De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |||||||||||||
De Noordzeevissers
| |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
Zo zat er bij de vissersbevolking de schrik in voor de vijand in het Oosten, dat nog altoos na zoveel eeuwen onze taal de heugenis er aan bewaart. Nog tegen het einde der Middeleeuwen, in de 15e eeuw, begonnen de haringscholen uit de Oostzee zich te verplaatsen naar de kust van Engeland en Schotland. En sinds dien begon de opkomst en bloei der visserssteden als Enkhuizen, Hoorn, Den Briel, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis en der kustplaatsen.
* * * | |||||||||||||
De vissers zelf.In zijn ‘Kroniek van Hoorn’ teekent Velius op het jaar 1522 aan: ‘dat tot dien tijd de steden van Oostlant nog meest zelf met haar waren hierheen voeren, maar niet lang daarna verkeerde het werk, de scheepvaart nam gestadig toe, het aantal bootsgezellen wies aan, en zij, aan sober leven gewoon, konden zich met minder behelpen dan de vreemdelingen; zo hadden zij dezen binnenkort uit het water en namen zelf de vaart in’. Omstreeks het jaar 1400 (volgens 't jaartallenboekje 1386) vindt Willem Beukelszoon het haringkaken uit, waardoor de haringhandel die brede vlucht kan nemen die zij tot op vandaag heeft weten te behouden, al heeft ook hier de na-oorlogse crisistijd veel misère gebracht. Kort daarna (1416) wordt het eerste grote haringnet gebreid te Hoorn. 't Wordt dan de bloeitijd van het ‘vigilerende’ vissersbedrijf. Vigileren, een Frans woord, misschien uit de Bourgondische tijd in de taal van de vissers ingedrongen. Het typeert hun geest van durf en voortvarendheid. Vigileren - er altoos op uit zijn het bedrijf te verbeteren, de zee te verkennen, waakzaam gespitst en gespannen. Een ander Frans woord, bestorven in hun mond, is: prissemeren, het verhollandste: présumeren, vermoeden. Want voor den leek, en ook voor den tegenwoordig theoretisch in de zeevaartkunde onderwezen matroos, moet het een wonder heten, hoe goed de Hollandse Noordzeevisser ‘bevaren’ was in een tijd dat er aan hun opleiding nog niet gedacht werd. (In Vlaardingen b.v. was er eerst in 1900 sprake van een visserijschool). Ze waagden zich oudtijds toch maar zonder kompas naar de Oostzee. De practische bevarenheid werd er met de paplepel ingegoten: acht à negen jaar waren de jongens toen ze al met vader mee gingen en | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
verdienden. 's Zomers en 's winters, 's zomers ter haring-, 's winters ter beugvisserij. Geen wonder dat ze vertrouwd werden met de geheimenissen van het vak, met zeestromingen en zandbanken; met de kleur van 't water en die van de zeebodem, waar zij 't lood inwierpen.Ga naar voetnoot1) Als de zee-luitenant Koolemans Beynen met een Pernisse beuger een reisje meedoet, verbaast hij zich over de kundigheid van den visserman: ‘Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens, hoe vissers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanlopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen de grond van de zee en voelen met het lood hun weg’. ‘Vigilerende en prissemerende’ verkende het geslacht dier mannen de wijde wateren en met behulp van kompas en octant (deze laatste om de ‘breedte’ op te nemen) waagden ze zich onder IJsland en Shetland, thuis om de Noord als een landrot in zijn kleine dorp of stadje. Kapitalen werden en worden hun toevertrouwd. Zo lezen we in ‘De Grootvisserij op de Noordzee’ door A. Hoogendijk Jz., een Vlaardingse reder, het volgende bedrag der uitrusting van een schip met bijbehorend vistuig:
Wat een karakters moeten dat zijn, die het goed van hun ‘meester’ beheerden als was het hun eigen kapitaal. Natuurlijk denken we hier in de eerste plaats aan den schipper en den ‘stuurmansmaat’, die samen de hoofdleiding hebben gedurende de reis. En hoe groot werd dat hun toevertrouwde kapitaal, sinds de zeillogger moest plaats maken voor het stoomschip dat in de volksmond ‘fiets’ heet. Sinds eeuwen zijn ze gewoon ‘op deel’ te varen d.w.z. hun verdienste hing percentsgewijze af van de ter ‘afslag’ gemaakte be- | |||||||||||||
[pagina *39]
| |||||||||||||
VISSERSJONGEN UIT EGMOND
| |||||||||||||
[pagina *40]
| |||||||||||||
VISSERSMEISJE UIT KATWIJK
| |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
somming. Sinds ook de vissers hun vakorganisatie kregen, is daar wel enige wijziging in gekomen, maar: riskant blijft hun bedrijf, zowel wat de gevaren ter zee als de wisselvalligheid van de vangst betreft, waardoor hun loon wordt bepaald. Uitdrukkingen als: een sober stukje brood, en: de vis wordt duur betaald zijn de vertaling van die durende wisselvalligheden.
* * * | |||||||||||||
Hun religie in verband met hun karakter.Dat onze Noordzeevissers van huis uit godsdienstig mogen heten, omdat ze, evenals de boeren, dicht leven aan 't hart der natuur, spreekt vanzelf: hun spreekwoordelijke ruwheid (‘ruwe zeebonk’) is vaak niets anders dan de keerzij van een onderdrukte religiositeit. De theologie spreekt in de laatste jaren van het z.g.n. ‘numineuse’, doelende op het beven voor den Absolute, Hem, Dien we God noemen. Onze vissers hebben de eeuwen door dat ‘beven’ meer beleefd dan wie ter wereld ook. En geen psalm is hun vertrouwder dan die welke zingt van ‘die met schepen ter zee afvaren handel doende op grote wateren; die zien de werken des Heren, en zijn wonderwerken in de diepte. Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst; zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Here in de benauwdheid die zij hadden, zo voerde Hij ze uit hun angsten: Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. Dan zijn ze verblijd, omdat zij gestild zijn en dat Hij ze tot de haven hunner begeerte geleid heeft.’ Niet altoos is de haven hunner begeerte het veilig aards tehuis - de vromen onder hen raken met de dood vertrouwd, die Loods naar de laatste onbekende en diep-in begeerde haven, het betere Land... Daar waar het ‘numineuse’ de zielen vaak onder hoog-spanning doet leven, de dood voor ogen, ‘onder beslag’ van de ‘majesteit Gods’, moet het volkskarakter wel heel sterk daarvan de weer- en neerslag vertonen. Hier was sinds de Reformatie de bodem vruchtbaar voor het piëtis- | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
me, dat alle nadruk legt op: het moet je toch maar gegeven worden. Hier is vooral diep besef van: afstand tegenover die ‘hoge Majesteit’, Die zich openbaart in stormen en bliksem, in de ontzaglijkheid van de bewogen wateren, in Wiens Hand ze hun leven weten, niet altijd ‘veilig’ weten van wege hun zonden, wanneer ze nog geen verzoening vonden: het geloof is niet aller, 't is een klein kuddeke. En al zijn ze in handel en wandel godsdienstig-nauwgezet, schaars is het getal dergenen, die durven te zeggen bekeerd te zijn. En zuchtend wordt door wie het toch wel diep-ernstig meent openhartig bekend: Ik ben maar een onbekeerd mens. Van ‘krachtdadige’ omzettingen hoort men het liefst, opdat het ‘echt werk’ zij. Zeker is het dat de kerkelijke ‘opvoeding’ hier ook veel schuld heeft. In tijden van verslapping (b.v. de 18e en begin 19e eeuw) bloeide ook onder de vissersbevolking het conventikel, het ‘gezelschap’. Maar wat de Gereformeerde theologie ‘verbondsprediking’ noemt, zal in de regel stuiten op de sterke weerstand van een latente lijdelijkheid, die zowel in ‘oprechte harten’ als in vroompratende ‘moeders en vaders in Israël’, z.g.n. rijk aan bevindingen, gestalte kreeg. Zeer zeker is hier ook de aard van het volk, het bloed, een factor van betekenis. In Noord-Holland (Egmond b.v.) zal de Friese nuchterheid de Frankische gevoels-inslag sterk temperen, welke laatste overweegt bij de kustbevolking van Zuid-Holland en langs de rivieren. Geprononceerder dan in Vlaardingen en Maassluis is het piëtisme in Scheveningen en Katwijk b.v. De ‘Vlaringers’ hadden van de ‘Schevelingers’ geen bijster hoge dunk. ‘Die lui lopen met een dik boek naar de kerk, maar je mot ze in de gaten houen’. In ‘Een droomer ter haringvangst’ tekende de auteur 't volgende portret van de ‘Schevelingers’, gezien door de ogen van een ‘Vlaringse’ schipper:Ga naar voetnoot2) ‘Ze zeggen dat je in de gevangenis beter eet dan op een bom. Want daar hebben ze geen kok; ze koken maar hoe 't uitvalt. D'r wordt gevloekt om om te vallen. En als d'r kwajen aan boord zijn, zien ze er niet tegen op om met een mes te vechten. In IJmuiden hebben de heeren een mooi huis voor de visschers ingericht. Als je nou 's winters bij de vischafslag geweest ben en je gaat | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
niet naar huis, dat doe je maar om de drie reizen, dan kan je daar wonen. D'r is een mooi lokaal bij waar je koffie en chocolaad en brood kan krijgen, en ook krijg je er mooie boeken te lezen. Maar de Schevelingers hebben 'r de wrok laten zitten. D'r is nou geen enkel boek meer - die hebben ze allemaal meegekaaid. Ze staken de kommen van de chocolaad zoo in d'r zak en wouen ze meenemen...’ De ‘dierbaarheid’ kan het masker zijn van een ruim geweten. Dat komt niet alleen bij de ‘Schevelingers’ voor. Maar van de waarachtig-bekommerden geldt: Een nauw leven geeft een ruim sterven, een spreekwoord, uit zulke kringen afkomstig. Het piëtisme heeft veel op zijn kerfstok: Allard Pierson verhaalt in ‘Oudere Tijdgenooten’ van de angst voor de hel, die hem als kind geteisterd heeft. Vergeten we niet dat de intuïtie der liefde in de opvoeding menig keer voor excessen zal hebben gevrijwaard. En Prof. Geesink schreef eens: In tijden van verwereldlijking der kerk is het piëtisme haar behoud geweest. Met een koppigheid, een hardnekkigheid, die ‘ban en achterban’ op de been bracht tot daden van bruut geweld, hebben de Maassluisers en Vlaardingers zich in 1775 verzet tegen de invoering der nieuwe psalmberijming en de z.g.n. korte zang, van ‘hoger hand’ hen opgelegd.Ga naar voetnoot3) De achttiende-eeuwse literatuur verhaalt er van in Sara Burgerhart, in de 55ste brief (1e deel), waar een oude visser sprekend wordt ingevoerd. Een reisgezelschap heeft den ouden man op een glas wij getrakteerd en op de vraag: ‘Is er geen nieuws?’ valt hij uit: ‘Jae wel, er is nieuws; ze willen met Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maar Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maassluis het onderste boven.’ 't Is zeer de vraag of de vissers zelf in die troebelen de sterkste hand hebben gehad: ze voeren immers winter en zomer en hun thuis blijven was weinig. De mentaliteit der strijders tegen de nieuwigheden was hun niet vreemd, maar vooraan hebben ze zeker niet gestaan, zo min als tijdens de latere ‘afscheiding’ en ‘doleantie’. De kerkhistoricus Prof. ter Haar besluit zijn verhaal van de twisten om de ‘nieuwe zalmen’: ‘- Wel was het een doorslaand blijk van de kerkelijke zin waardoor de Vlaardingsche gemeente zich van oudsher onderscheiden heeft, dat het kerkgebouw waar bij herhaling zulke tooneelen van wanorde en strijd waren aanschouwd, niet geheel verlaten werd en ledig kwam te staan’. | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
Maar in datzelfde Vlaardingen stelt nu een Predikbeurtenblad den buitenstaander zoowel als den kerkhistoricus van professie voor de taaie puzzle der genealogie van velerlei ‘gemeenten en gemeentetjes’ welker oorsprongen zich menigkeer verliezen in het duister van: ik-wil-toch-ook-wel-eens. Een wonder mag het heten dat het een Dr. A. Kuyper gelukt is, ook de piëtisten onder onze vissers uit de catacomben hunner religieuse lijdelijkheid naar voren te halen tot een belangstellend mee-leven op velerlei gebied, kerkelijk, staatkundig, maatschappelijk. Al zijn er onder hen geweest die met zijn pleidooi voor het verzekeringswezen, ontwikkeld in zijn werk: De Gemeene Gratie, moeite hebben gehad. Immers, zij vreesden er voor hun ‘lot en leven’ in plaats van in de handen van hun hemelsen Vader, in die van mensen te leggen. En ze beriepen zich op Job 12 : 6: ‘De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen hebben verzekerdheden om hetgeen dat God met Zijne hand toebrengt.’ En ze waagden het er op, zonder ‘verzekering’, om des gewetens wil. Ook op dit gebied zijn er ‘napraters’. Hoe teer ze konden meeleven bewijst het dagboek van een visserman, die aantekent bij het jaar 1886: ‘Wijs Gij, Heere, ons zelf de weg aan, waar Gij Uwe kudden leidt, want in deze droeve dagen kunnen wij de voetstappen van Uw schapen niet zien.’
* * * | |||||||||||||
Spanning en Overspanning.Die van Scheveningen en Katwijk, de kustplaatsen, visten twee nachten niet, n.l. van Zaterdag op Zondag en van Zondag op Maandag. Die van de rivierplaatsen, b.v. van Vlaardingen, wierpen 's Zondagsnamiddags de netten uit om dan 's nachts te gaan ‘halen’. Kwam het, doordat de laatsten wat ruimer dachten? Die van de kust in hun meerdere afgeslotenheid ook meer scrupule's hadden ten opzichte van de Zondagsarbeid? Spreekt hier ook een andersoortig verleden, ander soortig ‘bloed?’ Zeker is het dat religieus de accenten nog al verschillen. Van excessen als b.v. godsdienstwaanzin door dweepzieke overspanning is ons een voorbeeld bekend uit Katwijk, waar op een logger - 't is al heel wat jaren geleden - een over-geestelijk dictator de hele bemanning onder zijn suggestie had. Hier speelde de vrees voor het jongste gericht, het laatste oordeel een schrikkelijk spel. Daaronder mengde zich iets van wat in de zestiende-eeuwse Wederdopers de gemoederen dreef: de komst van het Godsrijk vol- | |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
trok zich, het nieuwe Jeruzalem was op aarde gedaald. Eschatologische verwachtingen dus; het schip was op reis naar het Paradijs. Het aardse leven moest geofferd worden; de koers was bepaald door den leider, die - als de koning van Sion - lust had in de ‘offers’ van zijn kameraden. L'histoire se répète, zij het op verkleinde schaal. De carricatuur van waarachtige religie is de donkere slagschaduw tegenover het licht. Er is de carricatuur, die bijgeloof heet en daarnaast zoals in 't geval van de Katwijkers: de uit het lood geslagen ‘geloofsverwachting’. Wat deze laatste carricatuur aangaat, geen der vissersplaatsen bleef er vrij van. Zij, die dagelijks hun ogen ‘ruim zicht’ kunnen geven, oneindige horizonnen omvademen, zij kennen de onrust van hun eigen kleinheid, zondigheid, nietigheid. Hier ervaart men heel reëel de diepe zin van zijn ‘stile afhankelijkheid’. De ziel wordt op zich zelf teruggeworpen in die oneindige ruimten, en wanneer de aard, de aanleg neigt tot zelf-inkeer, religieuse contemplatie kan er zo licht een conflict ontstaan, een breuk: de caricatuur groeit, het waandenkbeeld. Vergeet niet wat voor eenzaamheden die kleine groep mensen - 12 à 13 hoogstens - beleven, weken lang dolende ‘om de Noord’, aldoor zonder enige afleiding dan hun werk dat, als er niet veel gevangen wordt, mede deprimeert door drukkende zorg om 't tijdelijk bestaan, om wat ze ginds aan de kust achterlieten; vrouw en kinderen. Ook het konventikel speelt hier een rol, o.m. bij de thuisblijvers, de vrouwen. Ons is een geval bekend dat in zo'n kring van ‘godsdienstige’ vrouwen verzameld rondom een bekeerde, een moeder in Israël, een soort ‘bezetenheid’ zich openbaarde, een psychische infectie; krankzinnigheid, die sterke bewaking vereiste. Jonge meisjes spraken met de stem van een ander; wanende dat ze die of die zelf waren. De tegenwoordige psychiatrie spreekt hier van: depersonalisatie.Ga naar voetnoot4) Zeker is het, dat de afgodische verering in het kringetje debet is aan die afwijkingen, die meestal tijdelijke storingen bleken; doch grote opschudding in het stadje hebben verwekt. Anderzijds lazen en hoorden we van: bijgeloof. Een romanschrijfsterGa naar voetnoot5) heeft in haar vertelling van de zee, een vissersroman, het motief verwerkt van ‘De Vliegende Hollander’, de over de hele wereld verspreide legende van een spookschip dat onheil voorspelt. Ik geloof niet, dat onze Noordzeevissers anders dan bij verre geruchten met die | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
spookhistorie in aanraking kwamen. Eerder zal op de z.g.n. grote vaart, die naar de Oost of de West, de vrees voor ‘De Vliegende Hollander’ hebben rondgespookt; b.v. onder onze maanden lang op de Oceaan rondzwalkende ontdekkingsreizigers. Zwierf De Vliegende Hollander niet tussen Kaap Hoorn en Kaap de Goede Hoop? Het kinderlijk-vast geloof van het merendeel der vissers zal hen in de regel voor het bijgeloof immuun hebben gemaakt: zij leefden dagelijks bij en met de Schrift en als de gelegenheid het maar even toeliet, hielden ze elke Zondag of op een Christelijke feestdag het ‘gebed’, een tekenende benaming voor hun godsdienstoefening in het ‘vooronder’ der matrozen, waarbij de schipper een stichtelijk stuk voorlas uit ‘De Godvreezende Zeeman’ door N.S. van Leeuwaarden, een herhaaldelijk herdrukt preken-boek. Ook de meestal schaarse Rooms-katholieke leden der bemanning schikten zich gewillig daarbij en zongen dapper de psalmen Davids mee, al hadden ze ook een eigen ‘gebedenboek’ daarnaast. Zo was 't althans voor ongeveer veertig jaar. Ook in dit doen van het ‘gebed’ kwam later de klad, naarmate de ‘jacht’ in het vroeger betrekkelijk rustig bedrijf kwam, stoom-jacht vooral en de mentaliteit van den visser onderging ook de sterke invloed van de ‘nieuwe tijd’, niet in het voordeel van de religie. Het bijgeloof had wel meer kans bij de achterblijvenden, als er een dag of wat een storm de gemoederen van de in spanning angstig wachtenden alle rust benam en enige tijd later vergeefs werd uitgezien naar de komst van de geliefden. Zo herinner ik me dat na zo'n storm waarin meer dan één schip gebleven was, het verhaal de ronde deed: ze hadden die bewuste nacht een schipper, met name genoemd, gezien, staande voor de vensters van zijn woning, de zuidwester op, het oliegoed en de laarzen aan: nam hij afscheid van vrouw en kinderen? Zulke verhalen vergat je nooit: 't deed griezelen. Hier is neiging naar het ‘occulte’. Maar in de gezinnen der kerkse vissers weerde men in de regel dit ‘bijgeloof’ met schouderophalen af. Wel herinner ik me een vrouwefiguur, oud, kromgebogen, waarvan verteld werd dat zij iedere dag op het Vlaardingse havenhoofd stond, wachtende op haar zoon, over wien de dominé haar al heel lang geleden het bericht bracht, dat hij ‘gebleven’ was.Ga naar voetnoot6) Voor mij werd | |||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||
die vrouw het symbool van al dat machtig verlangen der liefde waarmee vissersvrouwen en -kinderen de eeuwen door plegen uit te zien naar den man en vader. Het is een nerveus geslacht, dat der zeelui; er is een temperament dat licht-bewogen is als de zee zelf; daar kunnen o.a. de schoolmeesters van spreken. Het hart op de tong met een gulheid niet altoos recht evenredig aan de betrouwbaarheid ervan. Maar er is hier ook vaak een nuchterheid, gescherpt door het aldoor waaks moeten zijn tegen de grote gevaren. Hoewel onze Gereformeerde vaderen liever niet spraken van ‘fortuin’ of ‘geluk’ in zaken van handel en bedrijf, was de bekende afscheidsgroet aan een vertrekkend visserman altoos: ‘Veuls geluk en be'ouwe reis’. De reders inzonderheid rekenden met dat ‘geluk’. Een ongelukkig, onfortuinlijk schipper werd ‘bedankt’, een tragisch geval, dat echter heel gewoon gevonden werd door de belanghebbenden, al kostte het dan ook een mooie positie. 't Was, alsof men dacht: Och ja, die reder kan nu eenmaal moeilijk anders. Het liep die schipper helaas niet mee; ‘een schipper is een wipper’, luidde het altoos. Toch vertaalde een gelovig zeeman dat ‘geluk’ in een hogere zin: n.l. van ‘leiding Gods’. Zoo lees ik in het bovengenoemd dagboek: ‘Tot heden toe heeft me nog niets ontbroken, zijnde nu 41 jaar oud, wel eens schraal, maar toch genoeg. (De man had 7 kinderen groot te brengen). Zo heb ik dan 8 à 9 jaar als schipper gevaren, maar de Here beliefde het niet zo te zegenen dat ik in die betrekking kon blijven. Vervolgens werd ik matroos, maar toen zegende mij de Here zo in die stand, dat ik met het vermeerderen van mijn gezin niet minder had dan toen ik schipper was en minder kinderen had.’ Dat de duivel lijfelijk de gelovigen benauwen komt, vond ik ook in dat dagboek als een ‘bevinding’ vermeld, hoewel er - heel nuchter - bijgevoegd wordt: - ‘ik heb zoveel licht van den Heere nodig of het van de duivel is of van mijn verdorven hart, want ik geloof dat nog maar al te veel de schuld op de vijand de duivel geworpen wordt, door onkunde of eigenliefde.’ Heel juist, dat laatste vooral: ego-ïsme. Daartegenover zijn er wel verhalen onder de vissers in omloop die van bijgelovigheid een sterk bewijs leveren. De bovengenoemde Koolemans Beynen laat een der oudste matrozen verhalen van een reepschieter die op een koude winteravond - 't gebeurde op een beugreis - naar het dek komt en den schipper toeriep: ‘Nee, schip- | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
per, ik kan het beneden niet langer uithouden, want de Beuze zelf zit bij de kombuis en die wil me meenemen.’ ‘Mijn vader - zo vertelt dan die matroos - deed een kort gebed en daardoor aangemoedigd, ging hij zelf naar omlaag en zag in 't rokerige logies, waarin de gehele bemanning lag te slapen, de duivel zelf de handen boven de kombuis warmen. Toen mijn vader dit zag, werd hij dan wel zo kittig boos, dat hij den Beuze toeriep wat hij bij hem aan boord kwam doen en toen de duivel zei: “Ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en dus in mijn dienst is,” antwoordde mijn vader hem onbevreesd, “dat hij zelf hem betaalde en hij dus in zijn dienst en van niemand anders was.” Ja, hij sprak hem zo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel schonk. En de Beuze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren 't geval schoon vergeten: doch dit was bij Satan helaas niet het geval, want juist diezelfde dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoekerGa naar voetnoot7) voor Maassluis, waar de reepschieter hem in de jol naar de wal bracht, aan niets denkend. Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn grote droefheid vernam, dat de reepschieter verdronken was en de jol, zonder iemand erin langszijde aan boord was gedreven. 't Was bijster duidelijk. De Beuze had woord gehouden en had den reepschieter na twee jaar uitstel, weggehaald.’ Leeft in dit vertelsel op zeemanswijze voort het motief van de Faust-sage? Wie zal 't zeggen?Ga naar voetnoot8) Zeker is het, dat dit bijgeloof iets wezenlijks anders is dan het geloof in den duivel en zijn reële aanvallen op den mens zoals de piëtistisch gelovige zeeman naar luid van zijn Bijbel gelooft. Het verhaal is allicht terug-geconstrueerd van uit het vinden van de lege jol.
* * * | |||||||||||||
Verdwijnend Volk?Wie het ganse jaar door, met heel korte ‘pauze's’, op ‘een stukkie hout’ rondzwerft op de zee voor een ‘sober stukkie brood’, 's zomers ter haringvangst, 's winters voor de verse-visvangst (schelvis en kabel- | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
jauw, de z.g.n. beugvisserij) wil zich ook wel es een keer ontladen in jolijt. Dat gebeurde dan op Sinterklaasavond. Dan daverde het, zoals ik dat in Vlaardingen heb gehoord, in de straten van dit stadje, van hossende rijen jongens en meisjes, dan leek het wel een boerekermis. 't Was de enige gelegenheid om zich eens te laten gaan, onbenard, zonder zorg. De kermis ‘kwam ook eens in 't jaar’, maar die ontkwam de zeelui net: in Juni, de zomermaand, was de kermispret; en oudtijds kozen de haringbuizen zee in de week vóór St. Jan (24 Juni); de buisjes- of vlaggetjesdag (de laatste Zondag vóór 't vertrek) was een hoogtijdag voor Vlaardingen. Maar gevist mocht er niet worden voor St. Jan, dit werd door de schippers plechtig met een eed op het stadhuis beloofd. Het jonge goed, pas uit het ei (de kuit) moest eerst goed uit de kluiten gewassen zijn. Er was nog eerbied voor de vis. De latere schrobnetvisserij raapt niet alleen de vissen weg van de zee, maar begaat de wreedheid die zich zelve wreekt, om alle ‘beloften’ van overvloed te vernietigen. Dat is de schuld van de moderne techniek, die niets ontziet, mens noch dier. De rechtvaardige kent het leven van zijn beesten, al betalen deze dan ook met hun leven. De mazen van de ‘vleet’ werden in de latere tijd al nauwer gebreid met het oog op 't jonge goed; al vroeger viste men. Daar moet je de ouderwetse zeelui over horen. ‘Wat is er an te doen? Niks ommers, net as an het feit dat je teugenwoordig 'aast geen zeelui meer hebt; allemaal motòr-schepen en “fietsen”, zeilen kennen ze niet meer. Dat begon al indertijd met de sleepboten; die mos je wel nemen, voor de risico van de averij; als je die liep, dan kreeg je de schuld. Maar vroeger kwamme we met het barste weer, dwars door het ijs van de Maas, met het volle tuig de haven binnen. Mens, dat kenne ze niet meer. En 't is allemael gauw, gauw. Je 'oeft ook geen viswater meer te kennen. Daar zurgt de radio wel veur.’Ga naar voetnoot9)
* * *
Van moed gesproken, die openbaarde zich vaak in een geestelijke onafhankelijkheid tegenover de machthebbers-reders. | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
In de tijd dat de kiezers hun stembiljetten thuis moesten invullen, is het gebeurd dat het een schipper zijn schip kostte, als hij niet kon laten zien, de partij van zijn patroon te hebben gekozen. Misschien was dit ook een voorwendsel om van een ‘ongelukkige’ schipper af te kunnen komen. Het verhaal ging rond van een ander, die lange tijd ongelukkig voer dat hij ook es een keer zijn schip vol had. De reder, anders stuurs, was nu een van de eersten die de logger opliep en den schipper verwelkomde; maar deze stampte ten antwoord een paar keer met de voet op het ‘ruim’. ‘Spreek haring’, moet hij alleen maar gezegd hebben. Als het niet waar gebeurd is, typeert het geestig een heel goed mogelijke situatie. Dat het drankmisbruik onder de vissers geen uitzondering was, mag niet alleen op hùn debetzijde worden geplaatst. In het boek ‘De Grootvisserij op de Noordzee’ komt een lijst van victualiën voor over een heel jaar; het frappeert sterk dat voor scheepskaak (hard brood) en tarwebroden in totaal ƒ 210 staat uitgetrokken, tegenover ƒ 130 voor jenever en brandewijn, benevens ƒ 180 voor bierGa naar voetnoot10) We hoorden wel eens van schippers die hun patroon voor zo'n kwantum jenever bedankten en verzochten om in ruil daarvoor, althans ten dele, andere victualiën te ontvangen. Zo'n zoethoudertje lijkt verdacht veel op een surrogaat voor religie, om er de moed in te houden. Want we herhalen: ‘een sober stukkie brood.’ ‘De vis wordt duur betaald’. De vroegere beugvisserij eiste vaak en dat midden in de barste winterkou, dag en nacht doorvissen. De tegenwoordige trawlervaart, jachterig als onze tijd is, eist zeker niet minder ‘ausdauer’. De reeds geciteerde Koolemans Beynen schreef met lof over de Pernisser beugers en ‘hun onverstoorbare toewijding’. Zou het bij de meeste vissers niet heten: de nood is ons opgelegd? Want veel ‘gemoedelijks’ vooral in de omgang aan boord met elkaar, ging verloren. Maar ook: het zit ons in het bloed; we worden er heen gedreven van ouder tot ouder. We weten niet beter. Maar als we anders konden.... En velen moestèn anders; er zijn na de jaren van hoogconjunctuur, toen er een sigaar kon worden aangestoken met een bankbiljet, wijde bressen geslagen in de eeuwenoude muur van het bedrijf, waaruit een grote vlucht plaats had. Maar Noordzeevissers zullen er blijven, al is 't met moderner georiënteerde mentaliteit. Ze hebben nu ook hun bon- | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
den. Maar moge hun eenvoud blijven zoals die de eeuwen door het kenmerk was van wie dicht leven aan het hart van de natuur: grote kinderen, die zich onwennig voelen aan de wal, onwennig in een wereld aan welker cultuur ze vreemd bleven. Maar een cultuur die vervreemdt van den eenvoud dier kinderen, van hun openheid voor, hun overgave aan het leven, omdat ze er God in vonden en Zijn omgang kennen, zo'n cultuur snijdt zich de zenuw door van zijn kracht en bereidt voor: den Untergang des Abendlandes. |
|