De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
De Limburgers
| |
[pagina 294]
| |
dan ook, met de bewoners onzer geboortestreek in contact te komen, de geest van het Limburgsche volk beter te leeren begrijpen tot heil van gewest en vaderland. Al kan het niet onze bedoeling zijn in deze studie naar volledigheid te streven, toch mag er, ondanks de opzet dat ze ‘allgemein verständlich’ moet zijn, een zekere diepte niet ontbreken. Wanneer Byvanck zegt, dat ‘een natie even goed een product van ras als van cultuur en historie’ isGa naar voetnoot4), dan noemt hij drie faktoren, die niet alleen de typologie der bevolking van een land, maar ook die van een gewest bepalen. En voegen wij er nog bij dat de bodem zijn invloed op ras, historie en kultuur in sterke mate doet gelden, dan hebben wij de wortels bloot gelegd, die de volksaard de levenssappen toevoeren. Wat Bruneau voor 't gebied der Ardennen constateert: ‘Le relief est assez marqué pour avoir déterminé, dès les origines, l'histoire du pays et sa colonisation; les conditions de vie imposées par la nature du sol sont assez différentes pour avoir excercé une influence profonde sur la race et sur la langue’Ga naar voetnoot5) geldt voor Limburg ook wat betreft de volksaard. Wie de jongste geologische kaart van dit gewest in onze ‘Wortund Sachgeographie Südostniederlands und der umliegenden Gebiete’Ga naar voetnoot6) bekijkt, konstateert onmiddellijk een gebiedsindeeling, die in vrij sterke mate overeenkomt met die, welke Prof. Schrijnen boven aangaf. Met de periode der landijsvorming hangt de vruchtbare lössformatie samen, die wij in 't heuvelland ten Zuiden van de lijn Sittard-Grevenbicht aantreffen, een gebied dat zich met de tegenwoordige mijnstreek dekt. Deze waterrijke, nagenoeg ‘boomlooze’ lössvlakten waren door de aanwezigheid van materiaal (o.a. vuursteen) uit een oudere periode - dat ter vervaardiging van de instrumenten der primitieve bewoners diende - evenals door de lösswanden uitermate geschikt voor zeer vroege bewoning. Als afzetting van de ‘oude’ Rijn- en Maasstroom beschouwt men in 't algemeen de vorming van zand-, grint- en veengrond van Mid- | |
[pagina 295]
| |
den- en Noord-Limburg én Oost-Brabant tot en met Etten-Leur, waar de voorwaarde voor bewoning van de aanvang af eveneens gunstig waren, al was de grond hier - behoudens de rivierkleistreken - veel onvruchtbaarder dan in 't Zuiden van Limburg. Opvallend is in 't midden en Noorden van ons gewest het overwegen van laagterras en rivierklei tusschen Sittard-Papenhoven; Stamprooi-Helden-Maasbree; Sevenum-Horst-Tienraai-Haps én 't middenterras en de schrale veengronden in 't noordwestelijk deel. Zonder twijfel zal een diepgaand onderzoek naar ‘landname’Ga naar voetnoot7), toponymie en bodemgebruik 'n indeeling en oriënteering brengen, die met de geschetste geologische, dialectologische en volkskundige toestand vrijwel overeenkomt. Zeker is, dat evenals in de loop der tijden de bewoners van het vruchtbare rivierrandgebied der Meierij dorpen stichtten die dichter bij de Peel lagen - o.a. Uden, Volkel, Boekel, Handel, Gemert, Mortel, Bakel, Deurne, Liesel, Maarheeze, Budel - ook van uit de oudste nederzettingen langs de Maas in Noord-Limburg een reeks nieuwe dorpen verrezen - o.a. Maasbree, Sevenum, Horst, Venraai enz. - en dat pas in de jongere tijd met de aanleg van betere wegen de nederzettingen - met 'n sterk gemengde bevolking - in de Peel doordrongen, o.a. Helenaveen (1853), Griendtsveen (1860), Terraveen, IJsselstein, Rips. Vóór 1820 kon men alleen langs kronkelende heidewegen tusschen de moerassen door vanuit Deurne de plaats Venraai bereiken. De oudste kaarten toonen ons moeielijk begaanbare wegen, die in de zomer alleen door hen, die met 't terrein goed bekend waren, konden worden gebruikt, terwijl ze in de winter in 't geheel niet begaanbaar waren. Dit alles wijst niet alleen op 'n samenhang der Noord-Limburgsche Maas- en Peeldorpen maar ook op een sterk individueel karakter van de Peeldorpen en veel andere plaatsen in 't westelijk deel van Midden- en Noord-Limburg, alsmede op een moeilijker bestaan van de bewoners dezer zand-, grint- en veenstreken. Ofschoon er de laatste twee decennia met de rassenleer nogal eens zóó raar wordt omgesprongen, dat men aan de wetenschappelijkheid | |
[pagina 296]
| |
veel afbreuk doet, kan men ze, zooals de bezadigde praehistoricus Menghin heeft aangetoondGa naar voetnoot8), bij de bestudeering van de volksaard toch niet buiten beschouwing laten. Is deze geleerde eenerzijds van meening, dat men: ‘die Fundamente mehrerer Wissenschaften erschüttern (müssen wird), wenn man daran gehen will, die prinzipielle Berechtigung der Annahme zu bestreiten, dass sich Rasse, Sprache und Kultur einmal gedeckt haben’, anderzijds is het volgens hem toch ‘eine unbestreitbare Tatsache, dass es in der Jetztzeit kein Volkstum gibt, das rassisch einheitlich wäre’; daarom beschouwt hij als ‘das Entscheidende in den Beziehungen zwischen Volkstum und Rasse, dass jedem Volk ein spezifisches Gemenge von Rassen entspricht’.Ga naar voetnoot9) Met deze feiten hebben wij voor het Limburgsche gebied ernstig rekening te houden. Studies van Bolk, Holwerda en van Giffen hebben, zooals de brunetten-linie der isethnen-kaart in Schrijnens ‘Nederlandsche Volkskunde’Ga naar voetnoot10) aantoont, bewezen, dat in Limburg de homo alpinus sterk vertegenwoordigd is (37-41 % brunetten). De in 1923 in de neolithische vuursteenwerkplaats bij Rijckholt gevonden hyperbrachycephale schedel wijst, wat de herkomst der zuidlimburgsche bewoners van die tijd betreft, beslist in zuidelijke richting. Hij vertoont groote overeenkomst met die van den Grenellemensch en dus met Fransche en Belgische vondsten. Een invasie uit het Zuiden mag gerust worden aangenomen.Ga naar voetnoot11) Het donkere type in ons gewest kan niet van zuivere Kelten afkomstig zijn, daar deze volgens de antieke auteurs o.a. blond of rossig haar en blauwe of grijze oogen hadden; bovendien vormden zij ‘wie heute allgemein angenommen wird, nur eine kriegerische Oberschicht, die ziemlich schnell in die Masse der Vorbevölkerung aufgegangen ist’. Overigens is het volgens de buitengewoon breed opgezette, ongemeen leerrijke onderzoekingen van Dr. F. Petri een vraag of in de westelijke door de Kelten bewoonde gebieden ooit langschedeligen hebben gewoond. Waarschijnlijk is volgens Bijvanck het ras der bandkeramikers (dus in elk geval een zuidelijk ras), waarin de Kelten, Romeinen en Germanen zouden zijn opgegaan, voor de donkere kleur der zuidlimburgsche bevolking verantwoordelijk. | |
[pagina 297]
| |
Nog in de vroege M.E. werd in de Zuidelijke Nederlanden door de heerschende Germanen over het donkere bevolkingstype als iets minderwaardigs gesproken, wat niet meer bewijst dan dat het donkere type in deze streken toen als overwonnen óf als niet-autochthoon werd beschouwd. Het blijft moeielijk na te gaan of de invloed van de aard der Kelten groot geweest is; hetzelfde geldt met betrekking tot het karakter der Romeinen. Aan de groote omvang van de cultureele invloed der Romeinen valt niet te twijfelen. Dat Keltische stammen van Zuid-Duitschland en Frankrijk uit in ons land zijn binnengedrongen en 't gebied ten Zuiden der groote rivieren bewoond hebben, bewijst o.a. het Gallische vorstengraf van ± 500 v. Chr. bij Oss. Misschien woonden in Zuid-Limburg evenals in België evenwel slechts gekeltiseerde Germanen. Tegen 't einde van de tweede eeuw vinden wij in 't Oosten van België evenals in Zuid-Limburg uitsluitend zuivere Germanen: de germani cisrhenani, waartoe o.a. de Eburones en de Ubii behoorden, zoodat de homo nordicus: het zgn. noorsche of teutoonsche ras een aanmerkelijke invloed gehad heeft. Door de Romeinen werden geen belangrijke nieuwe volksdeelen aan de overwegend Germaansche bevolking van Zuid-Limburg en de Kempen toegevoegd. De Franken, die zich in de 4de eeuw na Chr. - volgens Bolk ten Zuiden van de Peelmoerassen westwaarts trekkend - van 't Zuiden van ons land meester maakten, hebben waarschijnlijk de andere bewoners van die streken in zich opgenomen. De verdeeling der Franken in Saliërs en Ripuariërs geeft geen bijzondere criteria voor de Limburgsche volksaard: sommigen beweren dat de eersten, uit het Westen de Maas overtrekkend, deelen van de Rijnprovincie zouden hebben bezet, anderen nemen op grond van rechtsbronnen juist een tegenovergestelde richting aan. Voorloopig laat noch de Lex Ribuaria noch de studie der toponymie een doorslaggevende conclusie toe. Hoever de Saksen in Limburg zijn doorgedrongen, is moeielijk te zeggen. Dat de kultuurinvloed van deze volksstam, die evenmin als de Ripuarii en Salii een ethnische eenheid vormde, zich in 't Noorden der provincie tot in de buurt van Venlo deed gelden, is o.a. door volkskundige onderzoekingen van Prof. Jos. Schrijnen aangetoond.Ga naar voetnoot12) Letten wij op de archeologische vondsten, dan contateeren wij de- | |
[pagina 298]
| |
zelfde stroomingen en globale gebiedsafbakeningen, die wij boven aan de hand van anthropologische en ethnologische gegevens onderscheidden. De zuidlimburgsche kultuur uit het neolithicum (3de millennium en 1ste kwart van het tweede millennium vóór Chr.) is uit het Zuiden afkomstig. De vondsten der bandkeramiek, in 't dal der Maas van Caberg tot bij Sittard, wijzen op betrekkingen met het Zuiden én Zuidoosten. Het Noorden van ons gewest heeft misschien de invloed ondergaan van de meer gecompliceerde kultuurstroomingen van 't midden van ons land, waar touw-, klok-, kraagbekers en Tiefstich-keramiek naast elkaar voorkomen, die op kontakt met Saksen, Thüringen, Zuid-Duitschland, Engeland en de streek van het Kanaal wijzen. Dit deel van Nederland leeren wij in deze periode kennen als een typisch doorgangsgebied voor bevolking én kultuur. Opvallend is, dat in Zuid-Limburg, bij Wychen en in West-Brabant gevonden producten der La Tène-cultuur, die op samenhang met het aardewerk van de Keltische stammen in Gallië wijzen, in de rest van Limburg en Noord-Brabant ontbreken. In deze laatste gebieden vindt men juist wel urnen, waaruit contact met Germaansche stammen in het Zuidoosten van den Nederrijn blijkt. De Romeinsche kultuur deed zich vooral ten Zuiden der groote rivieren, meer in het bijzonder in Zuid-Limburg en bij Nijmegen, gelden. Hier kan men van romaniseering der bevolking spreken.
Vatten wij de voorafgaande anthropologische, ethnische en archaeologische invloeden kort samen, dan konstateeren wij, dat er in Limburg - afgezien misschien van het keltische volkselement - tot en met de tijd der volksverhuizingen van eenheid in orienteering geen sprake was. Weliswaar mogen wij gedurende de tijd der Romeinen zuidelijke invloed in 't geheele gewest aannemen, behalve misschien in 't N.-Westen. Maar 't sterkst was hij toch in het Zuiden en het uiterste Noorden. Overigens evenwel schijnt steeds 't Zuiden tot Sittard overwegend naar Zuid-Europa en 't midden en 't Noorden 't sterkst naar 't Noorden en 't Oosten georiënteerd te zijn geweest. Nog minder dan in de tijd der praehistorie en oudste historie is Limburg sinds ± 1000 een eenheid geweest. Evenals de Limburgsche mentaliteit zich, volgens Knuvelder, voor een groot deel uit de geographische positie van het land verklaart, wordt ook de territoriale | |
[pagina 299]
| |
indeeling (lees verbrokkeling) sinds de M.E. duidelijk door de geographische toestand van het gewest. Hier heeft evenwel ook de ligging ten opzichte van de kerngebieden van het Fransche, Duitsche en later Hollandsch-Republikeinsche rijk zijn invloed doen gelden.Ga naar voetnoot13)
Dat al de tot nog toe besproken stroomingen en faktoren het hunne tot de vorming van de Limburgsche volksaard hebben bijgedragen, spreekt van zelf. Aard en omvang der diachronistische gegevens maken het onmogelijk, de werking van elk dezer invloeden op onze volksaard na te gaan. Evenmin achten wij het oogenblik gekomen om het karakter der bewoners van alle deelen van ons gewest ten volle te ontleden en te motiveeren. De caracteristica, die wij gaan bespreken gelden, zooals gezegd, voor Zuid- en Midden-Limburg, tenzij wij het speciale voorkomen in 'n bepaald gedeelte van ons gewest accentueeren. Bovendien gebiedt de ons ten dienste staande ruimte beperking en daarom zullen wij vooral op de o.i. in verband met het doel van dit werk belangrijkste eigenschappen de aandacht vestigen.
De Limburger, de Zuid- en Midden-Limburger tenminste, mag wel tot de primaire, emotioneele naturen gerekend worden. Hij is 'n man van temperament. Het zuidelijke demonstreert zich o.a. in de levendigheid en opgewektheid, waarmee hij zijn hoog ‘gestemde’ gesprekken voert, ze met meer of minder passend druk gebarenspel begeleidend. De kalme, bedachtzame Hollander denkt, dat 't op 'n kloppartij uitdraait, zoo zwaaien de armen te pas en te onpas in diverse richtingen en doorloopen de stemmen de meest ‘onheilspellende’ toonaarden, maar weldra blijkt 't niet meer dan 'n.... levendig gesprek te zijn. De leider van 'n opleidingsklasse van miliciens gaf op zekeren dag bij de velddienst dezelfde opdracht aan 'n Limburger en 'n Hollander. Toen beiden de wijze van uitvoering moesten mededeelen, deed de laatste zijn verhaal, terwijl hij bijna onbewogen op de kaart tuurde, de eerste daarentegen draaide van rechts naar links en beschreef de te volgen route met veel gebaren in de lucht. En de officier zei: ‘Hier heb je den Limburger.’ | |
[pagina 300]
| |
Iederen ‘buitenlander’ treft de muzikaliteit van onze gewestgenooten, die zich in hun dialect ook na jarenlange afwezigheid uit Limburg blijft demonstreeren. De altijd nog vurige generaal Hoefer, die het grootste gedeelte van zijn leven buiten zijn geboortegewest heeft doorgebracht, kan ze evenmin verdoezelen als de politicus Jhr. Ch. Ruys de Beerenbrouck 't kon. De Limburger is muzikaal en houdt van muziek: in elk dorp, elk gehucht worden de feestelijkheden opgeluisterd door een harmonie. Als 'n Limburgsch regiment zijn herhalingslichtingen krijgt, rukt 't na twee dagen met muziek uit en ik verzeker U, dat er behoorlijk geblazen wordt! Maar met een harmonie zijn gehucht en dorp niet tevreden en daarom hebben ze elk nog 'n zangvereeniging, ja, dikwijls heeft dezelfde vereeniging een instrumentale én 'n vokale afdeeling. De Limburger zingt evenals de Rijnlander en hoe verder hij naar 't Zuiden woont, hoe meer hij zingt. Gedurende de zomeravond ‘werd’ er niet alleen ‘gejoegd’Ga naar voetnoot14), zooals b.v. in Geleen - maar ook komt men na afloop van 't werk bij de een of andere hoeve of burgerwoning bijeen, gaat op de bank of op de grond voor 't huis zitten en zingt, veelal meerstemmige, liederen, waarvan heel de buurt geniet. In de mobilisatietijd zong de Limburgsche soldaat overdag ‘de moed er in en de vermoeidheid er uit’ en 's avonds gaf hij in z'n Brabantsch tweede tehuis met z'n makkers 'n gratis concert ten beste. Viert de Limburger feest, dan gaat 't luidruchtig en uitbundig toe. Groote feesten worden ingezet met 't afschieten van ‘kamers’ (donderbussen) en 't beieren (niet: luiden) der klokken. De feesten der Hollanders vindt hij gewoonlijk stijf en droog en de Noorderling sluit zich graag aan bij de ongedwongen, uitbundige feestvreugde van den Zuiderling. Het is geen kunst om den Limburger voor iets warm te krijgen. Hij vat gemakkelijk vuur en pakt 'n zaak met enthousiasme aanGa naar voetnoot15), maar evenals de oude Galliërs zit hij ook heel gauw in de put. Treft hem onverwachte tegenslag, dan zegt hij al gauw: ‘dao ligt de patsj, iech gaon oet de sjutterie’, in gewoon Nederlandsch: ‘ik vertik 't verder’. Maar heel anders is zijn houding, als zijn eer of de rechtvaardigheid met iets gemoeid gaat; dan kan hij met de koppigheid van 'n Fries volhouden en doorzetten, dan zal hij voor niemand en niets wijken. Door zijn temperament is de Limburger meer agressief | |
[pagina 301]
| |
dan defensief en daarbij speelt het gevoel, het enthousiasme zoo'n groote rol, dat hij bij een onberekende teleurstelling niet alleen de agressie, maar zelfs de defensie vergeet! De zuidelijke liefde voor kleurenpracht doet hem van schutterijen, optochten - ernstige en ook komische - en processies houden, waarbij hij gelegenheid krijgt zijn talenten als organisator en leider te toonen. De opgewektheid en gemoedelijkheid, het élan, waarover hij beschikt, zijn vlugge geest en humor maken hem geschikt om leiding te geven. Voor 't leiderschap naar buiten heeft hij veel te danken aan zijn omgang met menschen van verschillende landen en volksaarden: door de ligging en historie van zijn gewest bezit hij een groot aanpassingsvermogen. Niet alleen in 't gewone dorps-, stads- of provincieleven heeft de Limburger zijn aangeboren organisatie- en leiderstalenten getoond. Was Dr. Nolens niet een politiek organisator van buitengewoon formaat en internationale vermaardheid? Is Dr. Poels niet erkend als 'n onovertrefbaar, ja onvervangbaar sociaal leider, niet alleen van de beroemde Rolducsche studieweken, maar vooral van de groote arbeidersbeweging in Limburg, die in menig opzicht zoowel voor 't overige Nederland als voor de andere landen - zeker voor de mijngebieden - als model kan worden beschouwd? Den Limburger speelt 't gevoel nog al eens parten. Je kunt hem dikwijls beter door 't gevoel overtuigen dan door 't verstand. Een aardige man, die door zijn goedheid en jovialiteit indruk maakt, heeft kans dat hij bij z'n sollicitatie naar 't een of ander baantje meer stemmen van de raadsleden krijgt dan 'n flinkere kerel, die de gevoelssnaren minder goed weet te treffen. Niet wie commandeert, maar wie op 't gemoed werkt, heeft de meeste kans dat hij bij den Limburger het gewenschte effekt sorteert. Terwijl in 't Noorden alleen de vrouwen in lief en leed hun tranen de vrije loop mogen laten, is het in Limburg heelemaal geen zeldzaamheid dat de man aan z'n vreugde of smart door tranen uiting geeft. De Limburgers praesteeren het meeste in de muziek- en schilderkunst. In deze laatste zijn ze meer dichterlijk en romantisch dan de Hollander en als taalkunstenaar zijn zij geen romanschrijvers maar dichters.Ga naar voetnoot16) Zij hebben 'n fijn aanvoelingsvermogen, dat hen naast de aangeboren imitatiezucht bijzonder geschikt maakt voor tooneelspeler: ieder dorp, ieder gehucht, iedere vereeniging heeft 'n too- | |
[pagina 302]
| |
neelclub. Deze imitatiezucht en de opgewekte geest verklaren de zin voor de komische of caricatureele nabootsing in taal, muziek en kleeding: de carnavalsoptochten tieren in Limburg evenals in het Rijnland. En wie weet niet, dat het humoristische proza 't wint van 't ernstige?Ga naar voetnoot17) Het typische Limburgsche ‘vreigele’, dat in oorsprong niets anders is dan kritiek-uitoefenen - soms tegen beter weten in - en geleidelijk de beteekenis van dwarsdrijven, politiek saboteeren gekregen heeft, zou ik ook met de emotionaliteit in verband willen brengen. Iedere Nederlander kent de Limburgsche, althans de Zuid- en Midden-Limburgsche openhartigheid. Als je met 'n Limburger voor 't eerst samen in de trein zit en je maakt op hem niet 'n zurige, bokkige indruk, dan heb je veel kans, dat ie je in de kortst mogelijke tijd de heele geschiedenis van hemzelf plus die van z'n familie vertelt. Het extreme van deze eigenschap werd mij eens door iemand meegedeeld, wien in verband met 'n sollicitatie inlichtingen werden gevraagd over 'n ondergeschikte. De chef in kwestie gaf den vrager de eenvoudige raad: ‘Laat hem bij U komen en praten en ik garandeer U, dat U binnen 't half uur - misschien ongevraagd - alles weet.’ Dit is de schaduwzijde: de Midden- en Zuid-Limburger is dikwijls te onpas confidentieel, let er niet voldoende op, wien hij zijn vertrouwen schenkt en kan zich in de mate van zijn vertrouwen moeielijk beperken. De Noord-Limburger is in deze voorzichtiger, ja hij maakt zelf 'n ietwat stugge indruk. Deze openhartigheid brengt den Limburger er toe ook graag zijn oordeel over personen te zeggen en veroorzaakt niet zelden kwaadsprekerij van 't ergste soort. Nu is er 'n lange tijd geweest, dat men in de wingewesten zijn meening over personen en zaken niet in 't openbaar, doch slechts ‘onder ons’ kon zeggen: toen werd ‘gevreigeld’ d.w.z. met een vuist in de zak kritiek uitgeoefend, die nooit eenig gunstig effect sorteerde. Dit laatste wist men en toch kwamen de ‘vreigeleers’ telkens weer bij elkaar. Is het te verwonderen dat ze in Limburg nu nog bestaan en dat men nu ook in 't openbaar ‘vreigelt’? Ofschoon dat als-maar-kritiek-uitoefenen in de richting van 't individualisme wijst, hoort dit - Waterink beschouwt het als een kenmerk van de aard van den NederlanderGa naar voetnoot18) - niet tot het wezen van den Limburger. De dorpsaanleg, vooral op de vruchtbare grond in 't Zuiden wijst niet op een op-zich-zelf-aangewezen-zijn. Wij kennen | |
[pagina 303]
| |
hier niet de eenzame hoeven, zooals wij die in minder vruchtbare Sassische streken én in Noord-Limburg wel aantreffen. Meen nu niet dat de Limburger zijn eigen meening niet heeft - 't vreigelen doet immers 't tegenovergestelde al vermoeden - maar... hij uit deze niet gauw. Hoe kan 't ook anders! Verschillende eeuwen was hij immers politiek en sociaal onmondig. Als wingewestbewoner had hij niet te denken; elders werd voor hem gedacht en 't resultaat van die gedachten werd hem bij decreet meegedeeld. Wanneer de Limburger dan ook binnenskamers of in de buurtclub (al vreigelende!) zijn meening nog zoo fel verdedigd heeft, dan laat hij ze straks in de openbare bijeenkomst veelal heel gemakkelijk varen, wanneer 'n autoriteit de hare d.i. 'n andere gezegd heeft. Het onbewust werkende minderwaardigheidscomplex (zie hieronder) en de verantwoordelijkheid - die hij immers nooit leerde dragen! - soms ook 't idee der saamhoorigheid doen hem spoedig van standpunt veranderen, vooral wanneer bovendien nog gevoelsargumenten worden aangevoerd. Toch is de Limburger buitengewoon gesteld op de vrijheid, een bezit dat noch de Kelt noch de Germaan wilde missen.Ga naar voetnoot19) De talrijke M.E.-sche staatjes, die ons aan 't oude Griekenland herinneren, zijn als symbolen van 't zelfstandigheidsverlangen van iedere streek van ons gewest. Hoe zeer ook gehecht aan gezag: van dictators wil men in Limburg niets weten; met het: ‘du sollst’ moet men daar niet aankomen. De Limburger heeft te veel moeten strijden om z'n innerlijke vrijheid, z'n eigen aard te kunnen bewaren. Met 'n verzoek in humor of gevoel gedrenkt krijg je evenwel alles van hem gedaan. Zeer terecht zegt Majoor Evenwel van den soldaat: ‘Het is voor den chef heel eenvoudig om bijv. bij den aanvang van een oefening zijn Limburgers met een kleine speech op te wekken en een beroep te doen op hun kunnen. Vooral als dan in die toespraak een weinig humor gebracht wordt, slaat het bij de mannen in en geven zij zich ten volle.’Ga naar voetnoot20) Een despotisch decreteerend burgemeester of pastoor krijgt het heele dorp tegen zich, de bestuurder die handig vraagt, krijgt meer gedaan dan hij verwacht. De mijnopzichter die verzoekt, verzet in | |
[pagina 304]
| |
'n minimum van tijd letterlijk bergen, maar hij die hautain commandeert, en jaagt, kweekt bij den van nature arbeidzamen mijnwerker verzet. De gemoedelijkheid is aan deze houding niet vreemd. De Limburger moet den burgemeester, den pastoor of welke andere superieur 't dan ook zij, kunnen aanspreken, zonder dat hij een dag van te voren audientie aanvraagt: hij moet hem desnoods op straat mogen ‘lastig vallen’. Ik heb een mijninspecteur gekend, die om de drommel niet voor de poes was, maar die zich als kameraad van de arbeiders beschouwde en de meeste van hen bij de voornaam noemde: juist door deze gemoedelijkheid had het ‘insjpekterche’ (zoo heette hij bij de arbeiders) 'n voorbeeldige tucht en 'n maximale arbeidsprestatie plus... 'n goede stemming. En 't zal heusch niet gemakkelijk zijn een dergelijken chef door iemand uit het Noorden te doen vervangen, tenzij deze zich aan die sfeer van gemoedelijkheid weet aan te passen. Er zijn in Limburg nog heel wat burgemeesters, die de raadsleden bij hun voornaam noemen en er zich niet voor geneeren om, zoo noodig, ook in hun dialekt te spreken. Bekend is het feit dat nog niet zoo héél lang geleden de Domaniale Mijn verschillende keeren per jaar een feest organiseerde, waaraan de geheele ‘Belegschaft’ deelnam en waarbij de directie en de hoogere ambtenaren zich ongedwongen tusschen de arbeiders bewogen, zich met hen onderhielden en 'n biertje dronken. De Kelten en Germanen worden om strijd geprezen wegens hun gastvrijheid, die evenwel volgens Schayes 'n kenmerk van alle primitieve volkeren is. Op welk oogenblik je ook bij 'n Limburgsche familie binnenkomt, je wordt onthaald; je wordt als 't ware even in 't familieverband opgenomen. Wel zet men je niet, zooals in Brabant ‘'n bakske koffie’, maar 'n glas bier, 'n borrel of 'n glas wijn voor. Is het toevallig etenstijd, als je 'n Limburgsche kennis ontmoet (en dat is het nogal dikwijls, omdat men, zeker op 't dorp in 't Zuiden, liefst 'n keer of vijf per dag eet!), dan moet je mee aan tafel. En ben je toevallig te ver van 't huis van de bekende, dan moet je in elk geval mee naar 't café (er zijn er genoeg!) om daar te worden onthaald. Er is geen gewest waar je zoo gemakkelijk aan tafel en tot overblijven wordt genoodigd als in Limburg Ik herinner mij 'n manoeuvre in 't Zuiden, waarbij 'n groep soldaten niet tijdig onderdak hadden. In 'n minimum van tijd waren er 'n tiental liefhebbers: ‘komt mer mit jonges, geer kint bie mich eëte en sjlaoëpe’. De gastvrijheid is wel de verklaring voor de bekende Limburgsche rondjes-geverij - met de gevolgen van | |
[pagina *37]
| |
MAN UIT MELIK (LIMBURG)
| |
[pagina *38]
| |
BOERENMEISJE UIT ST. ODILIËNBERG (LIMBURG)
| |
[pagina 305]
| |
dien! -: wanneer 'n stel 'n café binnenstapt, dan is 't alsof ze zich plots allemaal gastheer voelen de een trakteert, de ander trakteert en niet zelden raakt dan de geheele ‘gastvrijheid’ aan 't wankelen. De drang naar gezelligheid - een primitieve eigenschap, die speciaal den zuiderling karakteriseert - is bij den Limburger wel zeer opvallend. Noch het samenzijn noch de gezellige stemming kent men in 't Noorden in die mate, waarin ze in Limburg - behalve misschien in 't Noorden - wordt aangetroffen. Alle Limburgsche plaatsen hebben hun harmonie, zang-, buurt- en jongelingenvereeniging, hun schutterij enz. enz. Elk van deze verenigingen heeft haar eigen jaarfeest. Dan denke men nog aan de overal vlot gevierde kermissen, de uitbundige en soms buitensporige carnavals; aan de zilveren, gouden en... diamanten bruiloften, die overal tot buurtfeesten uitgroeien; de koffietafels bij doop, overlijden enz., waaraan ook de ‘straatbewoners’ aanzitten en men begrijpt, dat er nogal gelegenheid bestaat om ‘'t gezellig te maken’.Ga naar voetnoot21) Opvallend is het, dat zelfs de meest ernstige, ja droeve plechtigheden veelal ‘gezellig’ eindigen. Ook hierin heeft de Limburger iets van den meer primitieven Middeleeuwer behouden, die na een ernstig spel niet onmiddellijk huiswaarts kon gaan: het einde moest blij zijn en daarom volgde er nog een clute of sotternie. Van alles en nog wat wordt 'n feest gemaakt en dan voelt men zich werkelijk één. Vooral met de kermis en carnaval verdwijnen de porte-brisé-scheidingen der standen: zij worden als door de nivelleerende stemming weggeschoven. Dat de anders geldende grenzen bij die gelegenheden wel eens ernstig overschreden worden, is verklaarbaar maar niet verdedigbaar. Niet alleen in 't gebruik van bier gaat de Limburger dan over de schreef maar ook wat z'n plichtsbetrachting betreft. ‘Is er kermis in het dorp van den Limburschen soldaat, dan schijnt het een heele toer te zijn, om tijdig thuis te komen. Hij ontziet zich dan niet, om zijn verlof op eigen gezag met bijv. een dag te verlengen. Hij schijnt dit niet als een ernstig vergrijp aan te voelen,’ meent majoor Evenwel. Dat dit alles de uithuizigheid in de hand werkt, spreekt vanzelf. Maar wij hebben bij de meeste van de hier geciteerde gevallen met uithuizigheid van een bepaald soort te doen. De heele buurt beschouwt men als een groote familie. In een van de huizen komen de jongemannen en mannen bij elkaar om te bespreken, vertellen, kaarten, zingen, vreigelen en... 'n pot bier te drinken. En omdat hier de | |
[pagina 306]
| |
‘echte’ gastvrijheid te duur zou worden, proclameert men den meest populairen d.w.z. den meest bezochten buurtgenoot tot caféhouder; of het café 'n opschrift heeft of niet, doet niets ter zake! Zoo ontstonden de vele ‘heiligehuuskes’ in Limburg. Wij zien hoe 'n gebrek zich uit 'n goede eigenschap kan ontwikkelen, hetgeen trouwens bij den Limburger meer voorkomt! Oprechtheid, trouw en toewijding zijn eigenschappen die den Limburger sieren. Was 't niet de oprechtheid, die in den staatsman Jhr. Ch. Ruys de Beerenbrouck van alle zijden werd geprezen? Is Dr. Poels niet de verpersoonlijking van de openhartige Limburgsche oprechtheid, wanneer hij als geestelijk sociaal leider op de Rolducsche studieweek voor zijn arbeiders staat en voor de vuist weg spreekt. Wanneer hij beweert zoo maar eenvoudig-weg te zeggen, wat hij zijn kameraden te vertellen heeft, dan doet hij niet anders dan aan deze oprechtheid de vrije stroom laten. Maar waarom heeft de groote Dr. Nolens zooveel gezwegen? Is 't misschien, omdat hij van vaders zijde meer van den noordeling had? Of kende hij zich zelf zoo goed, dat hij wist dat hij, wanneer hij begon te spreken, allicht te openhartig zou worden? Was de zwijger wel de echte Nolens? En zou van hem bij uitzondering gelden wat over 't algemeen volgens Waterink niet van den Limburger geldt: ‘Wat U niet geëtaleerd ziet, vindt U binnen’?Ga naar voetnoot22) Evenals Ruys door zijn Limburgsche trouw in 1918 ons Vorstenhuis redde, zoo heeft Poels door zijn trouw aan de arbeiders - ondanks alle verguizing - het sociaal en geestelijk bestaan der mijnwerkers met leeuwenmoed verdedigd. En was het toeval dat Nolens het devies: ‘Utrique fidelis’ in zijn wapen voerde? Van den soldaat zegt majoor Evenwel: ‘De toewijding voor den militairen dienst en de daaraan verbonden trouw aan zijn meerderen is een typische eigenschap van den Limburgschen soldaat. Ik vermocht deze eigenschap nog nimmer bij eenigen anderen landaard van onze bevolking in zoo sterke mate aan te treffen.’ Eveneens prijst deze officier ‘de ongekunstelde eerlijkheid en eenvoudigheid’, waardoor hij meermalen werd getroffen.
Wanneer Waterink oordeelt dat het sociale gevoel in de Saksische gebieden nog wel het allersterkst is, dan komt mij dat eenzijdig voor. | |
[pagina 307]
| |
M.i. is dit bij den Limburger ook niet 't minste zwakker. Ook in onze zuidelijkste provincie ‘leeft men met elkaar mee in dagen van vreugde en leed, van geboren worden en sterven, van ziekte en nood.’ De vrouwen uit de buurt komen niet alleen ‘op de koffie’ op de dag der doopplechtigheid, maar zij rekenen 't zich tot plicht bij geboorte eventueel behulpzaam te zijn en zoo noodig het meterschap op zich te nemen of 't kindje ten doop te houden.Ga naar voetnoot23) Is iemand ernstig ziek, dan doen de jonge dochters uit de buurt gedurende negen dagen een bedegang naar de kerk of het kapelletje van O.L. Vr. Bij overlijden gaat heel de ‘naobersjap’ zoolang 't lijk ‘op e sjouf ligt’ s' avonds in 't sterfhuis of in de kerk bidden. De meisjes maken kransen en de ‘naoberplichten’ der mannen zijn vanaf 't luiden der klokken tot 't ten-grave-dragen van de buurtgenoot door 't gewoonterecht bepaald. Heel de buurtschap (‘de put’) of straat - mannen zoowel als vrouwen - gaat mee ter begrafenis. Niet zelden nemen de buurlui kinderen die hun moeder verloren, langere of kortere tijd - en soms zelfs voor goed - bij zich in huis.Ga naar voetnoot24) Is er een neomist, dan wordt heel de straat door de jongemannen en jongedochters versierd, er wordt in de buurt gecollecteerd voor een ‘blijvende herinnering’ en de jeunesse wordt gezamenlijk aan de koffietafel genoodigd, waar de neomist mee aanzit. Bij ernstige vergrijpen in de buurt ‘spreekt’ heel de bevolking ‘recht’. Mishandelde de man zijn vrouw, dan trok men op 't einde van de vorige eeuw met 'n kar, waarop een strooman, onder helsch kabaal 's nachts voorbij het huis van den schuldige. De zgn. ketelmuziek die bij bepaalde overtredingen de algemeene afkeuring vertolkt, bestaat op vele plaatsen nog. Dit idee van de nabuurschap heeft evenwel ook zijn nadeelen. Het werkt een soort van separatisme in de hand. Zoo ‘had’ op de lagere school iedere straat zijn eigen hoek (gedeelte waar de jongens van 'n bepaalde straat speelden). En wee dengene, die zich verstoutte op ‘andermans’ grondgebied te komen: dat werd als annexatielust beschouwt en dan... kreeg je veelal algemeene ‘duwpartijen’, die na school niet zelden in 't formeele jeugdveldslag ontaardden, waarbij gewoonlijk van klompen en steenen gebruik werd gemaakt. Krijgt op de kermis 'n jongeman van 't eene gehucht ruzie met iemand van 't andere, dan wordt het gewoonlijk een gevecht van gehucht tegen | |
[pagina 308]
| |
gehucht; zoo'n gevechtssoort komt in veel plaatsen ook bij het ‘fakkele-stäke’ op St. Martinusdag voor.Ga naar voetnoot25) Dit particularisme heeft in heel veel plaatsen tot gevolg, dat de raadsleden en wethouders per gehucht worden aangewezen, wat niet altijd in 't belang van de gemeente is. Niet alleen aan de menschen maar ook aan de grond van zijn omgeving is de Limburger sterk gehecht. Het moge al waar zijn dat men, zooals Fons Tuinstra zegt, den Limburger overal tegenkomt en dat hij een zwerversnatuur heeft - ik voor mij zou hier liever willen spreken van 'n gedwongen zwerven of verhuizen bij gebrek aan gepaste bestaansmogelijkheden - toch is hij, zeker wat zijn gewest betreft, over 't algemeen hokvast. Ook voor hem geldt wat Blink van den Oost-Brabander zegt: ‘Gehechtheid aan den bodem, waar hij opgroeide, waar hij als jongen speelde, aan het dorp waar hij ter kerke gaat... is schier nergens zoo groot als hier.’Ga naar voetnoot26) Werkt de Midden-Limburger op de mijn, dan zal hij liever dagelijks eenige uren sporen of fietsen, dan in de mijnstreek te gaan wonen. Deze hokvastheid lijkt mij evenwel niet specifiek Limburgsch evenmin als 't ver doorgevoerde conservatisme. Het is meer 'n typische eigenschap van den boer in 't algemeen, die de Limburger immers van huis uit is. ‘Der Bauer sitzt auf seiner Scholle fest, er verlässt sie nicht ungezwungen, er fühlt sich eins mit ihr, er liebt sie. Auf sie kann er zählen’ zegt Menghin.Ga naar voetnoot27) En dit verklaart ook 't heimwee naar Limburg en naar 't Limburgsch dialekt. Ontmoet 'n Limburger 'n gewestgenoot ‘in den vreemde’, dan begroet hij hem zonder aan standsverschil te denken blijmoedig in... z'n dialekt. ‘Liefde voor de geboortestreek’, zegt majoor Evenwel, ‘wordt, evenals deze voor den Zeeuw en den Fries gelden, ook in sterke mate bij den Limburger aangetroffen. Ik zou zeggen, dat de gehechtheid aan de geboortegrond bij den Limburger van Roermond af naar het Zuiden nog in sterkere mate aanwezig is dan bij den Noord-Limburger.’ Het wonen in grensstreken, waarin veel gevochten werd en die nu eens tot het bezit van den eenen, dan weer tot dat van den anderen vorst behoorden en ten slotte als wingewest bij Nederland kwamen, heeft den Limburger iets onzekers, iets minderwaardigs gegeven. Zeker, het saamhoorigheidsgevoel heeft dit bij hem versterkt - be- | |
[pagina 309]
| |
halve misschien bij de bewoners van 't gebied ten Noorden van Arcen -, maar hij miste te lang 't gevoel te behooren tot een grootere eenheid, die hem meer besef van eigenwaarde en zelfvertrouwen gaf. Tot 't ontstaan van dit minderwaardigheidscomplex hebben nog andere faktoren meegewerkt. De ambtenaren, ‘de heeren’, waren tot voor kort nagenoeg uitsluitend ‘Hollanders’, die den Limburger met hun ‘deftige’ taal, die hij niet altijd verstond, althans maar zwakjes beheerschte, imponeerden. Ook voelde hij, dat bij gebrek aan studiemogelijkheden de ‘Hollanders’ hem de baas waren in ontwikkeling. Niet alleen de universiteiten en gymnasia, zelfs de mulo- en ambachtsscholen moesten veelal in 't buitenland worden bezocht. Over 't algemeen ‘gaven’ de ‘Hollanders’ en zij die in 't buitenland geweest waren de toon aan, en dat ondanks 't feit dat de Limburgers geboren leiders zijn! Het gevolg van een en ander is wel eens, dat de Limburger na 'n langer verblijf in Holland, waar hij dat minderwaardigheidsgevoel van zich af moest zetten, uit reactie, om er zich boven te verheffen, autoritair wordt. Wee dengene die meent den Limburger uit de hoogte te moeten behandelen: hij is 'n kale ‘holländer’ én... ligt er voor goed uit. Wel ja: ‘De Limburger is achterlijk!’ ‘Het Zuiden is donker!’ Verwondert het U, dat de zoon van 'n boer, mijnwerker, ja zelfs van 'n kleinen ambtenaar, die geen ander vooruitzicht heeft dan zoo gauw mogelijk achter de ploeg te loopen, kolen te hakken of erbarmelijk krukwerk te verrichten, zich niet of weinig om geestelijke ontwikkeling bekommert? Begrijpt ge niet, dat kinderen, die reeds vroeg hun ouders moesten helpen om de boterham te verdienen, die 's winters niet naar school gingen vanwege de slechte wegen enz. en 's zomers - als ze überhaupt iets voor onderwijs voelden - in de wei les kregen, waarbij een tegen 'n boom gespijkerde zwart geverfde plank als ‘bord’ dienst deed, niet erg bij waren? Zeker, zoo is 't niet meer, maar zoo wás 't nog in de tweede helft van de vorige eeuw. En bestaat er niet zoo iets als 'n onbewuste nawerking gedurende 'n paar generaties; en zijn - ondanks de buitengewoon goede onderwijstoestanden dank zij vooral 'n Dr. Moller en Dr. van Gils - de vooruitzichten nog niet veelal van dien aard, dat ze de onderwijsambitie niet sterk stimuleeren? Verwondert het U, dat Limburg niet veel intellectueelen voort ‘bracht’, wanneer U weet, dat de druk op de bevolking groot, 't bezit gering en studiegelegenheid in ons excentrisch gewest povertjes was? De geographische ligging én de staatkundige toestand ‘waren’ hier schuld! | |
[pagina 310]
| |
De Limburger is er geen debet aan! Het kan hem niet tot schande zijn! De tot nog toe verschenen publicaties over intelligentie-verhoudingen in Nederland laten Limburg m.i. geen recht wedervaren: noch die van Groenewegen in de ‘Militaire Spectator’ van 1926 noch die van Stuiveling van 1935. De psychologische beteekenis van de geographische, historische en sociale faktoren komt niet voldoende tot zijn recht. Majoor Evenwel zegt: ‘Hierin (in intelligentie) staat de Limburgsche soldaat beslist bij verschillende onzer landgenooten achter... Dit wil natuurlijk nog in geenen deele zeggen, dat hij wat wetenschappelijke aanleg betreft, bij zijn collega's soldaat achterstaat. Het is mij steeds opgevallen dat de Limburger in 't algemeen in 't bezit is van een groote aangeboren inwendige beschaving, die tot uiting komt, zonder dat de betrokkene het zelf weet, zoodra hij in aanraking komt met degenen, die boven hem gesteld zijn.’ Men vrage de hoogleeraren onzer universiteiten eens hoe ze over de intelligentie van den Limburgschen student denken. Bezielt den Limburger tengevolge van de bekende minder goede verhouding in de vorige eeuwen nu een z.g. noorderhaat? Neen, integendeel! Van zelf sprekend kan men niet verwachten dat hij nieuwaangekomenen, die zich in hun houding en optreden niet aan de Limburgsche geest wenschen aan te passen, met open armen ontvangt en met vriendelijkheden overlaadt. Maar hij, die toont den Limburger te begrijpen, zal in dezen - ook al zal 't niet lukken de Limburgsche taal, hét instrument van volkomen begrijpen en aanvoelen, machtig te worden - van wege de gastvrijheid, de tegemoetkomende houding en de openhartigheid der Zuiderlingen 'n vriend vinden. Wie hem niet ontziet, wordt uitgestooten en wie hem, in absolute strijd met het Nederlandsche belang, wil verhollandschen, haalt zich 'n blijvende antipathie, ja soms zelfs vijandschap op de hals. Een uniformeering naar Hollandsch model is niet mogelijk en heelemaal niet gewenscht. Want de Limburger is 'n goed Nederlander en Vaderlander, wat na de brochure van Charles ThewissenGa naar voetnoot28) geen betoog meer behoeft. Behoudens 'n enkele uitzondering - die evenwel in ieder grensgebied voorkomt, dus zeker in 'n gewest dat gedurende heel de historie grensland was - heeft hij een groote aanhankelijkheid aan vorstin en vaderland. En hebben dit in 1918 de staatsman, de soldaat en de gewone burger niet getoond? De Limburgsche minister- | |
[pagina 311]
| |
president sprak z'n veto uit tegen hen, die de Oranjetroon wilden omverwerpen, de Limburgsche soldaat dreigde eventueele aanvallers met vernietiging en de burger zong: ‘Limburg en Holland blijven één’. Het oordeel van den niet-Limburger majoor Evenwel over den soldaat mag ik hier nog citeeren: ‘Deze (de vaderlandsliefde R.) is bij de Limburgers sterk ontwikkeld en uit zich in een groote liefde voor het Vorstenhuis. Zij zijn er trotsch op om Nederlander te zijn, hoewel zij zich in Holland niet thuis gevoelen.’ De eerbied voor het gezag in 't algemeen vloeit voort uit de gehoorzaamheid, die den katholieken Limburger aangeboren is. Gehoorzaamheid aan God en dus aan zijn plaatsbekleeders: bisschoppen en ouders, geestelijke en wereldlijke bestuurders is iets van zelfsprekends. Van den soldaat zegt majoor Evenwel dat hij beslist gevoel heeft voor discipline. ‘Ik zou een uitzondering willen maken voor de zoogenaamd politiek besmetten uit de mijnstreek en de fabrieksarbeiders van Maastricht.... Onder goede leiding zijn, vooral bij langdurig verblijf onder de wapenen, uitstekende soldaten van deze laatsten te maken. Het schijnt dat dan de vreemde invloeden veel van hun kracht verloren hebben en allengs de ware Limburgsche volksaard weer boven komt.’ Juist omdat de Limburger van zijn jeugd af aan voortdurend op de plicht om te gehoorzamen wordt gewezen, is het voor ieder tactvol chef, wie en vanwaar hij ook zij, gemakkelijk hem leiding te geven. Al bestaat wetenschappelijk geen reden het katholicisme als raciaal ‘bedingt’ te beschouwen - 'n mogelijkheid die J.P. Kruijt oppertGa naar voetnoot29) - een feit is het, dat het katholicisme, evenals op het Rijnlandsche, op het Limburgsche volkskarakter zijn stempel heeft gedrukt. ‘Wo gei kruuts hingt woont neemes’ is 'n typisch Limburgsch gezegde. Gebruiken en taal, die de wezenlijke aard van een volk zoo duidelijk illustreeren, bewijzen de waarheid van dit gezegde voor ons zuidelijkst gewest. Het is nog niet zoo lang geleden, dat de mijnwerkers der Domaniale Mijn, alvorens in de lift te gaan, gezamenlijk 'n gebed verrichtten. Wanneer de Limburgsche huismoeder een brood aansnijdt, maakt zij er met mes of vinger, eerst een kruisteeken op. De schutters openen en sluiten de jaarlijksche schietwedstrijd met 'n kerkgang, terwijl vóór het lossen van het eerste schot onder de ‘voeëjelsjtang’ wordt ge- | |
[pagina 312]
| |
beden.Ga naar voetnoot30). Om de oogst tegen wreede natuurkrachten te beschermen, steekt de boer op de hoeken van de akker een gewijd palmtakje of 'n deel van de kruidwisch in de grond.Ga naar voetnoot31) Bij ernstige ongesteldheid haalt 'n familielid van de zieke den dokter, maar de jongedochters uit de buurt doen tegelijkertijd een bedegang naar de kerk of 'n dichtbijgelegen kapelletje van O.L. Vr. De Limburger viert niet de verjaardag maar ‘der nametsdaag’ (de dag van den heilige, naar wien hij genoemd is). Ja, het is mij bekend dat de leden van een neutrale eerste klas voetbalclub erop stonden, dat 'n bepaald jubileum met de bijwoning van 'n H. Mis werd ingezet. In de taal blijkt 't religieuze element uit duizenden uitdrukkingen. Ik citeer er enkele. In 't Noorden verhuist de knecht, in Limburg ‘maakt er Sintermeis’ (= St. Remigius). In Holland komt iemand aan tafel, als 't eten bijna is afgeloopen, in Zuid-Limburg, als ‘'t bóch umjedrare’ is. Als de booze vader bij gebrek aan zelfbeheersching z'n ondeugenden zoon 'n pak slaag geeft, dan ‘kriet e ze jekristeliert’. Passeert in Kerkrade 'n jonge dame, wier onderjurk toevallig onder de japon uitkomt, dan hoort men: ‘dat meëdje hat de hoeëmäs onger jen vesper oes kómme.’Ga naar voetnoot32) Het feit dat dergelijke uitdrukkingen op de meest verschillende levensgebieden betrekking hebben, is 'n bewijs voor 't vergroeid-zijn van den Limburger met zijn geloof. Al spreekt die religieusiteit niet altijd uit 'n telkens aanwezig diep bewustzijn - wat menschelijkerwijze m.i. niet mogelijk is - en al is bij het religieuze leven - evenals bij al onze dagelijksche bezigheden - veel sleur, toch blijkt het bewust-katholiek zijn van den Limburger duidelijk, wanneer men hem opzettelijk in zijn geloof wil krenken; dan wordt hij zelfs aggressief: men denke aan de Dageraad-actie van 'n paar jaar geleden. Dan blijkt, dat het geloof 'n sterk bindend cement is, dat de Limburgers één maakt. De meest ruwe mijnwerker duldt geen aanval op zijn geloof, al zal hij de verdediging wel eens met 'n ‘vloek’ inzetten. Met de aanvaarding van het geloof is voor den Limburger het voornaamste verzorgd. Voor de rest zorgen O.L. Heer en de Heiligen wel. | |
[pagina 313]
| |
Buitengewoon groot is zijn vertrouwen in de Hoogste Leiding. Naast de zuidelijke inslag in zijn karakter verklaart dit niet alleen de veelal uitbundige opgewektheid en schaterlachende blijmoedigheid maar ook de veelvuldig voorkomende luchthartigheid en zorgeloosheid alsmede de hieruit voortvloeiende lichtzinnigheid, die den Noorderling onbegrijpelijk is. Uit z'n dagelijksche vertrouwelijke omgang met God en de Heiligen vloeit dikwijls - niet bedoelde - oneerbiedigheid in religiosis en - vooral bij den Zuid-Limburger - het zoo veelvuldig voorkomende ‘vloeken’ voort, dat ons ook in Frankrijk, Italie en Spanje opvalt. Men roept God en z'n Heiligen zoo dikwijls aan, waar bijzondere hulp noodig is, dat men Hun namen als aanroep ook gebruikt, waar 't ontoelaatbaar is. En juist van dat ontoelaatbare is de minder ontwikkelde en ruwere zich niet bewust, omdat hij door 't veelvuldig dagelijksch gebruik de verhevenheid niet ten volle aanvoelt én de vorm der woorden onder invloed van 't sterke affect gewoonlijk van 't ‘kerkelijke’ klankbeeld afwijkt. Maar daarmee wil ik dit kwaad niet goed praten: het is 'n ernstig zwak - zelfs als wij de verzachtende omstandigheden begrijpen - dat met de opvoering der ontwikkeling hoe langer hoe meer verdwijnt. En denk nu niet dat de Limburger, die zoo doordrenkt is met het katholicisme, onverdraagzaam is! Nog nooit heb ik gehoord dat iemand onheusch bejegend of gedwarsboomd werd, omdat hij andersdenkend was. Nergens wordt aan instellingen van andersdenkenden, b.v. aan scholen, zoo gemakkelijk steun verleend als in Limburg. De verhouding tusschen katholieken en protestantsche geestelijken is evenals tusschen katholieken en protestanten in 't algemeen heel goed. Maar niemand wage het den Limburger lastig te vallen om 't geloof, niemand probeere openlijk zijn geloof aan te randen in zijn eigen ‘land’... dan begint 't Limburgsche temperament te werken en kent zijn spontaan opbruischende felheid geen grenzen, zooals de Dageraad tot z'n schrik heeft moeten contateeren! Ook heeft de Limburger, zooals Tuinstra 't aardig zegt, ‘'s Levenhier bij z'n tiene’; hij haat schijnheiligheid, die hij fel hekelt met de woorden: ‘hä bät God van 't kruus en sjit in den tempel’. Hij heeft respect voor iedere eerlijke overtuiging, maar eischt dit ook voor de zijne. Op eenige zwakke trekken in de volksaard van den Limburger wees ik reeds. Ouwerling weet er in zijn boek getiteld ‘Uit donkere gewesten’ nog meer en konstateert o.a. ‘een zeer groot drankmisbruik, vooral tijdens de vastenavonddagen en tijdens de schandelijke bac- | |
[pagina 314]
| |
chantenfeesten, die men kermissen gedoopt heeft, maar ook op Zondagen; een zeer hooge criminaliteit...’ In de mobilisatie slingerde men - om maar met 't laatste zwak te beginnen - de Limburgsche soldaten, speciaal die van het 13de Reg., de epitheta ornantia: messestekers, bokkerijders en Russen naar het hoofd. Het optreden der ‘bokkenrijders’ in Zuid-Limburg gedurende de 18de eeuw is berucht. De misdaden door deze benden gepleegd waren werkelijk van 't allerergste soort. Maar het complex der gebeurtenissen doet zooveel vraagteekens oprijzen, dat 'n nieuw onderzoek, dat meer dan tot nog toe geschied is met ethnologische, historische, sociale en psychologische factoren rekening houdt, pas een bevredigende wetenschappelijke verklaring van dit criminologisch probleem kan brengen. Eerst dan kan men beoordeelen, welk aandeel de Limb. volksaard aan deze terroristische, soms onmenschelijke wandaden had.Ga naar voetnoot33) Zelf heb ik ± 1915 in Zuid-Limburg nog enkele individuen gekend, die voortdurend ruzie zochten, dronken om dan te kunnen vechten en hun genot hadden in steekpartijen. Maar... dat waren absolute uitzonderingen en beslist minderwaardige typen, waarvan er enkele later toch nog behoorlijke huisvaders geworden zijn. Dat neemt niet weg, dat 'n bepaalde volksklasse, althans gedurende de vorige eeuw nog, het vechten - gewoonlijk na het verwerken van 't noodige bier - in 't bloed zat. Jos. Russell vertelt ons dat er ± 1850 graag gevochten werd ‘tusschen ingezetenen van naburige gemeenten... bij welke de inwoners van Geleen wel met naam en daad als moedige en bloedige deelnemers bekend waren.’ Revanchegevechten zorgden ervoor dat het oorlogsidee erin bleef!Ga naar voetnoot34) Er valt evenwel te constateeren, dat aan deze ‘veldslagen’ nagenoeg uitsluitend de laagste klasse der bevolking deelnam. Vechtlust zat wel in den Zuid-Limburger. Maar hier moet behalve door 't temperament veel door ligging, historie en ontwikkeling worden verklaard. In 't Zuiden van Limburg volgde de eene oorlog op de andere, rooven en brandschatten waren geen uitzonderlijke gebeurtenissen, waaraan huurlingen uit aller heeren landen deelnamen. De bevolking verarmde totaal. Gezien de geringe ontwikkeling der wingewesten moesten dergelijke feiten en toestanden gedurende enkele generaties op de een of andere manier nawerken. | |
[pagina 315]
| |
Dat Limburg van ouds berucht was om de groote frequentie van het delict der mishandeling, vindt hierin beslist een zeer belangrijke verklaring en zegt positief alleen iets voor de uiterlijke beschaving maar nog niet voor de innerlijke beschaving of geestesadel. Dit alles klopt met de belangrijke gegevens, die ik van het ‘Criminologisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’ mocht ontvangen.Ga naar voetnoot35) Uit de statistiek voor de jaren 1901-1931 blijkt, dat de drie meest ongecompliceerde delicten in ons gewest frequenter zijn dan in 't rijk, wat dan zijn verklaring zou vinden in de meer primitieve vormen der samenleving, die 'n noodzakelijk gevolg moeten zijn van de historische ontwikkeling van land en volk. Wanneer de bewerker der statistiek van het Criminologisch Instituut van meening is ‘dat de groote frequentie der mishandeling in Limburg, behalve op meer drankmisbruik, toch ook op verschil in volkskarakter berust’, dan geloof ik, dat wij hier te doen hebben met 'n algemeen Keltisch en Germaansch primitief karakteristicum, dat door de genoemde faktoren bij 'n bepaald deel van 't Limburgsche volk niet voldoende gemitigeerd kon worden. Voor 'n zuiver oordeel zou men ook de ‘geraffineerde’ criminaliteit, die de Limburger bijna niet kent, moeten vergelijken. Het drankmisbruik is een onloochenbaar zwak van den Limburger. Ook dit wil ik niet wegcijferen of vergoelijken. Van de Germanen wordt gezegd: ‘on buvait partout et à toute occasion, en l'honneur des dieux, aux assemblées publiques, comme aux naissances, aux marriages et aux décès’;Ga naar voetnoot36) zij konden de ‘mede’ in behoorlijke hoeveelheden verwerken. En de Kelten? ‘Ils donnaient souvent leur vie pour une cruche de vin’. De conservatieve Limburger heeft van beiden nogal aardig wat over gehouden, zooals o.a. uit de ‘held’ van ‘De Zoondag vaan 'ne mestrechteneer’ blijkt. De Limburger schenkt geen kopjes koffie buiten de officieele koffietafel en in 't café gebruikt ie ze ook niet. Wat voor den Franschman en Italiaan de wijn is, is voor hem 't bier, dat hij niet zelden bij de boterham gebruikt. Hij drinkt liever 'n glas bier als wijn én hij schenkt 't bij iedere gelegenheid en niet zelden drinkt groot én klein bier. Het schijnt in Zuid-Limburg voorgekomen te zijn dat peter, meter en vroedvrouw na 't doopsel zooveel bierhuizen bezochten, dat ze... | |
[pagina 316]
| |
zonder de doopeling thuis kwamen. In de vorige eeuwen bestonden de belooningen en boeten der diverse vereenigingen, vooral der schutterijen, in bier. Zoo moest in de in 1639 opgerichte schutterij van Geleen een lid dat vloekte in de vergadering dadelijk ‘vier vanen (6 liter) bier betalen’. Legio zijn de uitdrukkingen in de Limburgsche dialecten voor het zich-te-buiten-gaan-in-drank. Hoe weinig de Limburger evenwel 't drankmisbruik en de mogelijke ernstige gevolgen daarvan - niet 't minst spruit dit zwak uit gastvrijheid, temperament, sociale toestanden en historie voort - aanvoelt, blijkt uit de lichtzinnigheid, waarmee hij religieuze termen met 't drankwezen in verband brengt. Hij gaat naar de ‘heiligehuuskes’ of, ‘kapellekes’, waar hij zich ‘einen geisteliken roesj’ drinkt, als hij in 't café ‘Zum Himmel’ is aangekomen. Maar of het drankmisbruik in Limburg erger is dan elders, durf ik niet te beweren. In 1901 waren de procenten der veroordeelde drinkers voor het geheele rijk in elk geval grooter dan die in Limburg. En men vergete niet, dat de gemiddelde Limburger het drinken meer demonstreert dan de ‘Hollander’. En dat het drankmisbruik in de zuidelijkste provincie misschien minder acuut is dan in de andere gewesten, blijkt niet alleen uit de genoemde statistiek maar ook uit 't oordeel van majoor Evenwel, die zegt: ‘In 't algemeen gedroegen de door mij lange jaren gadegeslagen Limburgsche soldaten zich buiten dienst, zelfs eenigszins onder den invloed van alcoholische dranken, meer gedisciplineerd dan bijv. hun soortgenooten uit Zeeland, Noord-Holland, Noord-Brabant.’
Bovenstaande typeering heb ik moeten gronden op herhaaldelijk geconstateerde bijzondere gevallen, die begrijpelijkerwijze veelal betrekking hebben op bepaalde sociale groepen, die niet altijd met name werden genoemd. Behoudens in enkele evidente gevallen heb ik mij gehouden aan de geaardheid der groote massa, de minder ontwikkelden of meer of minder a-logischen; en zelfs daar heb ik veelal de prominenten (gunstig of ongunstig) ter motiveering gekozen. Dikwijls maakte ik dus de onnauwkeurigheid - ze werd tot nog toe, voor zoover ik weet, trouwens altijd gemaakt - niet mede te deelen de vorm, waarin de verschillende genoemde caracteristica bij andere sociale groepen evident worden. Ik meen evenwel, dat ik het Limburgsche volk, ondanks deze vergeeflijke eenzijdigheid, in deze korte schets heb gekarakteriseerd met zijn gunstige en ongunstige eigenschappen, waarvan de laatste door | |
[pagina 317]
| |
de toenemende volksontwikkeling hun zwak hoe langer hoe meer verliezen. Moge de ‘Hollander’ het goede van zijn zuidelijken landsbroeder leeren waardeeren en de zwakheden begrijpen, moge de Limburger, zijn verantwoordelijkheid gevoelend tegenover zijn gewest én de staatsgemeenschap, de goede eigenschappen kultiveeren en de zwakke veredelen tot heil van heel het Nederlandsche volk en de Dietsche stam, waaraan hij niet alleen in 't verleden veel gaf maar ook in 't heden, juist door zijn land en zuidelijke geaardheid, nóg veel te geven heeft. |
|