. Bij onze plattelandsbevolking in het algemeen, en voornamelijk bij de fabrieksarbeiders, is het geloof inderdaad in sterke mate verminderd.
* * *
Evenals de aard van de bevolking werd ook in zekere zin het aspect van het landschap door het karakter van onze eeuw gewijzigd. De tijden zijn voorbij, waarin het blondgekopte duinenland daar nog in ongerepte eenzaamheid verloren lag. De kleine schamele vissersdorpjes onzer kust werden stilaan tot drukbezochte badplaatsen omgebouwd. Waar de lachende, kleurige villa's als reusachtige paddestoelen over de duinen heen uit de grond zijn opgerezen, heeft de aangrijpende wilde verlatenheid van weleer voor een nieuwe, meer lieftallige schilderachtigheid plaats gemaakt. In de grotere centra echter, waar de hoge, smalle, grillige, soms wanstaltige en smakeloos gebouwde villa's zich onafgebroken langs de druk bezochte zeedijk rijen, ademt alles een atmosfeer van zin- en zielloosheid. Gedurende het badseizoen wemelen dijk en strand van één dichte, wriemelende, bontgevlekte mensenzee. Het is er de groote parade, de kermis der zotheid en der ijdelheid, de uitstalling van het mensdom in zijn aanstellerigheid en zijn excentriciteit, zijn neurasthenie en zijn verveling, zijn zucht naar pronk en praal en zijn drang naar verstrooiing en genot. Tegenover die vlotte, uiterst ongelijksoortige massa staat de kustbewoner zelf in een zeer complexe gevoelsverhouding: wantrouwende bewondering en medelijdende ironie. De vreemdeling is de ziel en het zout van zijn bestaan, de bron van zijn welvaart, het centrum van zijn belangstelling. De royale levenswijze van de buitenlander juicht hij toe; voor het krenterige gedoe van de eendagsmensjes trekt hij minachtend de neus op. Maar allen zijn het voorwerp van zijn winstbejag, van zijn scherp ontwikkelde handelszin en van zijn spottende kritiek. Sedert zijn prilste jeugd aan de winstgevende omgang met de vreemdeling gewend, heeft hij zich een enigszins brutale vrijheid in spreken en handelen, een driestheid in het gehele optreden eigen gemaakt, die hem van het merendeel der andere West-Vlamingen onderscheidt. Afgezonderd van dit woelige bedrijf, leven de vissers hun eigen ruw en eenvoudig bestaan. Het Oostendse havenkwartier met zijn donkerkleurige sloepen aan de kade, zijn ruwgeplaveide straatjes, zijn on- | |
[pagina 357]
| |
zindelijke winkeltjes, zijn druk bezochte zeemanskroegen, zijn gillende vis- en garnaalvrouwen, zijn sjouwende of kuierende zeelui, en heel zijn met zilt doordrongen atmosfeer van vis- en zeelucht is een hele drukke wereld op zichzelf. In de kleinere kustdorpen hebben de vissers hun hutten verder in de duinen opgebouwd. ‘Door de eeuwen, zegt StreuvelsGa naar voetnoot21), is het ras er van vader tot zoon, onveranderd, onverbasterd hetzelfde gebleven: onvermoeide, onversaagde, ruwe maar goedhartige zeerobben, wars van de landratten, ongenegen voor allen anderen arbeid, tenzij varen en visschen, ongeschikt voor vruchtenkweek en nog minder voor al wat dienstbaarheid heet. Nu gelijk eertijds kennen zij kommer noch zorg voor winst en rijkdom, - de zee en de vischvangst vervult hun leven. Hunne vrijheid met hun lastig en arm bestaan verkiezen zij boven al de weelde die 't landbedrijf hun verschaffen kan. Het woest geweld van 't groote water trekt hen aan met eene geheime tooverkracht, het gevaar der stormen is hun een prikkel en in hunne kleine sloep die op de baren dobbert, voelen zij zich eerst echt in hun waar element.... In weelde of armoede blijven hunne zeden en gewoonten onveranderd en nu gelijk eertijds, bewonen zij de enge kaveete, niet veel ruimer dan de kajuit op hunne kleine visschersloep, en bij geen enkel van hen kan men verschil in stand of fortuin gewaarworden.’ Een der ruwste en gevaarlijkste broodwinningen voor de bewoners van onze kust was destijds de visserij op IJslandGa naar voetnoot22). Vooral te Duinkerke, te Nieuwpoort en te Oostende was deze nationale nijverheidstak een bron van inkomsten. De IJslandvissers stamden bijna allen uit de zogenaamde Westhoek, de streek gelegen tussen de IJzer en Duinkerke. Ze waren kerels uit één stuk, onbevreesd voor de avontuurlijke, harde en gevaarlijke onderneming, waarvan het welslagen hun gezin in staat zou stellen enkele maanden onbekommerd te leven. Door de langdurige, vertrouwelijke omgang met hun Franse makkers hadden zij zich stilaan sommige Franse gewoonten en uitdrukkingen, en vooral het veelvuldig gebruik van brandewijn eigen gemaakt. De meesten kwamen na elke reis terug naar hun hutje in de duinen, waar ze gedurende enkele maanden hun karig stukje grond bewerkten. In de wintertijd leefden zij vooral van wildstroperij. Eerlijk als goud, onvervaard en uiterst beslagen in hun vak, genoten onze IJslandvissers een bijzonder gunstige faam bij reders en kapiteins. Tal van | |
[pagina 358]
| |
Duinkerkse reders kwamen op bepaalde tijdstippen onze Vlaamse vissers aanwerven voor hun schepen. De oude IJslandvaarders waren sterkgebruinde, diepgerimpelde, kortgebaarde types, met gouden ringen in de oren en een baardbrandertje tussen de lippen geklemd. Ze waren zwijgzaam van aard, met een brede, simpel-filozofische levensopvatting, gegroeid uit een innig contact met de vrije natuur en uit een bestaan van ononderbroken strijd en ontbering. Ruw van inborst, waren zij tevens zeer godsdienstig geaard en zochten in uren van gevaar, troost en heul in belofte en gebed. Vóór de afreis werden beevaarten ondernomen, geld en kaarsen geofferd en heilige toezeggingen gedaan. Vooral de Heilige Maagd der Duinen werd vereerd en aanbeden en talrijke kapellen werden haar ter eer opgericht. Daarna vierde men het nakend afscheid door overvloedig eten en drinken, en door dans en gezang, die bij elke Vlaamse fooie schering en inslag zijn. Na roerend vaarwel aan vrienden en magen scheepten de kloeke zeebonken in voor de lange reis, en talrijk waren diegenen, die ten gevolge van schipbreuk of ziekte nooit meer zouden terugkeren naar het Vlaamse land. In de IJslandse kustdorpjes kan men heden nog graven aantreffen van Westvlaamse vissers, die in deze oorden een laatste rustplaats vonden. Vele schepen kwamen nooit meer terug. Andere droegen de vlag halfstok. In het kleine oude kerkje van Zuidkote hangt een doodsbericht ter herinnering aan de droevige lente van 1880, toen zo menig IJslandvaarder de dood vond in de golven. Het opschrift luidt: Droevige Gedachtenis der Islandsche Zeevaart van April 1880. De Goëlette Dame Blanche | |
[pagina 359]
| |
Telkens staan naam, hoedanigheid en leeftijd van de slachtoffers vermeld. Verscheidene waren nog zeer jonge knapen, de jongste onder hen was slechts 11 jaar oud. ‘Wel Island, gy'n bedroefde kust,
Gy doeter menig herte lyden;
Gy maekt de meisjes g'heel ongerust
In de bedroefde zomertyden.’
Wie behouden wederkeerde, dankte vurig de H. Maagd der Duinen, en het feestvieren ging zijn gang. De lust tot het avontuur zat die stoere kerels in het bloed, en het gevaarlijk stieltje ging gewoonlijk over van vader op zoon. Rond het laatste kwart van de vorige eeuw kwam de kabeljauwvisserij aan onze kust in verval. Te Duinkerke bleef zij nog geruime tijd voortbestaan, nam echter van jaar tot jaar af. In 1937 vertrok nog slechts één boot naar IJsland, nl. uit Grevelingen. De onmenselijke slavenarbeid en de grote gevaren, die aan de vaart op IJsland verbonden zijn, en vooral de onbeduidendheid van het loon, aan de vissers na maanden van kommer en zwoegen uitbetaald, hebben de IJslandvaart in onze gewesten ten dode gedoemd.
* * *
Het hele leven van het taaie Westvlaamse volk staat in het teken van de arbeid. Dag in dag uit wordt er te allen kante binnens- en buitenshuis gewroeteld en gewrocht in nooit verzwakkende bedrijvigheid. Voor de kleine boer is het een eeuwige strijd tegen de wisselvalligheden van het weer en de weerbarstigheid van de bodem. Zodoende hebben zich in hem drie grote hoedanigheden ontwikkeld: een taaie stoere wil, een onverzettelijke hardnekkigheid en een onuitputtelijk uithoudingsvermogen. In zijn bestaan van eeuwig werken en armoe lijden berust hij als in een noodzakelijk kwaad. Hij is er mee vergroeid, evenals met de | |
[pagina 360]
| |
natuur waarin hij leeft en ademt. Weinig is in hem overgebleven van de vroegere drang naar vrijheid en onafhankelijkheid. De harde slagen van het noodlot en de strenge werkelijkheid hebben hem zwijgzaam en verbitterd gemaakt; achterdochtig tegenover een wereld waarvan hij weinig goeds verwacht; deemoedig en mak in het aanzien van de hereboer of grondbezitter, waarvan hij land en hoeve heeft gepacht; listig en sluw ten overstaan van zijn lotgenoten, die hem op hun beurt wantrouwen en onderkruipen; koppig en dwars voor al wat hij niet kent of niet begrijpt. In het Houtland, waar de hoeven talrijk zijn en de grond verbrokkeld, is de bewoner taai, mager en pezig van voorkomen, zeer eenvoudig en matig in zijn levenswijze, spaarzaam en zuinig op het gierige af. In het Noordland echter zijn de toestanden anders. De hoeven zijn er groot en de landerijen uitgestrekt. In de bewoner uiten zich nog de oerkenmerken van het oude Vlaamse volk. Hoog van gestalte en breedgeschouderd, zeer gesloten en eigenzinnig van natuur, hecht hij vóór alles aan vrijheid en onafhankelijkheid. De Noordlandse hengsteboer is een mijnheer, hij leeft op brede royale wijze, verschaft werk en onderkomen aan talrijke landarbeiders en werkt zelf niet mee. Zijn sterke gehechtheid aan zeden en traditie belet hem niet zich op de hoogte te houden van de evoluties in zijn bedrijf en de noodwendigheden van zijn tijd. Bewust van zijn waardigheid en van zijn bezit, ziet hij met een ietwat neebuigend medelijden op de pachter van het Houtland neer, die, evenals de laatste zijner hoeveknechten, wroetelt en slaaft de godganse dag. Over heel het platteland is het godsdienstig leven nog tamelijk sterk. De simpele buitenmens zoekt troost en heul, steun en kracht bij die Almachtige God, die het goede loont en het kwade straft; een God die hij meer vreest dan liefheeft, die alles ‘geven en maken kan, maar het ook te niet doen’. De heiligen worden trouw gediend, de hoogdagen gevierd, de processiën gevolgd en de beevaarten ondernomen. Vóór elke maaltijd wordt een kruis geslagen of gebeden; op het brood wordt met de mespunt een kruis gemaakt, alvorens men het aansnijdt; op Palmzondag wordt een bos gewijde palm in huis en schuur geplaatst tegen onweer of tegenspoed. Aan zijn stam en zijn afkomst getrouw toont zich de Westvlaamse arbeider een toonbeeld van werklust en naarstigheid. Uiterlijk ruw en onbeschaafd, is hij in werkelijkheid een eerlijke trouwe natuur, vol ijver en toewijding en van een verregaande dienstwilligheid. Taai en verduldig als de werkos, meer natuurmens dan intellect, heeft hij | |
[pagina 361]
| |
onder de drukkende last van zijn armzalig bestaan een zekere gelatenheid verworven, een onverschilligheid voor hogere genietingen, voor beschaving en cultuur, een zekere lauwheid, zelfs tegenover de mogelijkheid een betere stand te veroveren. Men heeft de Westvlaamse arbeider vaak zijn botheid, zijn gemis aan opvoeding verweten. Het is waar, dat hij in zijn optreden dikwijls ongelikt en onbeholpen is; het is waar, dat hij niet terugdeinst voor een ruwe vloek; dat hij er zijn verhalen mee doorspekt. Maar zal men er hem een verwijt van maken? Onvoldoende bezoldiging, overdreven eisen en straffen, miskende verdienste, hondse en onrechtvaardige behandeling jaren lang, alles heeft er toe bijgedragen om de plattelandsarbeider ruw en gevoelloos te maken, zonder grote durf of ondernemingsgeest en voor alle verantwoordelijkheid terugschrikkend. In de grotere centra en industriegebieden zoals de Leiestreek echter, overal waar de arbeider door de omgang met klasbewuste vakgenoten een zuiver inzicht heeft verkregen in zijn eigen kracht en belangen, heeft hij zich tot een meer zelfstandige geest weten te ontvoogden. Hij heeft een zekere graad van ontwikkeling bereikt, krijgt eerzucht en zelfrespect, en streeft naar vooruitgang en lotsverbetering. Het drankmisbruik, dat vanouds bij de Westvlaamse arbeider een diepingewortelde kwaal is geweest, neemt sedert enkele jaren sterk af. Alles wel ingezien is het niet te verwonderen, dat de arbeider gemakkelijk naar de pint greep om, bij opwelling van betere neigingen, het gevoel zijner onmacht te smoren en toch eens, in een roes van fictief genot, aan zichzelf te ontsnappen, buiten de dagelijkse harde kleurloze werkelijkheid. Bij de jonge Westvlaamse arbeidersgeneratie is de lage drift naar drank aanmerkelijk geluwd. Sportief aangelegd, oefenen de arbeiders zich gedurende hun vrije tijd vooral in voetballen en wielrennen, stellen belang in alle nationale en internationale sportprestaties en lezen trouw hun onontbeerlijke sportkrant. Het wielrennen is voor de Westvlaming een uiterst geliefkoosde sport. Vooral in het Zuiden wordt het met hart en ziel beoefend. De Westvlaamsche coureur heeft zich een wereldvermaardheid verworven, dank zij zijn taaie, stevige wil, zijn bewonderenswaardig uithoudingsvermogen, zijn doordrijven tot het einde en zijn loyale en eerlijke strijd. In de dorpen gaat het stille leven zijn gang. Men knutselt en scharrelt zes dagen aan een stuk. De arbeid is minder zwaar dan op het land; er wordt intijds geluierd en geschaft, geborreld en geparlesant. | |
[pagina 362]
| |
De Zondag is de dag van de liefhebberijen, de ontspanningen en de volksvermaken. Er wordt gekaart en vogelpik gespeeld onder het pakken van een pint; men rolt en stekt op de bolletrage; speelt met duiven, spant met gespierde arm de sterke boog om de oppergaai te treffen, of geeft zich, in een schuur of op een afgelegen zolder, over aan het wrede en bloedige vermaak van een hanengevecht. Les plantureux Flamands aux trognes violettes,
Avec leurs cheveux roux et plats, vrais descendants
Des types de Breughel, de Craesbeck, de Jordaens,
Dans la cour de l'auberge ont des cris de conquête!
Zo zingt de Robaaise dichter A. ProuvostGa naar voetnoot23). De kermisweek brengt nog andere genoegens mee. Er worden ongenadige eetpartijen ingericht en reusachtige taarten en ‘koekebroden’ verorberd. De kost is overvloedig en afgewisseld. Er wordt open tafel gehouden voor familie en bekenden uit de stad. Men zit uren aan de dis en peuzelt, smult en drinkt buikje sta bij. Het dorp heeft een feestelijk aanzien gekregen. De dorpsfanfare geeft haar schoonste muziekstukken ten beste; op het dorpsplein draait de paardjesmolen met vrolijke zwier en in de tenten wordt lustig geflikkerd en gedanst. Wedstrijden worden ingericht: in het bollen, het gaaischieten, met de duiven, tot in het pijproken toe. In Frans-Vlaanderen wordt deze uiterst vreedzame sport nog veelvuldig beoefend. Eindelijk zijn er de West- en Fransvlaanderse Reuskens: Goliath te Ieper, Tone en Wanne te Oostende, Manten en Kalle te Kortrijk, Ko te Veurne, Jan de Houtkapper te Steenvoorde, Reuzenpapa en Reuzenmama te Kassel, Lyderic en Finaert te Rijsel, Gargantua te Belle, Gedeon en Alphonsina te Burburg, de reuze van Bergen, de grote oorlogsreuze te Duinkerke. Meestal in maliënkolder en gehelmd worden zij, onder de blijde tonen der fanfare, door de straten gevoerd, omringd van een juichende springende massa. Wat hun betekenis ook weze, zij zijn een levende getuigenis van de intense vitaliteit en de lustige, luimige geest onzer voorouders. Dit in ere houden van vroegere gewoonten en gebruiken, dit innig hechten aan eigen stam- en erfgoed is steeds een specifiek Westvlaamse eigenschap geweest. Getuige het sterke taalparticularisme van | |
[pagina 363]
| |
een Gezelle, een Streuvels, een Verriest. In deze drie grote figuren zijn de meest treffende kenmerken van de oud-Westvlaamse stam op wonderbare wijze gesymboliseerd: bij Gezelle de naïeve ziel van de mystieke dromer, de kinderlijke vroomheid en de innige vereenzelviging met de natuur; bij Verriest het gezapige spelen met het woord, de fijne gemoedelijkheid en de van humor sprankelende geest; bij Streuvels de kracht van de zegging, de raakheid van het beeld en de klare kijk op de werkelijkheid.
* * *
Woestheid en baldadigheid zijn vanouds een Westvlaamse karaktertrek geweest. De West-Vlaming is een woelgeest, een vechtersbaas. Een paar glazen bier zijn voldoende om zijn gemoedsrust te storen; een onvoorzichtig woord, een bedekte zinspeling jagen hem het bloed naar het hoofd en doen hem naar het mes grijpen. Muiter van natuur, draagt hij ook in zich een ingeboren opstandigheid tegen alle dwang, alle wettelijk gezag. Het verbodene lokt hem aan, het gevaar is hem een prikkel. In het gebied tussen Meenen en Poperinge strekken zich grote tabaksvelden uit. In de verte ligt de Franse grens. Al de dorpen in dit gebied, waar de tabaksnijverheid aan talrijke armen nering verschaft, zijn tevens centra van een drukke smokkelhandel, die voor velen een bron van inkomsten of bijverdienste is. Rechtstreeks of onrechtstreeks er bij betrokken, kennen de grensbewoners slechts een gemeenschappelijke vijand: de tolbeambte, waarmee zij vaak onder de schijn van vriendelijk en argeloos verkeer, een heftige wedstrijd in sluwheid en list hebben aangebonden. Heel West-Vlaanderen is trouwens door zijn ligging als grensgebied, dat ten N.-O. aan Nederland, ten N. aan de zee en ten W. en Z. aan Frankrijk paalt, de streek, die van al de Vlaamse gouwen het meest tot smokkelhandel is geschikt. Naar Frankrijk wordt vooral tabak ‘geblauwd’. De verkoop van tabak is er staatsmonopolium en de prijzen zijn hoog. Geldzucht en winstbejag, maar ook vaak armoe en gebrek drijven de grensbewoners naar deze onwettelijke, avontuurlijke en soms zeer gevaarlijke geldwinning. De smokkelaars zijn taaie, koppige kerels, koelbloedige durvers, die met sluwe berekening en onuitputtelijk geduld, soms uren lang het ogenblik bespieden, waarop zij de scherpe waakzaamheid van de tolbeambte zullen verschalken. Het is het grote | |
[pagina 364]
| |
avontuur; het zijn de nachtelijke sluiptochten door de streng bewaakte grenszone; het is de strijd op leven en dood tussen de onverschrokken ‘blauwer’ en het wettig gezag.
De West-Vlaming is ook een geboren stroper. Hij is en blijft de eeuwige Uilenspiegel; de listige arme slokker, de sluwe onbeschaamde schelm, die spot met stand en geboorte, en door list weet te veroveren wat hij anders niet bemachtigen kan. Dit verklaart hoe in een gebied, waar het grootste deel van de grond aan rijke landeigenaars behoort en de werkman en de kleine boer al hun dagen lang hebben geworsteld en gewroet om niet van honger te vergaan, het stropen tot een levensbehoefte is geworden. De West-Vlaming is stroper met hart en ziel, het stropen is hem een noodzakelijkheid, een passie, een tweede natuur. Hij leerde het van zijn vader, die een vurig stroper was en hij leert het aan zijn zoon, die met en later na hem een hartstochtelijk stroper zal worden. De stroper haat de jachtopziener met al het hevige en vurige zijner wilde natuur. Hij ontduikt en verschalkt hem waar hij kan, maar deinst er niet voor terug hem in koelen bloede neer te schieten, waar zijn eigen leven en veiligheid op het spel staan. De stropers-drama's zijn altijd talrijk geweest in West-Vlaanderen. Persoonlijke vijandschap tussen stropers en jachtopzieners, vaak zelf vroegere stropers, kunnen tot bloedige conflicten leiden. Men moet een dier nachtelijke tochten hebben meegemaakt om zich rekenschap te kunnen geven van al het aantrekkelijk-avontuurlijke, het heerlijk-beklemmende, het boeiend-angstwekkende van het stropersbestaan. Wie eenmaal dit roekeloze waagspel heeft gespeeld, blijft er aan verslaafd zijn leven lang.
* * *
Blijkens de oude teksten zijn de getuigenissen over aard en zeden onzer Vlaamse voorouders tamelijk uiteenlopend, maar voornamelijk ongunstig geweest. Nadruk wordt gelegd op het weeldevertoon, de pronkzucht, de uitspattingen, de onbetrouwbaarheid en de verwatenheid der Vlaamse poorters. Vóór de 10e eeuw, toen het land hier nog verloren lag in een chaos van wouden en moerassen, schijnt het wegens zijn alom beruchte roversbenden in een kwade roep te hebben gestaan. | |
[pagina 365]
| |
dis coren si Liderick...
om te sine haer lieder heere ende forestier
over lant van BuckGa naar voetnoot24), als wilde wuestine;
het welcke hi suverde met grooter pine.
t Was vol rovers, vol moerdeners vreet van dade,
want men hietet: t Wout sonder ghenade.
Zo luidt in een ‘Rijmchronijk’ van Vlaenderen het oordeel over het Vlaanderen van de 8e eeuwGa naar voetnoot25). In de 14e eeuw vertoont het reeds merkbare sporen van beschaving en cultuur. In de Latijnse encyclopedie van de Engelse minderbroeder Bartholomeus Engelsman ‘De proprietatibus rerum’ lezen wij volgend fragment, dat in de 15e eeuw in Vlaamse vertaling werd gedrukt: ‘Ende al ist dat dese provinci cleyn is van lande nochtans is sy vol goeds ghegoten ende heeft veel goeder beemden en is vol van quicke (= vee) ende van beesten ende heeft goede havenen mit veel poerten ende die Scelt loepter doer. Tvolc inden lande is schoen ende starck ende der (= durft) wel vechten ende het is rike van alre comenscap (= handel). Ende is eersaem ende scoen van aensicht mit goedertierenre begheerten, hoefsch van spreken. Ende is wel ghecleedt ende is vreedsaem teghen haer huus ghesin ende teghen die lude van buten harde fel. Ende sy connen daer wel mitter wollen omgaen ende daer goede lakenen of maken ende seynden die lakenen voert in menighen landen te water ende te lande. Ende het is een effen pleyn lant daer goet coern wasset ende heeft veel bomen maer niet veel bosschen, maer et heeft sommighe broeken daer men goede eerde wt graeft daer men torf of maect ende goet vier beter dan van houte, maer et maeket vuylre asschen ende [ende] et ruuct qualiker dan thout’Ga naar voetnoot26). In de hoger vermelde Rijmchronijk van Vlaenderen komt ditzelfde fragment voor in de oorspronkelijke Latijnse versie. Het wordt echter gevolgd door enkele versregels, die ons de toenmalige Vlaming in een heel ander daglicht doen plaatsen. Het praatzieke Vlaanderen gaat op zijn rijkdom al te prat, de Vlaming wordt hoe ouder hoe schaamtelozer. Zo luidt de vertaling uit het LatijnGa naar voetnoot27). En daarop volgt in het diets: | |
[pagina 366]
| |
‘Potierscap (= vals spel), dobbelspe [c]l ende menigen quaden eet, dat hebben die Vlaeminghen wel bereet’Ga naar voetnoot28). Wij zijn in de periode, waarop onze Vlaamse steden het toppunt van hun bloei hebben bereikt. De weelde schijnt de Vlaamse poorter waarlijk naar de kop te zijn gestegen. Hij wordt verkwistend en verwaten. De Axelse pastoors A. Stalin (1430-1475) en Jacob de Hondt (1510-1525) stellen hem voor als een man van de wereld, met veel kennis van zaken, maar spilziek van natuur en niet terugschrikkend voor het afleggen van een valse eed. Hoofsche wandelinghe, (Beschaafd van manieren,)
Scarp van rekenninghe, (Beslagen in geldzaken,)
Scoffierlic sweeren, (Schandelijk meinedig,)
Groot goet verteeren, (Zeer verkwistend,)
Subtijl van rade, zij hu becant,
Dit es costume in VlaenderenlantGa naar voetnoot29).
De Vlaamse schaamteloosheid moet een zeer verspreide nationale ondeugd zijn geweest. ‘Dye Flemynger wye alder wye onschamelicker’ luidt het in een zestiendeeuwse liederenbundelGa naar voetnoot30). En wie het oordeel van de Zierikzeese medicus Levinus Lemnius heeft gelezen, zal ongetwijfeld schuddebollen over zoveel wuftheid en verdorvenheid. Flander mulierosus, falax, intemperans, libidinosus, petulcus, lascivus, zegt hijGa naar voetnoot31). (De Vlaming houdt van vrouwen, is bedrieglijk, onmatig, wellustig, dartel en liederlijk.) Daar schijnt helaas geen ontkomen aan: liegen en bedriegen, brassen en beesten blijken wel degelijk een oud-Vlaams kenmerk te zijn geweest.
* * *
Frans-Vlaanderen noem ik een heerlijke streek, een land van ruimte en van rust, van wazige verten en stemmige stilten, een land van altijd nieuwe en ongerepte schoonheid. Het ras is er totnogtoe, niettegenstaande de eeuwenlange inlijving bij Frankrijk, onverbasterd | |
[pagina 367]
| |
gebleven; koppige, trouwe en eenvoudige kerels, Vlamingen uit één stuk, voor alles hechtend aan hun vrijheid, hun zeden en hun tradities. Te midden van de vrije wijde natuur hebben ze sinds honderden jaren de grond bewerkt en bebouwd en van zijn opbrengsten geleefd. Uit de roemrijke geschiedenis van Vlaanderen blijkt, dat de bewoners van de Westhoek zich, evenals hun Vlaamse stamgenoten, steeds onversaagde, vrijheidslievende oproerlingen hebben betoond. Met recht dragen de bewoners van Kassel nog de heuglijke naam van ‘voorvechters’, want, zegt Sanderus, ‘ze voerden vaak de voorhoede van Vlaanderen aan, en versloegen den koning van Gallië met zijn leger, en dikwijls vingen zij 't eerst de aanvallen der Galliërs op’Ga naar voetnoot32). In de 17e eeuw werd Frans-Vlaanderen door het overwonnen Spanje aan Frankrijk afgestaan en verloor het aloude graafschap Vlaanderen een zijner schoonste, rijkste en vruchtbaarste delen. Sindsdien is het Vlaams, als taal, er stilaan achteruitgegaan. Vooral in de laatste vijftig jaar heeft het, ten gevolge van de systematische verfransing van het onderwijs, veel veld verloren. Johan Winkler getuigt, dat rond 1880 te Duinkerke nog volop Vlaams werd gesprokenGa naar voetnoot33). Heden hoort men er nagenoeg uitsluitend Frans. Over heel de streek spreken de oudere geslachten nog hun moedertaal, kunnen ze echter meestal noch lezen noch schrijven. De jongeren schrijven uitsluitend Frans. In de vertrouwelijke omgang echter, binnen de enge familiekring, waar men zijn hart wil luchten, uiting geven aan zijn innigste gevoelens, zijn vreugde, zijn haat, zijn spot of zijn humor, komt de zangerige, smijdige, sappige Westvlaamse tongval steeds boven. ‘C'est très curieux: - schreef Piere Mille in een Toulousiaanse krant - Lille est en plein pays flamand. Depuis des siècles pourtant on n'y parle plus flamand; et cependant, moi qui suis originaire de cette ville, j'ai eu bien souvent l'impression que les méninges de mes compatriotes continuaient à penser en flamand, et que, pour parler ce français qui est la seule langue qu'ils connaissent, celles-ci sont obligées à un confus effort de traduction qui les rebute’Ga naar voetnoot34). Maar er is meer dan de taal alleen. Er is het hele erfgoed van een volk: zijn zeden en zijn gebruiken, zijn levenswijze en zijn wereldbe- | |
[pagina 368]
| |
schouwing, de gaven van zijn geest en van zijn hart, zijn deugden en zijn fouten, geheel dat merkwaardige complex van talenten en tekortkomingen, die hem een eigen aard en wezen schenken. Zo gezien, zijn de bewoners van de Westhoek tot op de dag van heden echte Vlamingen gebleven. Door de band is de Frans-Vlaming eerlijk, naarstig en zindelijk. Grote hoeven en kleine huisjes zijn alle even goed onderhouden en verzorgd. Verder is hij zuinig en spaarzaam, zonder vrekkigheid. Zelfs de arbeider tracht een sommetje over te leggen, wat hem onderscheidt van de meeste Franse werklieden, die gewoonlijk hun rolletjes goed laten aflopen. Het drankmisbruik dat er voorheen, alhoewel minder dan in West-Vlaanderen, een droevige kwaal was, schijnt ook daar stilaan af te nemen. Evenals in West-Vlaanderen legt de bevolking zich hoofdzakelijk toe op landbouw en veeteelt. Wie kent niet die glanzende, roodbruine Kasselkoeien, ‘....roode als vier;
castanjebruin geboende;
naar donkerbaaide bier,
naar bijkans zwart bier doende;
............................’
zoals ze door Gezelle zo beeldend zijn geschilderd? De Frans-Vlaanderse landbouwer is naarstig en volhardend, zeer bedreven in zijn vak; een man met gezond verstand, die zich weet aan te passen aan de wisselende eisen en noodwendigheden van het leven; vatbaar voor iedere vooruitgang, voor elke vernieuwing, zo zij een verbetering in zijn bedrijf betekent. Zo doende heeft hij steeds aan de spits van het Franse landbouwbedrijf gestaan. De buitenbevolking is nieuwsgierig en achterdochtig. Het jarenlange contact echter met mensen van allerlei rassen en nationaliteit gedurende de wereldoorlog heeft dit ietwat bekrompen plattelandse wantrouwen grotendeels verminderd. Ook het geloof werd er door aangetast. Over het algemeen is de Frans-Vlaming nog diep godsdienstig, tot het bijgelovige toe. Te allen kante, langs de wegen en in de velden, zijn kleine kruisbeelden, kapelletjes en nisjes met heiligenbeelden geplaatst, uit wier oud-Vlaamse opschriften een hele wereld van diepe en naïeve vroomheid spreekt. Waar echter het contact met de buitenwereld de geesten voor nieuwe gezichtspunten, nieuwe behoeften en levensopvattingen heeft geopend, is het geloof ondermijnd geworden. In het haven- en | |
[pagina 369]
| |
industriegebied rondom Duinkerke b.v. is een zeer sterk georganiseerd, klassebewust proletariaat ontstaan, dat voor zijn rechten en belangen een ononderbroken hardnekkige strijd voert. De dokkers van Duinkerke staan bekend als oproerige, koppige, doordrijvende vertegenwoordigers van het Frans proletariaat. Op het platteland heersen nog de oude zeden en gebruiken. De Frans-Vlaming toont zich, bij nadere kennismaking, gulhartig, gespraakzaam, zeer dienstvaardig en gastvrij. Hij houdt van huiselijkheid en gezelligheid, van vreugde en vermaak, van familiefeesten en gezelschap, van dans en gezang, van leutige kermissen en schone processiën. ‘Leven en laten leven’ is zijn leus. ‘Stief vor 't buukstje,’ zoals hij het zelf noemt, is hij erg gesteld op lekker eten en drinken. Koeler en bedaarder dan zijn meer zuidelijke landgenoten, minder rad en onstuimig van geest, minder vurig en impulsief vooral, blijft de Frans-Vlaming meestal onverschillig voor intellectuele problemen en sociale polemiek. Hij leeft tevreden met zijn lot, zijn omgeving en zijn dagelijkse arbeid, maakt zich zelden warm voor algemeen maatschappelijke vraagstukken en koestert weinig of geen belangstelling voor kunst of politiek. Het leven der gedachten blijft hem meestal vreemd. Hij is de man van de daad, van het gezond verstand, van de tastbare werkelijkheid. In de dagelijkse omgang toont hij zich een luimig grappenmaker en een fijne spotvogel. Hij lacht en schertst graag, maar altijd goedjonstig en gul, nooit bijtend of honend. Uit vele zijner volksliederen klinkt zijn geestige spot met kwatongen en kwezels, met vrekkige boeren en temerige begijnen, met minzieke meisjes en volgzame echtgenotenGa naar voetnoot35). En heel zijn optreden in doen en denken, de kalmte van zijn gebaren en het rustige van zijn stem, het olijke van zijn oogopslag en de verholen humor van zijn woord, de eerlijkheid van zijn daad en de trouwheid van zijn natuur, de koppigheid van zijn wil en de gehechtheid aan land en aard: alles in hem verraadt de nauwe en innige verwantschap met zijn Westvlaamse buur- en stamgenoot. ‘Flandre, notre Mère’, zo heet een van de beste en laatst verschenen werken over Frans-Vlaanderen. ‘Vlaanderen onze Moeder!’ Is die titel op zichzelf niet welsprekend genoeg?
* * * | |
[pagina 370]
| |
Brugge is bij uitnemendheid de stad der intieme hoekjes, der kleine ongeweten eenzaamheden, der stemmige eindjes kaai met brokkelende trapgeveltjes bezet, der smalle straatjes, die naar dromerige kanalen leiden, der kloosterstille plaatsjes, waar een poëzie vol ingetogen stilte, vol berusting, vol geheimzinnige droefgeestigheid hangt. Wie ooit bij grijs Novemberweer langs de sombere ‘reien’ heeft gekuierd, zal de aangrijpende weemoed hebben gevoeld, die uit hun donkere wateren opwelt. Zelfs in het voorjaar, wanneer de lentezon gevels en grachten overgiet met al de tintelende frisheid van herwordend leven, ademt elk hoekje van de oude stad een atmosfeer van mystieke melancholie en stilvrome mijmering. Hier zoals elders heeft de omgeving op de bewoners haar stempel gedrukt. Er ligt in heel het wezen van de Bruggeling een trek van zachte ernst, een zekere zwaarmoedigheid, die zich in zijn ganse optreden weerspiegelen: in het bezadigde van zijn bewegingen, in de kalmte van zijn stille stem, de schalkse fijnheid van zijn monkelende glimlach en in het treurig napeinzen aan vergane grootheid, dat zich in zijn dromerige oogopslag weeft. De Bruggeling is een mijmeraar, een denker, een fantast. Hij houdt van overweging en meditatie. Teruggetrokken in zijn eigen intieme gedachtenkring, dichterlijk van aard, gevoelig van natuur, leeft hij een bestaan van stille en rustige tevredenheid. Eerder traag in zijn hele optreden, weinig zakelijk aangelegd, zonder grote durf of ondernemingsgeest, laat hij in onverstoorbare gelatenheid Gods water over Gods akker lopen. Weinig is in hem overgebleven van die stoere en actieve Brugse poorter, die, dank zij zijn zakenkennis en zijn initiatief, het kleine Brugge tot een wereldstad verhief. De Bruggeling heeft de zin voor het grote, het geweldige verloren; hij hecht aan kleine dingen en nietige bijkomstigheden. De zin voor het detail laat zich merken tot in de zorg voor zijn persoon en voor zijn woning; zindelijk van natuur, gesteld op vormelijkheid en op fatsoen, is hij veelal het type van het middelmatige provincialisme. In gezelschap wordt hij opgeruimd, blijmoedig en joviaal, zelden uitbundig of luidruchtig. Zijn sterkste wapen is zijn spot, zijn onuitputtelijke humor, waarmee hij zijn gezegden kruidt en zijn tegenstander ontreddert en ontwapent. De humor van de Bruggeling is fijn en subtiel. Meer nog dan in de woorden zelf, ligt hij in de toon, in een nauwelijks merkbare buiging van de stem; allerminst in de uitdrukking van het gelaat. Want de Bruggeling weet bij de leukste | |
[pagina 371]
| |
zijner moppen de grootste ernst te bewaren. Hij laat het niet merken wanneer hij zich innerlijk vrolijk maakt. Men weet ten slotte nooit met hem precies of hij iets ernstig meent dan wel u in het ootje neemt. Is het wellicht daaraan te danken, dat men hem de lofwaardige bijnaam van ‘Brugse Zot’ heeft toebedacht?
Er ligt in elke simpele volksmens een complex van gaven en gebreken, dat alle volksmensen van alle eeuwen heeft gekenmerkt. De kloeke onverschrokkenheid en de schuwe wildheid van het vissersvolk, de taaie volharding en de obstinate stugheid van de boer, de forse werkkracht en de ruwe ongeliktheid van de arbeider zijn van alle tijden geweest. Evenzo hebben neuswijze nieuwsgierigheid, onbescheiden kwaadsprekerij, kleinzielige afgunst en onnozele pronkzucht op alle dorpse en kleinsteedse bourgeoisie een stempel van provincialistische bekrompenheid gedrukt. Het Westvlaamse volk in zijn geheel, heeft dit met andere volken gemeen, dat het ook naarstig, goed, trouwhartig en eerlijk, of wild, geweldig, dwars en bekrompen is. Wat het echter sinds altijd heeft gekenmerkt, zijn de buitengewone werkzaamheid, de onverzettelijke koppigheid, de ruwheid van aard en zeden, de onuitputtelijke humor en de sterke gehechtheid aan aard, verleden en afkomst. Zelf West-Vlaming van geboorte, heb ik de Westvlaamse kerels te allen kante, ontelbare malen aan het werk gezien. Ik heb ze zien krabben en wroeten, drinken en kermissen, ik heb ze horen vloeken en spotten, zingen en jubelen. Ik heb ze leren kennen in al hun lief en leed, ik heb ze leren achten en liefhebben. ‘Claes, dat is uw moed, edel volk van Vlaanderen, Soetkin is uwe wakkere moeder, Ulenspiegel is uw geest; een klein lief meisje, gezellin van Ulenspiegel en onsterfelijk als hij, zal uw hart zijn, en een dikke smeerbuik, Lamme Goedzak, uw maag. En bovenaan zullen de volksverslinders zitten en onderaan hunne slachtoffers, bovenaan de roofzuchtige wespen, beneden de naarstige bijen, en in de hemel zullen de wonden van Christus bloeden’Ga naar voetnoot36). Zo sprak Katheline, toen ze het lot van Vlaanderen voorspelde! |
|