De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 332]
| |
De Zuiderzeevisschers
| |
[pagina 333]
| |
beeld van ‘het volkskarakter in het cultuurgebied’ is wel te geven, maar niet altijd een aannemelijke en gegronde verklaring voor dit beeld. Hoe is het ontstaan? Aan welke invloeden dankt het in allerlei onderdeelen zijn bestaan? Wanneer ge van een of ander menschenkind in uw omgeving het karakter zoekt te verklaren, zijn er altijd wel eenige factoren aan te wijzen, die invloed uitoefenden: zijn afstamming, zijn opvoeding, de milieu's waarin hij leefde. Maar - ondanks dit alles - zijn er in een karakter bijna altijd bestanddeelen te vinden, die onverklaarbaar zijn, die er van buiten-af ‘nieuw’ inkwamen. Kinderen van één gezin kunnen veel van elkaar verschillen, zonder dat we het ‘waarom’ kunnen aangeven. Laten wij daarom bescheiden zijn en ons ook niet diets willen maken, dat wij alles begrijpen van de vorming der volkskarakters, laten wij als we geen sleutel en geen motief kunnen vinden, de karakteristieke eigenaardigheden aanvaarden zooals ze zijn, dus dikwijls min of meer - en tot op zekere hoogte... als mijn vriendin Tijne-van-Hilletje dat deed...! Natuurlijk weten wij allen wel dat de invloed van een landschap zeer groot kan zijn. De Hollandsche vrouwen, wereldvermaard om haar zindelijkheid, lieten op de Zuid-Afrikaansche hoogvlakte vanwege het watergebrek gauw hun schoonmaak-woede los. De boertjes van de schrale Oostelijke zandgronden maken een meer bescheiden indruk dan de kleiboeren uit het Westen en Noorden van ons land. Maar toch - de wisselwerking van bodem en mensch was niet altijd dezelfde. Terwijl de schitterende natuur van het Middellandsche-Zeegebied zoo inspireerend werkte op Grieken en Romeinen, liet zij de botte geest der Turken onberoerd. En als ge mij wilt vragen waarom de Urkers, de Markers, de Enkhuizers, de Volendammers, de Bunschoters en andere Zuiderzeevisschers, bij het vele dat ze gemeen hebben, onderling zooveel verschillen - niet alleen in kleeding! - dan zeg ik ook: ‘Gien minsch het er ooit weut van 'ehad dat 't aôrs 'eweust het...’ Want al ben ik overtuigd dat de invloed der zee sterker op de mensch inwerkt dan die van een of ander landschap - de onderlinge verschillen zijn bij de Zuiderzee-visschers zeer groot. Natuurlijk kan dit beïnvloed zijn door de godsdienstige overtuiging van de verschillende visschers-groepen. Zoo zou men kunnen verklaren het verschil tusschen den Calvinistischen Marker en den Roomsch-Katholieken Volendammer. Maar - hoe dan te verklaren het niet minder groote verschil tusschen Marker en Urker, die toch beiden kinderen zijn van één geloof? Er moeten dus | |
[pagina 334]
| |
nog andere invloeden zijn. Zooals dat bij een volk kan zijn de invloed van zijn geschiedenis - bij ons volk zoo markant in zijn vrijheidsoorlog tegen Spanje! - zoo groeit er in een stad, een dorp, op een eiland, een traditie, een overlevering die gaat van geslacht op geslacht, en dié verkondigt dan met een sterke innerlijke stem wat gepast is en wat verwerpelijk, waar men zich aan te houden heeft en wat men moet nalaten. Hoe kan men bijvoorbeeld anders verklaren: het verschil tusschen den gemoedelijken en royalen Urker en den zeer ernstigen, zeer matigen, zeer zuinigen Marker?, of den wat rumoerig aangelegden Bunschoter of Huizer? Maar naast al deze verschillen, is er toch ook veel gemeenschappelijks. Zee-volk geniet altijd een aangename reputatie. Ze zijn vlot, knoopen graag een praatje met u aan. Zuurpruimen zijn het niet. Kunt ge één roman opnoemen waarin onaangename zeelui beschreven worden? Ik niet. Het ‘ruime sop’ gaf ook de varenslui wat ruims. Er is op zee maar weinig gelegenheid om ruzie te krijgen met buren. Maar ook het samenzijn aan boord van een betrekkelijk klein schip leert de mannen veel van elkaar te verdragen en inschikkelijk te zijn. Een kribbebijter is hier niet op zijn plaats. De zee maakt gezond. De frissche franke zeelucht heeft een zenuwwerende kracht, en het werk aan boord, het varen, het uitzetten en inhalen van de beug, staalt de spieren en komt de longen ten goede. Wel spreekt de visscher veelal in een wat hooge toonaard, maar dat heeft niets met zenuwen te maken of met storingen van de ademhalingsorganen - dat is door de heibel van de zee, waar hij zoo vaak tegen in heeft moeten schreeuwen. De visschers werden een stoer mooi ras. En ieder die wel eens een tochtje langs de Zuiderzee gemaakt heeft, kan zich hiervan overtuigen. Hun gemoedelijkheid blijkt ook uit de grappen die zij onderling op elkaar maken, b.v. de Volendammers op de Urkers of juist andersom. Ik geloof ook dat er maar weinig groepen van menschen zijn, die zoo laconiek staan tegenover een bijnaam, dan visschers. Ze blikken of blozen niet, als ze met de zotste bijnamen worden betiteld: Popskanarie, Hoedje-vol, Mondje-vol, de Ram, het Wassen beeldje! Ja, de bijnaam is hun zoo vertrouwd geworden als een nieuwe familienaam. Een belasting-ambtenaar op Volendam was zoo vrij op de adressen der belastingbetalers, tusschen haakjes, ook de bijnaam van den geadresseerde te zetten: b.v. Japik de Waard (Minister van Houten). Japik de Waard nu was zoo langzamerhand in het vergeetboekje geraakt, maar een klein kind weet zelfs ‘Minister van Houten’ te vinden! De familie- | |
[pagina 335]
| |
naam wordt onder de visschers - ondanks de zeer nuttige invoering van een burgerlijke stand in de Napoleontische tijd - ook nog vaak op andere wijze verdonkeremaand. Men hoort dan alleen een rist voornamen. Een visscherman op Marken werd aldus aangeduid: Ceesie-van Babbetje-van lange-Aôrt. En de vrouw van een visscher te Enkhuizen ken ik als: Etje-van Tetje-van Jaap. De zee met haar vaak angstwekkende daverende dreuning van wind en water, kweekte stoere kerels op. Een bange ziel gaat niet varen. En ware heldendaden worden er verricht als er een schip gestrand is, en menschen en lading nog in veiligheid gebracht kunnen worden. ‘Een sjouw’, noemt men dat te Enkhuizen. En een sjouw brengt ook vaak financiëel voordeel mee, maar dat is lang niet altijd het hoofdmotief bij de redding van menschen en lading, maar veel meer: een ruw sterk eergevoel om degenen die in nood zijn te helpen, het kost wat het kost. En de vrouwen der visschers zijn ook manhaft. Dat moet van oudsher al zoo geweest zijn. Geeraerdt Brandt wijst er in zijn KroniekGa naar voetnoot4) van de vermaarde zee- en koopstad Enkhuizen al op, en hij geeft als zeer logische verklaring: de vaak lange afwezigheid der mannen, waardoor de vrouw wel dikwijls genoodzaakt was als leider van het gezin op te treden. Visschers zijn godsdienstig. Haast elke visscher ziet in de donderende orkanen en in de alles versplinterende storm, de grootheid Gods. Op een toon van groot ontzag hoorde ik eens een visscherman een gedeelte uit Psalm 147 aanhalen: ‘Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel. Hij geeft sneeuw als wol. Hij strooit den rijm als asch. Hij werpt Zijn ijs henen als stukken: wie zou bestaan voor Zijne koude? Hij zendt Zijn woord en doet ze smelten: Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.’ En de oue heesche stem van dien man beefde van eerbied. Vaak had dit kind van God in angst en nood de handen moeten opheffen tot zijn God, om Hem aan te roepen, om Hem te smeeken zijn leven en dat van zijn mannen te sparen voor de vrouwen en moeders en kinderen aan de wal. Ja, deze man leefde in nauw contact met zijn God. En zooals híj was, zoo zijn er velen geweest, en zijn er nòg velen bij het volk van de zee, bij visschers èn schippers. In de tijd, toen ik voor mijn boek ‘Achter het anker’ allerlei gegevens verzamelde, en een voorstudie maakte van de menschen-van- | |
[pagina 336]
| |
de-zee, voer ik eenige tijd mee op een tjalkschip. Ik maakte stormweer mee, ik wist ‘aan den lijve’ wat het was: in levensgevaar te zijn. Ik heb het Sint Elmsvuur zien flakkeren rond de romp en het tuig van het schip. Ik heb ook de groote blanke stilte van een maan-nacht op zee meegemaakt. Zelden zag ik vromer man dan ‘mijn’ ouden grijzen schipper, zelden vromer leven dan dat van zijn vrouw. Op een prachtige zilver-witte maannacht - de hemel: een koepel van sterren, de zee: een kristallijnen droom - voeren wij geluidloos voort met de stroom mee, geen bries, geen koelte, geen enkel geluid in de zeilen: enkel een hoge milde stilte, een zilveren aandachtigheid. Er kwam een kleine schuit in het zicht, een Urker botter. De Urker zat aan zijn roer en zong. Zijn sterke stem ging klein door de hooge ruimte: ‘God heb ik lief; want die getrouwe Heer, hoort mijne stem....’ En als hij dat vers uitgezongen had, viel mijn schipper in met het tweede couplet: ‘Ik lag gekneld in banden van den dood...’ Het Urkertje vervolgde dat met het derde vers: ‘Och Heer!, och wierd mijn ziel door U gered...’ De laatste regels zongen zij samen. En het was grootsch, die twee stemmen in de blinkende nacht, over dat wondermooie irriseerende water, onder die luisterende hemel, het was ontroerend-plechtig. En toen wij den Urker voorbijvoeren riep hij, met de woorden van Genesis 28 : 16: ‘Gewisselijk is den Heere an deze plaôs, buieGa naar voetnoot5).’ En mijn schipper antwoordde: ‘Een heilige plaats, me vrind!’ Visschers zijn ook bijgeloovig. Daar is niets belachelijks in. Zij voelen zich vaak zoo klein tegenover de beangstigende wonderen om hen heen: een hoos, Sint Elmsvuur, de bliksem die de hemel doorklieft, een storm. Waren de groote zeevaarders van vroeger klein omdat ze spookschepen zagen, die er niet waren?, bijvoorbeeld de Vliegende Hollander? En wie kan alles begrijpen? Zegt Shakespeare niet terecht, dat er tusschen hemel en aarde krachten zijn, die een mensch niet kan doorvorschen? Toen ik ‘Grillige Schaduwen’ schreef - een bundel mysterieuze geschiedenissen, die mij te Enkhuizen waren gedaan door eenvoudigen van hart in de volle overtuiging van een eenvoudig gemoed - plaatste ik hierin als motto een uitspraak van Geeraerdt Brandt, wanneer hij in zijn KroniekGa naar voetnoot6) doelt op duistere en onverklaarbare en bovennatuurlijke dingen in zijn dagen: ‘Deze vertellingen sijn om hunne seldtsaemheit seer wonderlijk en bij sommigen | |
[pagina *41]
| |
VISSER UIT VOLENDAM
| |
[pagina *42]
| |
VISSERSVROUW UIT BUNSCHOTEN
| |
[pagina 337]
| |
ongelooffelijk. Doch gelijk ik de selve niet vast derf versekeren, soo derf ik die niet tegen spreken.’ Wanneer u slechts een enkele keer tusschen onze visschers vertoeft, dan zult u van dit bijgeloof niet direct iets vernemen. En als ge u met een enkel woord iets laat ontvallen van critiek, of van twijfel of spot, dàn zult u er nóoit iets van hooren. Voor ‘de vreemden’ en ‘de ongeloovigen’ houdt men dit verborgen! In verschillende boeken van mij heb ik er van verteld, o.a. in mijn Marker roman ‘Tijne-van-Hilletje’, en in mijn Enkhuizer roman ‘De ontmoetingen van Rieuwertje Brand.’ Opvallend is, dat er in die visschersplaatsen aan de Zuiderzee een zeer speciaal roomsch en een speciaal protestantsch occultisme bestaat.
Thans wil ik u iets meedeelen over de verschillende groepen der visschers afzonderlijk. Gemakshalve begin ik met mijn geboortestad Enkhuizen, het stille stadje dat al jaren lang stervende was, en dat er nu - in de crisis en door de drooglegging - uitziet als een doode stad. De zee zingt daar nu tegen de wallen met een kleine gebroken stem. Ja, de zee om het stadje weet, dat zij reeds in haar laatste doodsstrijd is. Men heeft muren en wallen om haar heen gezet, men heeft haar levenslust en schittering al ten deele begraven onder aarde en steenen, men heeft haar afgesloten met een lange grauwe dijk. De visch, die in haar leefde, stierf. Er gaat een reuk van bederf en verrotting van haar uit... over het stadje. De scheepswerf bloeide en gaf veel menschen werk en brood. Maar die scheepswerf stierf met de zee mee. Alles kwijnt in het stadje. De geest van het rijke verleden staat op uit haar vermolmd graf en gaat spiedend rond en luistert. Maar altijd keert die grijze geest weer moedeloos naar haar graf terug. De tijd is krachteloos geworden en de zee heeft haar sterkte verloren. De menschen loopen daar als menschen, die hun levensdoel vergeten zijn. De eenzaamheid verheft zich al hooger. De zon glanst over schamelheid en verlatenheid heen. De menschen zitten en staren, loopen en staren. Gaat er nog een schip over het IJselmeer? Doemt er nog een visschersschuit op aan de horizon? De nieuwe pas ontstane Zuiderzee-vliegen trekken als een groene plaag over het oude stadje en hangen er als een doode en levende sluier van groen voor schuttingen, vensters en muren. Luie ronde spinnen zitten in dat groen. En er zijn geen energieke handen meer om die sluiers weg te vegen. Zij trillen in de wind die sluiers, zij glinsteren in de zonneschijn. | |
[pagina 338]
| |
De glorie van eertijds ligt aan gruizel op de verzonken bodem van vroeger... En de oude voorname puien hier en daar kijken grimmig geringschattend naar omlaag. En op de achterafweggetjes waar de visscherlui wonen, dommelt alles in. De visscherlui, die zijn daar ginder nog altijd een soort van volksstam op zichzelf. Er is een afstand tusschen hen en de burgers. Er is ook een afstand, maar een nog grootere, tusschen hen en de vreemden. De Enkhuizer visschers waren nooit op vreemdelingen gesteld. Alles wat vreemd is, bekijken zij met achterdochtige oogen. Men kan jaren-lang in het stille stadje wonen en toch ‘de vreemde’ blijven. Visschers van Enkhuizen sluiten bijna nooit vriendschap met visschers van een andere plaats. Zij noemen die menschen ook niet bij de naam, al weten zij die naam nog zoo goed. ‘Hoornschman’, zeggen ze, ‘Urker’. Zoo blijft er een behoorlijke afstand tusschen hen en ‘de vreemden’. Vriendschap tusschen hen en iemand van buiten-af is een evenement in de historie van het stadje, nog grooter evenement is een huwelijk ‘met een vreemde’. Het land buiten de stadswallen beschouwen zij min of meer onbewust, als het land van de tegenpartijders. En dat in vroeger tijd de eene stad tegen de andere oorlog voerde, vinden zij nog niet zoo'n vreemde gedachte. Zij begroeten de menschen van andere plaatsen ook wel eens met hun plaatselijke scheldnaam, en zelf worden zij ook dikwijls met hun scheldnaam geplaagd. ‘Hoornsche krentebollen!’, zeggen ze tegen de menschen van de stad Hoorn. En de Hoornslui hoonen gekscheerend terug: ‘Enkhuizer vijgen!’ Maar van hun eigen stad houden de Enkhuizers dan toch met een sterke onberedeneerde voorkeur. Dit doen vooral de luiden die van geslacht op geslacht in het stille stadje wonen. Betrekkelijk jonge menschen die op een andere plaats een beter bestaan konden krijgen, hielden het daar in den vreemde toch niet uit, heimwee trok ze naar het stadje terug. En zij gaven verre de voorkeur aan een schraler inkomen binnen de wallen van Enkhuizen, dan aan het vette der aarde daar buiten. ‘Want’, zeggen ze, ‘er is toch maar één Enkhuizen.’ Maar ‘dat schrale inkomen’ staat heden ten dage wel op een héél laag peil. De Enkhuizer visscherman moest hoofdzakelijk leven van de opbrengst van de haring- en ansjovisteelt. Mislukten die teelten, dan ging hij, zoo hij geen plaats op een logger of trawler kon krijgen, doodongelukkig karweitjes bij de boeren opknappen, aardappelrooien enzoovoort. Maar hij kon dit landwerk niet aan. Zich inspannen op zee, vechten met de wind, stortzeeën trotseeren, dàt kon hij, maar over de | |
[pagina 339]
| |
aarde van een akker kruipen en aardappels onder de modderkluiten vandaan wurmen, dat noemden zij eertijds ‘gevangenis-werk’. Stijf en pijnlijk kwamen de visscherlui 's avonds van het land terug. Ze hadden het hoofd in de schouders getrokken, krom was hun rug, sleepend hun gang, moedeloos bungelden hun armen, en hun stramme beenen hielden zelfs onder het loopen nog iéts van de kniel-houding-op-het-land vast. Het was een zielig gezicht de helden der zee zóó over de straat te zien sukkelen. Maar nú probeeren zij - en vooral hun kinderen die in deze tijd van kentering en verarming jonge mannen worden - zich bij deze en andere arbeid aan te passen. En het leven is voor hen wel erg ‘egaal’ en eentonig en moeilijk geworden. Waar is werk?, en kunnen zij dat werk doen?, en - levert het genoeg op?, levert het iéts op? En dit is dan de nuchtere kant van het leven-in-het-stadje, de dagkant zou ik haast zeggen, maar er is ook een duistere kant: waar de schaduwen al gauw veranderen in schimmen, de nachtkant van het leven in het stadje. Daar is Guurtje-van-kleine-Gosempie, die lachte om een man met een hazenlip en een maand of wat daarna kreeg zij zelf een kind met een hazenlip. En neem dan Dientje-van-lange-Mijndert, die altijd den schelen turfboer voor de mal hield: op de dag van vandaag heeft zij zelf negen kinderen en alle negen hebben ze een gebrek aan hun oogen en víjf van de negen zijn scheel. En de mannen die te-hoop staan aan de zee, bij de bruggen, en voor sommige hoekhuizen, die weten ook wel het hunne... Diepzinnig turen zij in de verte, zij pruimen en rooken en trekken de oogen klein. De wetenschap wil alles maar verklaren tegenwoordig, maar ook de grootste wijsgeer is toch maar een domme kleine jongen vergeleken bij den lieven Heer. En donkere dingen zijn er toch legio? Daar heb je ouë Bart de Graaf, een godsdienstig man, een braaf mensch, die wordt op een keer, bij een storm, onder Schokland uit zijn schuit gesmeten in het water. En hij is zóó vlakbij dat zijn jongens hem nog een touw kunnen toegooien. Ouë Bart weet dat touw te pakken en de jongens halen hem vlak bij de schuit. Maar toen ze hem optrekken wilden uit het water, leek Bart wel duizend pond te wegen, er was geen verwikken of verwegen in hem te krijgen. En de jongens van ouë Bart, dat waren toch reuzen van kerels en zij deden hun uiterste best om hun vader uit het water op te lichten, maar ze konden het niet. En toen zei ouë Bart: ‘Hou maar op, jongens, 't geeft toch niet, ze trekken van onderen veel harder, dan jullie van boven.’ En vlak voor de oogen van die jongens verdronk hij. | |
[pagina 340]
| |
‘Laten de geleerde heeren dat nou maar verklaren’, zeggen de mannen tegen elkaar en ze knikken langdurig en ze pruimen hevig en ze rooken hevig en ze kijken wijsgeerig... Maar de kleine jongens die hun straat-spelletjes deden, om hen heen, werden jonge mannen die daar ook kwamen staan. En de groep van de oude en oudere mannen kromp in... En de jonge mannen die waren weer anders. Die spreken over een match en over de zesdaagsche... Helder-zienden zijn daar te Enkhuizen toch ook ten alle tijde geweest. Daar hebben ook menschen geleefd en daar leven nog menschen, die ‘met de helm’ geboren zijn: die het ‘voor-gezicht’ hebben. Ook waren er van oudsher kollen en spoken en spookhuizen. Maar er wordt in deze tijd, door die jonge mannen-van-nu, bij voorkeur over - gezwegen. De tijd verandert meer en meer de mannen bij de brug en de vrouwen in de huizen, en zij verliezen het karakteristieke...
Groot is het verschil in karakter en levensopvatting van de Enkhuizer bevolking en de Marker. Maar groot is ook het verschil in karakter en levensopvatting tusschen den Markerman en de Markervrouw. De Markerman is niet levenslustig, hij is veel-al zwaarmoedig en chagrijnig. Zelfs in de rijkste vischtijd was hij ook in zijn uitingen van royaalheid toch nog maar karig, op het zuinige af. Hij houdt van potten. Hij bedilt zijn vrouw en hij leert haar ook zuinig te zijn. Van geslacht op geslacht prentte hij haar zóó zijn begrippen in.... En van geslacht op geslacht werd de vrouw slimmer - slimmer èn listiger... Want de Markervrouw die het liever niet zoo schraal heeft, die verzot is op een bonte kleur en een lekker hapje, begon aan een kleine bijverdienste te denken, in de zomertijd, als de vreemdelingen komen om het eiland te bezichtigen! Ze zette een klein handeltje op, souvenirs van Marken, en ze stalde de dingen uit op het beun vóór haar huisie, of ìn haar huisie op de tafel. Zij ging met een mandje vol anzichtkaarten en kralenbeursjes en klompjes en speldekussens ‘te heerenjachten’. En - zij was tevreden over het resultaat. De kleine bijverdienste - werd een groote bijverdienste. En zij zet nu nog zomer na zomer haar zaakje voort, haar succes-handeltje-van-souvenirs en ze breidt het uit... Ze draait haar lokken glad om haar vingers heen, dat ze glanzen als zwarte zijde en hel-flitsend gouddraad, en zij trekt haar rug wat rechter, en neemt haar mandje op, als de boot aankomt, en gaat de heeren en dames tegemoet, maar vooral de heeren, want die zijn guller. | |
[pagina 341]
| |
Een groot verschil tusschen man en vrouw op Marken, is ook: het weifelende en schuchtere bij den man, het besliste en vrijmoedige bij de vrouw. De vrouw heeft daar iets manlijks, ook in de lijnen van haar lichaam. Misschien heeft haar dracht daar schuld aan. Mogelijk heeft ze ook iets manlijks gekregen door haar arbeid op het land, in de hooitijd enz. Maar de vrouw uit de Achterhoek, die toch óók buiten werkt, heeft dit manlijke niet. En natuurlijk zijn niet alle Markervrouwen - koopvrouwen geworden of vrouwen die hun huisje te kijk zetten voor iedere vreemde. Tijne-van-Hilletje bijvoorbeeld is een ingetogen inzichzelf-gekeerde vrouw, zooals er wel meer zijn. En - ‘het Prinsesje’ was niet alleen knap, ze was ook mooi. Maar zíj zijn dan toch uitzonderingen... Onder de mannen komen, het spreekt van zelf, ook de uitzonderingen voor. Maar over het algemeen heeft de Markerman iets vrouwelijks. Hij is vrouwelijk-proper en vrouwelijk bedreven in allerlei huiselijke bezigheden. Hij kan smakelijk koken, als hij er eenig geld voor over heeft. Hij dweilt en schrobt tegen de helderste vrouw op. Nooit zag ik een Marker op zijn klompen over zijn schuit loopen - altijd op zijn kousen... De Marker mijdt alle rumoer en drukte. Schuchter loopt hij ‘in de stad’ door de winkelstraten, een boodschappen-mandje slungelig in zijn hand. Aan drank, bier en tabak gaat hij zich niet te buiten, maar een kraam of een winkel met chocola, suikergoed en koek kan hij moeilijk zonder meer passeeren. Kloek van lichaamsbouw zijn de Markermannen geenszins, zij zijn niet groot en zij loopen een beetje voorover. Er hangt wat zorgelijks over hun gezicht - maar ze hebben meestal een trouwhartige blik. Het Eiland zelf kan in de gulle zomerzon een aardige levendige indruk maken, met zijn bontgeverfde huizen: een zonderling mengelmoes van rood en oker, blauw, geel en bruin. Een wonderlijke indruk maken op het eerste gezicht ook de paal-woningen, het lijken huizenop-stelten. En overal is de eendere kleurigheid: blauwe vensterposten, paarse luikjes, rood-bruine deuren, en schel-gele en hel-groene portalen. De Markervrouw is zelf ook een symphonie van kleuren. Zij heeft al de kleuren van de regenboog in haar kleedij. Purperen, violette en karmijnen figuren draagt zij in haar bouw, oranjebloemen op een roode grond, groen op indigo, geel op paars. Haar rijglijf is een kleurenwonder, haar blauwe boezel heeft soms een rood-geruit bovenstuk, haar boezelbanden zijn rood-gebloemd, helle boordsels heeft zij aan haar mouwen, haar halsdoek is rose geruit, haar hooge muts is | |
[pagina 342]
| |
helder-wit en haar glanzende dikke lokken zijn altijd netjes in de krul. Zij staat aan de deur van haar woning, als de woning tenminste in het centrum van het eiland ligt en zij knikt en glimlacht tegen al wat vreemdeling is. ‘Wil je mijn huisie zien?’, roept ze met een uithaal en haar groote witte tanden glinsteren, en onder haar gladde pony glinsteren haar oogen. Menigeen blijft dan staan. Goeie vrouwengezichten aan een open deur, noodigende handen aan een opgesmukt klein huis. Waarom zou men niet naar binnen gaan? Zomers-avonds keert de goede bezadigde rust weer op Marken terug. De vreemdelingen zijn bijna allemaal vertrokken en die er zijn, vertoonen zich niet meer. De vrouwen zitten breed en genoeglijk op de hooge drempel van hun huis, zij breien aan een kous, kluiven een schartje en maken een buurpraatje met elkaar. Eerst gaat het nog over de vreemden, en over de kleine wederwaardigheden van de dag. Maar van lieverlee valt het luide en vlotte van de samenspraken weg. De Eilandsche avond doet zich gelden. Alles wat van de wereld is, wordt nietig, alles wat van God is, wordt groot. T'allenkant mummelt en fluistert de zee met het Eiland, de zee die weet dat zij sterven moet, en toch niet stervensbereid is! Een groote grijze eenzaamheid staat tusschen Marken en de wereld in. En in de sterren kijkt God naar omlaag. De Grootmoeders neuriën nu psalmen, en de Grootvaders halen nu gedeelten uit de Schrift aan. Moe kijken ze de vallende avond in. En zij schuiven dichter bij elkaar, de Grootmoeders bij de dochters en de kinderen bij de Moeders en de Grootvaders tusschen hun kleinzoons in, en zij praten met een dommelige stem over ‘voorheen’. Van de groote stormen vertellen zij en van de groote uitreddingen, en van de machtige hand Gods. En later als de kinderen al te bed zijn gebracht, disschen zij ook nog allerlei duistere verhalen op, van de dwaallichtjes op het landpad, en de vuurkolom voor het huis van Ilbert-van jonge Klaos-van Eppie, en van den duivel aan de kroegedeur, en van den scheepsjongen en den kapitein.... De jonge menschen luisteren droomerig. En de oude en oudere menschen glimlachen tevreden... En als ze daar dan zoo met elkaar in de vrome avondlijke zomerstilte zitten, lijkt alles toch weer op de goede oude tijd. Het IJselmeer is maar zoo een gedachte en het Eiland komt toch niet vast-te-zitten aan de wal...!
De Urkers spreken in een Bijbelsche trant. Als zij iemand ontmoeten, die nog nooit op hun eiland geweest is, zeggen zij niet: ‘Kom toch 's gauw bij ons ân, op Urk.’ Maar zij zeggen: ‘Kom toch 's gauw | |
[pagina 343]
| |
naôr het gezégende land...’ Een man die een goede teelt achter de rug had, zei: ‘We hebb'n 't vett'n der ramm'n.’ En de Urker zegt van zijn innig geliefd eiland: ‘'n Land overvloeiend van melk en honig.’ Als hij zijn vrouw prijst, zegt hij: ‘Haôre waôrdij is verre bov'n de robijn'n! Het hart haôrs mans vertrouwt op haôr, zoodat hem geen goed zal ontbreken.’ Urk heeft ook, zoo goed als elke andere visschersplaats, zijn waarachtig-vrome mannen: eenvoudige luiden, kinderen in het verstand en kinderen in de boosheid, maar menschen waar een wonderlijke kracht van uitgaat: geloofskracht. En naast dit kinderlijk-groote geloof heerscht op het Eiland ook veel schijngeloof. Van Vader op kind is de Urker zeer vertrouwd met ‘de Schrift'n’, zooals ze dan zelf zeggen van de Bijbel. Maar hij richt er heel dikwijls zijn woorden meer naar, dan zijn daden. En - moeilijk is het ook om naar de eisch van Christus te leven, heel moeilijk: om de vijanden lief te hebben en te zegenen die ons vervloeken! En soms is het zelfs niet eens gemakkelijk om gewoon eerlijk en gewoon rechtvaardig te zijn. Maar de Urker tobt daar blijkbaar toch nooit zoo heel erg over. Hij neemt het leven gemoedelijk op, is ook altijd goedsmoeds en ziet er veelal, ondanks zijn zeer strenge Schrift-opvattingen, glunder en genoeglijk uit. Een boozen of ontstemden Urker heb ik nog nooit ontmoet. Zijn glimlach staat direct voor u klaar - zijn maaltijd ook. Hij heeft net als zijn vrouw de mededeelzaamheid lief. ‘Tast toe’, zeggen zij, ‘beter 'n gerecht van groen moes waôr ook liefde is, dan een gemeste os en haôt daôrbie.’ Zij geven graag. En als ze het gevraagde zelf niet hebben, halen ze het wel even van een buurman. Er is daar op Urk soms ook een soort van broederlijkheid als uit de eerste Christengemeente. Een tjalkschipper overwinterde eens op het eiland. De winter duurde lang en de schipper had ruimschoots de tijd van alle dingen goede nota te nemen. Zoo viel hem op dat de broodjes die de bakker hem bracht, elke dag kleiner werden. Daar sprak hij toen zijn verbazing over uit. ‘Wel maôt’, zei de bakker, ‘dat is zoo klaôr as het daglicht van onz'n liev'n Heer. Er binn'n er veul op 't Eiland teugeswoordig die niet meer betaôl'n kunn'n, die moet'n toch ook et'n? En nou maôk ik de boltjes maor 'n beetje kleiner. Komt 't over 't zelfde uut.’ Gul en goedhartig zijn de menschen wel, daar op het gezegende land. Maar natuurlijk hebben ze ook eenige minder mooie hoedanigheden. Zij schuwen bijv. zooveel mogelijk water-en-zeep. ‘Och,’ zeggen de Urker vrouwen, als het daarover gaat, ‘vuil... wat is dat veur praôt? | |
[pagina 344]
| |
We binn'n zelf toch ook maôr 'eschaôpen uit 't stof der aôrde?’ Knap van uiterlijk is het Urker-volk ook: rank, blank en blozend. Onder de manslui zijn wonderlijk veel krullebollen, onder de meisjes en vrouwen treft men ware schoonheden aan. Ook hun dracht is stemmig mooi, losser en ongedwongener dan de Markerdracht die houterig maakt. De witte nauw-sluitende kapjes zijn een listig vrouwen-bedenksel: voordeelig doen zij de ronde goedgevormde gezichten uitkomen. De knopjes aan de mutsen drukken door een lichte veering van het oorijzer, kuiltjes in de wangen. Een driedubbel snoer van roode granaten versiert er de ranke halzen. Hun kleeding is meestal donker, zonder onnoodige opschik. En de nauwe buizen van de mannen en hun wijde broeken zijn in hoofdzaak gelijk aan die van den Marker en Volendammer, omdat die dracht zich het best aanpast bij de praktijk van het visschersbedrijf op zee: door de dikke wijd-uitstaande stof van de broeken, kan het overbuizende water niet zoo vlug de beenen van de mannen bereiken, daardoor verkleumen zij minder gauw dan de langbroeken van de vaste wal. Het eiland-zelf is een gewoon nuchter dorp, met een kale hoofdweg en armtierige zijstraatjes en sjofele huisjes. Het schilderachtige van Marken ontbreekt hier ten eene male. De Eilanders leven natuurlijk in hoofdzaak van hetgeen de zee oplevert. Maar de Urker zeeman gaat ook met groote geestdrift op een sjouw af. In de storm zijn het onverschrokken lui en zij vreezen de dood niet. De Markers minachten hen om hun onzindelijkheid. Zíj reageeren goedig, met een paar grappen-over-de-Markers. Over het IJselmeer maakt de Urker zich ook geen zwáre kopzorg. ‘Maor veur ons endj'n brood mu-we toch waôk'n.’ Veel Noordzeevaarders zijn er onder hen. Urk is nog de eenige Zuiderzeeplaats die aan Noordzeevisscherij doet. Hun dekbotters zijn ook veel zeewaardiger. Toch is menige visscher te ver zee opgegaan, door de storm overvallen en verdronken. Haast elk najaar in de berucht geworden October-November stormen ‘blijven’ er Urker zeelieden. Ook nergens ziet men zooveel weduwen dan op het eiland Urk. De weduwe maakt zich kenbaar door ‘het dasje’ op haar muts: een geplooid zwart lint dat in cirkelvorm op de kruin van haar muts is bevestigd. Het leed verbittert deze vrouwen niet. Zij blijven goed en mild: moeders-voor-allen die in moeilijkheid zijn. Oude Markervrouwen in de rouw kunnen diezelfde aandoenlijke gelatenheid hebben: gekorven witte gezichten, een glimlach vol rimpels, oogen vol goedheid. | |
[pagina 345]
| |
De Urker en de Marker praten ook na jaren nog over het bezoek van de Koningin aan hun Eiland. ‘Ik heb vlak naôst de Keune-gin 'estaôn’, pocht de een. En de ander zegt: ‘Zij het bij mijn an de taôfel 'ezeten. En ze praôtte met mijn of ik haôrs gelijke was!’ Eenige overeenkomst is er zoo nog wel tusschen de Urkers en de Markers. Ook worden op beide eilanden de spookhistories even getrouw bewaard. Heel bekend is het Urker griezelverhaal van ‘Het staartmannetje.’ Streng naar de Gereformeerde zienswijze houdt de Urker zijn Zondag. Stil en plechtig gaat die dag voorbij. En de Urker zal met zijn schuit de Urker haven niet verlaten om - twee minuten voor twaalven, noch om één minuut vóór twaalven. ‘Want er staat geschreven: gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt.’ Pleizier-jachten die op Zondag Urk aandoen, kunnen daar niets bekomen. Zelfs geen glas water. ‘Nee man’, zeggen ze, ‘'t is vedaôg de dag des Heer'n, jie kenn'n de wet des Heer'n toch wel? Zes daôg'n zult gij arbeid'n en al uw werk doen. Maôr de zeuvende dag is de sabbat des Heer'n uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zeun, noch uw dochter, noch uw dienstmaôgd, noch uw os, noch uw ezel.’ En al-pratend gaan zij hun huis weer in, sluiten hun deuren en laten de heidensche vreemdelingen, die zonder noodzaak op Zondag varen, aan hun lot over. De bevolking verzet zich, in fel contrast met Marken, tegen alle wereldsheid.
Een nog grooter tegenstelling dan tusschen Urk en Marken is er tusschen Urk en Volendam. De Volendammers zijn luchthartig, jolig, ongelooflijk ruw van taal en kinderlijk-naïef. Als alle goede Katholieken nemen zij zeer getrouw hun kerkelijke plichten waar, maar als zij die plichten volbracht hebben, keeren zij zich weer breed naar de wereld toe. Zij zondigen luchthartig. Maar als zij weer bij meheer Pastoor te biechten geweest zijn, hebben zij een schoone lei - en beginnen opnieuw. Ze zijn ‘verslingerd’ aan de wereld en aan alle wereldsche genoegens. Dolle kermis-vierders zijn de Volendammers. Er zit in deze menschen een felle levensdrift. Bijna aanhoudend glanst en flonkert er een lach in hun oogen. Graag spelen zij op hun harmonica - zij spinnen er een verliefde droom bij uit, zij dansen en borrelen er ook bij. Er zit wat zwierigs en breeds in hun gang, stoere knappe menschen zijn het: de mannen forsch en slank tegelijk, de jonge vrouwen wonderlijk rank en lenig in hun soepele dracht, en gratie-vol. | |
[pagina 346]
| |
Aardig glunderen hun oogen uit de coquette kanten hulletjes met de breed omgeslagen punten, feestelijk glanzen de hel-roode kralen op hun blanke halzen en charmant dragen zij in hun vierkant uitgesneden pakjes over de krop-lap met de fijne bloemetjes, de dunne tulen doek. De meisjes van Volendam weten dat zij op een bepaald oogenblik van hun leven te kiezen hebben, tusschen het klooster of het huwelijk. Ongetrouwd thuis blijven doet bijna niemand. Het huwelijk trekt natuurlijk verweg de meesten! Maar àlle Volendammer-meisjes zijn niet knap, er is wel 's een leelijkerdje dat overschiet. En dat leelijke meisje heeft dan meestal geen roeping voor het klooster! Maar er blijft haar niets anders over. Meheer Pastoor dringt er ook wel erg op aan. En Meheer Pastoor heeft daar een groote invloed. Een zekere Teeuwis Roos, bijgenaamd de Skeeve Brèndaoris, had de een of andere ongerechtigheid begaan en moest naar de gevangenis. Maar heel Volendam verzette zich daartegen. Zij vonden het een schande, dat er van hun volk iemand ‘naô' 't kesjot’ moest. En toen de veldwachters kwamen om Teeuwis te halen, was er een soort van burgerwacht op de been. En die burgerwacht stond als een welgeordende legerbende om Teeuwis heen. En ze zeien tegen de veldwachters: ‘Heb 't hart niet, dat je die jonge anraôke, want dan slaôn we juilie an gruzelmenten, malle apesnoete.’ Bloeddorstig zagen ze er uit. ‘Wij zijn ook maar gestuurd’, zeien de veldwachters, ‘wij kunnen er niets aan doen... wij moeten de bevelen-van-hoogerhand volvoeren.’ Maar met de mannen was niet te praten. En ten einde raad trokken zij naar den burgemeester. Maar de burgemeester wist dat hij net zoo machteloos tegenover die mannen zou staan als de veldwachters zelf, en hij stuurde hen door, naar Meheer Pastoor. ‘Dat is de eenigste die je helpen kan’, zei hij. En de veldwachters gingen naar Meheer Pastoor en zij deden verslag van hun wedervaren. En Pastoor luisterde met vriendelijke belangstelling. ‘Wat 'n stoute jongen’, zei die, ‘die Teeuwis! Kom, ik zal even met jullie meegaan.’ En gedrieën wandelden zij toen weer naar Teeuwis toe. Hij stond nog altijd temidden der luid-schreeuwende en hevig-gebarende mannen. Maar toen die mannen Meheer Pastoor zagen, weken zij wat terug en zwegen. En Meheer Pastoor lei zijn hand op Teeuwis' schouder en hij zei: ‘Nou dadelijk meegaan, hoor jongen, en geen gezanik - en geen halsstarrigheid... vooruit!’ ‘Jaô Meheer Pastoor’, zei Teeuwis gedwee, ‘jaô Meheer Pastoor!’ En gehoorzaam ging hij mee met de veldwachters. En de mannen | |
[pagina 347]
| |
lieten hem stilletjes gaan, want tegen Meheer Pastoor ken je je toch niet verzetten! Meheer Pastoor is door den lieven Heer aangesteld als hun bewaarder te land en het relikwie is krachtens hun begrippen, een bewaker te land en ter zee. Tamis Blokman vertelt aan ieder die het hooren wil, dat hij eens door een tand van Sint-Petrus gered werd. Die tand was al van vader op kind in de familie. De oudste zeun erfde hem iedermaal. Tamis was ook de oudste zoon en híj kreeg de tand. ‘Dat is meer dan 'n kaptaôl’, zei hij vaak. En hij was gewoon de relikwie altijd bij zich te dragen, in een zilveren doosje op zijn borst. Toen is het gebeurd, dat een vervaarlijke storm Tamis op zee overviel. En de golven namen de schuit van Tamis op of het kinderen-speelgoed was en zij keilden die schuit een eind verder neer en trokken hem de diepte in. ‘Moeder Maria’, schreeuwde Tamis in doodsangst, ‘help ons! Stellaô Maôris staôn ons bij!’ En op het zelfde oogenblik dacht hij aan zijn doosje met de tand. En vliegensvlug trok hij het uit zijn goed vandaan. Daar kwam weer zoo'n woeste witte hooge golf aanrollen. ‘Aôpekop’, riep Tamis tegen de golf, ‘begin nou er 's wat!’ En hij hield de golf de tand van Petrus voor. De golf stond een oogenblik stil, schuimbekkend van woede en gleed toen terug, en alle golven van rondom stak Tamis de tand toe, en alle golven vielen terug en de zee werd stil. ‘Méer dan 'n kaptaôl waôrd’, zei Tamis, ‘zoo'n enkelde tand.’ Zij ontkwamen als door een wonder. Er stond ook niet voor niets boven de deur van zijn vooronder geschilderd: Voor alle gevaren
Zult gij ons bewaren,
Maria, koningin der zee.
De Bunschoters en de menschen van Spakenburg zijn weer meer verwant aan de Urkers en de Markers. Ook zij hebben hun steile Godsbegrippen, hun ruige levenswandel en hun bijgeloof. Maar ik vertrouw dat U nu van de menschen aan de Zuiderzee, wel een indruk hebt. En ik hoop van harte, dat U hen ondanks hun schaduwkant, toch wel een beetje sympathiek vindt. |
|