De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |
De Oost-Brabanters
| |
[pagina 279]
| |
geweten met het geval, dat, toen na de overgave van den Bosch, de Staten en Spanje elkaar betwistten of de Meierij daarbij was inbegrepen, beide partijen in elk geval maar voortgingen belastingen van de Meierijers te vergen. En hoe! Bij die overgave van den Bosch deden in het verdrag dier overgave de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Geunieerde Provinciën de toezegging, dat zoowel geestelijken als wereldlijken ‘in alle soeticheyt ende goedertierentheyt’ zouden worden ‘getracteert, om voortaan in alle vriendschappe ende eendrachtigheyt met de andere Geunieerde Provincien ende steden te leven, 't samen te handelen ende te coopmanschappen op haren ouden vrijdom.’Ga naar voetnoot2) Even, en met slechts een paar gegevens uit de menigte - om uitvoerigheid te vermijden - mogen deze zoetigheid en goedertierenheid, waarmee men kort daarop na den Munsterschen vrede werd ‘getracteerd’, geillustreerd worden. Onder de belastingen, die het wingewest werden opgelegd, had men de verponding op onroerende goederen, waarbij de schrale Brabantsche zandgronden in Tilburg en Oirschot met ƒ 5.-, ƒ 6.- en ƒ 6.50 per morgen werden belast, terwijl de zooveel vruchtbaarder zware Hollandsche kleigronden belast waren met slechts ƒ 3.- per morgen. In de Nationale Vergadering van 13 Maart 1797 heeft de Representant de la Court aangetoond, hoe in de Meierij voor 6311 morgen land ƒ 32.000 verponding moesten worden opgebracht, terwijl men in Gelderland slechts ƒ 11.000 daarvoor betaalde en in het hart van Holland voor 6200 morgen iets meer dan ƒ 18.000 verschuldigd waren, zoodat de Meierij driemaal zooveel als Gelderland en bijna tweemaal zooveel als het zooveel rijkere Holland moest opbrengen.Ga naar voetnoot3) De convooien en licenten schreven voor alles wat van hier naar de andere gewesten werd uitgevoerd of van daar hierheen werd ingevoerd, ja zelfs voor het vervoer in Brabant zelf een buitenlandsch paspoort voor. ‘Men was hier vreemdeling in eigen huis.’Ga naar voetnoot4) En moet er weer iets tragi-komisch zijn in deze figuren, waarin men onder de goedertierenheid en de zoetigheid zuchtte, dan is dat wellicht hierin gelegen, dat van al wat het uitgemergelde Brabant opbracht - wat volgens den Representant Guljé in de Nationale Vergadering het | |
[pagina 280]
| |
dubbele boven het vermogen van het gewest is geweest -, geen cent aan dit gewest besteed werd; Brabant werd aan de verschrikkelijkste verwaarloozing prijs gegeven. Van de vriendschappe met de andere Geunieerde Provinciën en van de eendrachtigheydt hebben de Representanten in de Nationale Vergadering, na de vrijwording van Bataafsch Brabant, later getuigd. De reeds aangehaalde Guljé noemde de ambtenaren, die naar hier kwamen: ‘schuimende ambtenloopers, jakhalzen, die den landman tot het merg uitzogen’.Ga naar voetnoot5) De Representant Verhoysen uit Helmond zegt in de Nationale Vergadering: ‘'t Was naar Bataafsch Brabant, dat men allerlei vreemd gebroed, ja zelfs aterlingen van welke sommigen op Hollandsche schavotten door kwalijk gepaste gratiën het zwaard der straffe ontdoken, ter uitzuiging en verguizing afzond, 't was daar, dat nimmer de vermogens in aanmerking kwamen of tot maatstaf dienden, maar steeds het voorschrift van onderdrukking de ware voedster van slavernij ter rigtsnoer verstrekte, 't was daar, dat een overheerschend bestuur voor de regtmatige klachten der ongelukkigen ongevoelig, op het in- en voorgeven dier zonderlingen, welke noch landsliefde noch belang voor hetzelve konden hebben, de onontbeerbare levensbehoeften heeft doen aanranden.’Ga naar voetnoot6) Dit mogen eenige gegevens zijn, waaraan de goedertierenheid en de zoetheid kunnen worden beproefd, die het wingewest genoot. Niet minder zoet en vriendschappelijk waren de plakkaten, die den katholieken godsdienst verboden of bemoeilijkten en waarin de Hoog Mogende Staten spraken van ‘de duisternis des Pausdoms’, van ‘de schadelijke en moorddadige secte der Jezuieten en andere priesters van de Roomsche religie, die, inboorlingen of niet, niet meer in het land mochten komen op straffe van als vijanden van den Staat behandeld te worden.’ In een resolutie van de Staten Generaal van 14 Juli 1730 heet het: Al vroeg in de opkomst dezer republiek en voorts vóór den vrede van Munster en kort daarna is het de gedachte geweest der hooge regeering, om alle openlijke uitoefening van den Roomschen godsdienst te verbieden en metterdaad te beletten; doch hoe scherper de plakkaten op dit stuk geweest zijn, hoe meer listen en kunstenarijen de Roomschen ook in het werk stelden om de rigueur daarvan | |
[pagina 281]
| |
te ontduiken en met conniventie behandeld te worden. Onder andere middelen is hiertoe vooral geld gebezigd ‘aan welckers gewoonlijcke kracht, hetgeen met leetwezen geseght moesten werden, niet hebben kunnen resisteren diegenen, aan wien de uitvoeringh der placcaten bevolen is geweest’. Met zorg werden vele bepalingen herzien om tot een deugdelijke, door hooge boeten en straffen gewaarborgde uitvoeringsmogelijkheid ervan te komen. En onvoorwaardelijk bleven gehandhaafd die plakkaten, waarbij de Roomschen uit alle publieke bedieningen werden geweerd, waarbij geboden werd om bedevaarten te beletten en te storen, en als verstoorders van de openbare rust hèn te vervolgen, die zich tegen dat storen zouden verzetten, de plakkaten, waarbij verboden werd het komen en het verblijven in deze landen van geordende priesters en monniken en in het bijzonder van Jezuieten, en de plakkaten, die overeenkomstig het schoolreglement van de Generaliteit alle paapsche scholen verboden.Ga naar voetnoot7) Economisch onderdrukt en in zijn godsdienst vervolgd en gekweld verviel het land tot ellende en armoede. ‘Vele woningen waren verlaten en vervielen’, zoo schrijft de historicus Hezenmans, ‘jaarlijks werd al minder land bebouwd, overal lagen akkers braak, de gronden, die nog in gebruik waren, werden al schraler door gebrek aan mest.’Ga naar voetnoot8) In Holland, waar ‘een van alle menschelijkheid ontbloot bestuur’Ga naar voetnoot9) er schuldig aan stond, mocht, opdat de droeve maat vol zou zijn, wel de mythe van het ‘donkere zuiden’ ontstaan, die zich als misverstand gehandhaafd heeft en tot voor kort met groote hardnekkigheid bleef uitgespeeld tegen het geplaagd gewest! De latere geschiedenis, de vrijwording van Brabant in 1795 en de grondwetsherziening van 1848 hebben correcties gebracht op de vreeslijke fouten van het verleden. De groote rivieren, een natuurlijke scheiding, waarop het volksgeheel in twee helften uiteenviel, werden overbrugd, waardoor het ineenvloeien economisch, en ook, zelfs, karaktereologisch, tot een zekeren Nederlandschen trek, werd vergemakkelijkt en bevorderd. En ook die diepere scheiding, de droevige en bittere breuk voltrokken in de geschiedenis van de Generaliteit, is te boven gekomen. Deze verzoening heeft als het ware haar glimlach in de uitzonderlijke idylle die bestaan heeft tusschen onzen eersten | |
[pagina 282]
| |
Oranje-koning en het zuiden. Gewapend met al de historische vooroordeelen tegen het generaliteitsland moet de koning zich door de zuidelijke bekoring van het Brabantsche volkskarakter hebben laten ontwapenen. Hij heeft ervaren, hoe de Brabanters uitstekende Nederlanders waren. De nationale gelijkberechtigdheid en de nationale eenheid van Noord en Zuid moet hij zijn gaan zien, niet als een hoffelijkheid jegens het Zuiden, waar hij zijn vriendschap had met den Tilburgschen pastoor en lateren bisschop en aartsbisschop monseigneur Zwijsen, maar moet hij hebben gevoeld als een nationalen eisch en als een nationaal belang voor Noord en Zuid beiden. Dit inzicht heeft hij verworven aan den levenden klop van het Brabantsche hart in zijn vriendschap met den pastoor, een vriendschap, die in de aristocratische intimiteit en in den adel der beide geesten een historische roeping heeft gehad. De diepe breuk tusschen de beide volksdeelen was niet te overbruggen dan door elkanders hart. Dit is in deze vriendschap, die zinnebeeldig is in de beide figuren: een vorst uit het noorden, een priester uit het zuiden, in den diepsten zin geschied. Deze vriendschap zocht een gebied van onmiddellijke werkzaamheid en groote zinvolle daden. Het waren historische daden, nationale daden waarop het herstel der kerkelijke hiërarchie, de vrijmaking van het katholieke Nederlandsche volk en de nationale eenheidsgroei van Noord en Zuid gegrondvest zijn. Brabant, eens het verstooten kind, daarna het stiefkind, werd het geheel eigen, beminde en beminnende kind in het vaderlandsche huis. Heelden de wonden zoo in den tijd, natuurlijk bleef er nog wel eens stroefheid voelbaar bij tijd en wijle. De kleine misverstanden, waarin aan de scherpe kanten van elkanders karakter wordt geraakt - het misverstand omtrent de oolijkheid ook, en het uit de minderwaardigheid vrij gekomen gevoel van den Brabanter, dat zich hoeden moet voor een zekeren superioriteitswaan - zij doen in wezen daaraan geen afbreuk. Maar de gegevens van het verleden dienden niettemin vluchtig vermeld te worden in hun samenstel van factoren, die hun invloed, diep en onuitwischbaar, hebben gehad op het volkskarakter der Meierij in hare vier kwartieren: Peelland, Kempenland, Oisterwijk en Maasland. De Brabanter had wel geleerd, hen, die van het noorden uit hem kwamen ringelooren, te vreezen en zich voor hen te sluiten. Langzaam en diep groeit een trek in de volksziel, langzaam kan hij onder andere invloeden verdwijnen. Van den tijd der Generaliteit moet de volksziel dezer streken die schuwheid voor den Hollander bijgebleven zijn, het | |
[pagina 283]
| |
wantrouwen jegens ‘de heeren’, - krachtig gevoed overigens ook door den adel, die vele landerijen bezat - dat onder de boeren geldt, die nog in hun landelijk isolement leven bij de velden en de zandwegen. De regeeringsambtenaar stoot daarop. De regeeringsambtenaar uit het noorden stoot op die stugheid en die geslotenheid, die stom getuigen van die boersche achterdocht: ‘ik heb ze niet hoog.’ Zoo blijven in de verborgenheid der volksziel de trekken van den afkeer tegen de ‘aterlingen’, waarvan de Representant Verhoysen - een Brabanter, die overigens niet op zijn mondje was gevallen - in de Nationale Vergadering sprak. Maar de vrees en de neiging zich voor den vreemdeling te sluiten hebben de oude onverzettelijkheid afgelegd. Weet de Hollander het vertrouwen te winnen, dan schaamt men zich gauw genoeg, zoo schuw te zijn geweest, en het vertrouwen wordt gul en blijvend gegeven. Dit is de ervaring van menig boven-Moerdijker, die zich onder de Meierijers zeer thuis gevoelde. En vele braven van het booze Holland, die, toen zij in de mobilisatiejaren den wapenrok droegen, in de Kempische woningen werden ingekwartierd, bewaren er innige herinneringen aan, hoe ze er kind in huis waren. Want gastvrij en hulpvaardig zijn de bewoners dezer streken. Zij hebben geleerd een gemeenschap te vormen, die dat diepe gevoel van saamhoorigheid kent, waarin, als het ijs is gebroken, ook de vreemdeling als gelijke opgenomen wordt. Ook deze deugd is in haar vorming te herleiden tot de factoren dier geschiedenis, die naar mijn gevoel beslissend voor het karakter van dit gewest is geweest. Niet de felle schokken van accute revoluties wentelen wezen en eigenaard van een volk om. Maar in de sleepende oorlogen, de rampen van duur, het komen en verdwijnen van jaren in bloed en in vlammen, en dan bijna twee eeuwen van onderdrukking, twee eeuwen met hun begin en hun einde, twee eeuwen met de groote evoluties die zij hadden - in dat alles, zoo mogen we het zien, wordt een volksziel gevormd, gekneed en diep beïnvloed, gaat zij leven in een saamhoorigheid van gedeeld leed en gedeelde ellende, van gedeelde verwachting, een saamhoorigheid, waartoe men wel opeen wordt gejaagd door de zwepen van den overheerscher, - tast zij naar uitwegen, naar haar evenwicht en hare bevrijding. De geschiedenis van het wingewest is voor het huidig volksbeeld niet uitsluitend en misschien niet vooral noodlottig geweest. Geen leed wordt geleden, zonder dat er op wordt gewonnen. En meer dan eens zal ik in de volgende regelen op den lichtkant wijzen der invloeden van de Staatsche vigueur over deze gewesten in de zeventiende en achttiende | |
[pagina 284]
| |
eeuw. Sterk werd de saamhoorigheid in de ziel van dit tehoop gedreven volk. De angsten, de vervolging en de verarming, die men samen leed, lieten iets na, zooals beproevingen in een gezin waaronder men zich te meer één voelt, iets, waarop dat andere gedijde, dat men in het Meierijsche leven nog als een bekoring ondergaat. De huizen zijn eender, hun inrichting is eender. Hier ligt de bloei van een folklore, die haar facetten heeft tot in de eendere gebruiken bij middag- en avondmaal. Zij staan voor elkanders bewoners open, deze huizen, ieder gevoelt zich thuis bij den ander, bij wien hij in het vertrouwen der vaste gebruiken treedt en bij wien hij ook wordt uitgenoodigd, te doen alsof hij thuis is. De harten staan voor elkander open en luisteren naar elkanders zorg. Men kent en weet alles van elkander, elkanders tegenslagen en geluk, tot elkaars inkomen en bezit toe. En zijn er strubbelingen aan een haard, zij blijven voor de buurtschap niet verborgen, die ze ijverig bepraat. Zoo tegoedertrouw is men in die saamhoorigheid, waarin men elkander bijstaat, elkander tegemoet komt, ruilhandel heeft - altijd als het maar eenigzins mogelijk is wordt geld uitgeschakeld: ‘Ik haal er wel eens aardappelen voor’. ‘Dat maken we met de slacht goed.’ - waarin men elkander met kroonkarren, festoenen en muziek helpt verhuizen, waarin men bij elkander's stervenden bidt, elkanders dooden begraaft en elkanders zuigelingen bakert. Zou dit een nazegen zijn van arme tijden en tijden van vervolging? Zeker kan men deze waarheid leeren, dat, hoe beter de menschen het krijgen, hoe meer zij geneigd zijn individueel in hun welvaart op te gaan, en hoe meer het gemeenschapsleven verzwakt. De primitieve landbouw in de arme, uitgeputte streek werd traag verricht. Moeilijk won men den mest in den potstal. De boer haalde rauwigheid en plaggen van de hei en reed ze in den stal. Later stond hij met de mesthak en reed den mest naar de akkers. Daartoe trok hij zijn slingerende wegen van wagensporen. Hij was veel en lang bij den weg, de boer, en zat uren op zijn traag dokkerende kar bij alle weer, hij leerde de stilte der velden, waarnaast hij leefde en ademhaalde. Om aan stalmest te komen hield hij de koeien zooveel mogelijk binnen: in den zomer werden ze 's morgens naar de wei gebracht en 's avonds weer naar huis gehaald. Hygiënisch was hij niet, de potstal. Tot over de knieën en met bezwadderden uier stonden de koeien in de drijvende smerigheid, ze stonden om zoo te zeggen naast den haard. De vuilheid drong zich op, zij was moeilijk te keeren en nog minder was het er nauw mee te nemen. Het grove werk van dat primitieve en smerige | |
[pagina 285]
| |
boeren moet dien trek verklaren: het berusten in vuilheid. Want vuil was de Meierijer en geducht, vuil was de Peelbewoner, en nog geduchter. Dit, mag men zeggen, tart de meest fantastische beschrijvingen. En nog, ondanks de nieuwere landbouwtechniek die het boerewerk helderder maakt zéker ook in huis en op stal, is vuilheid een kenmerk voor het leven in het landsche, Meierijsche huis. Het wezen der Meierij vindt ge terug in het beeld zelf van het landschap: de hooge ruischende wilgen en de bruisende, ratelende populieren langs de wegen en op de weiden der beekkleistrooken van Dommel en Aa, de akkers, waarlangs de boer graag eiken- en elzenhakhout had, de omhaagde hoven met de beuken- en de doornenheg, de linden voor het lange, lage, half met pannen, half met riet gedaakte huis, de kleine ruiten in de ramen, het horretje onder het valgordijn, alles heeft iets van de beslotenheid, van de ingetogenheid, waartoe de menschen op hun karren langs de verre wegen hun wezen lieten kneden. Allerminst is hij de uitbundige Brabanter, de Meierijer, veeleer is hij stil en woordkarig, tenzij bij het oplaaien van hartstochten of onder invloed van drankgebruik - en 't volk heeft drinkgewoonten -, als latente energieën plotseling doorbreken en losbarsten, gericht op vernieling en mishandeling, die de statistieken der zuidelijke criminaliteit belasten. Men kleurt het levensgevoel van den Meierijer niet gauw te donker als men het sombere tinten geeft. Maar speurt men achter de resignatie, dan blijkt zij te herleiden te zijn tot een levensaanvaarding, die de gelatenheid leerde. Rampen, een vroegtijdige dood van een geliefd iemand worden zonder verzet aanvaard: ‘het heeft zoo moeten zijn.’ Bij den dood van een kind, dit verschrikkelijk en onpeilbaar verlies, zitten de ouders gelaten neer: zij hebben ‘het af moeten geven’. En zoo liefelijk wordt het teedere lijkje met bloemen en met zilverpapier door de kleinen uit de buurt versierd, dat er het licht in schijnt te glanzen van het engeltje, wat het kind nu is geworden. Want deze zekerheid ligt in het onverwoestbaar geloof van den Brabanter: de zekerheid van de overzijde, die het doel van het menschenleven op aarde is, en de zekerheid van het vertrouwen in God, Wiens wil zich uitdrukt in voorspoed en in tegenspoed. Als een ziekbed een sterfbed wordt ‘is het Gods wil geweest.’ Als de oogst rijk is, heeft ‘den Dieje hierboven er goed voor gezorgd.’ Hier liggen de energieën van de Brabantsche taaiheid verankerd. Zooals op zijn harden strijd tegen den rauwen grond, zooals op zijn bittere vechten om het aardsche brood toen hij economisch gekneveld werd, zoo bevocht ook op de | |
[pagina 286]
| |
vervolging van zijn geloof de Brabanter zijn weerbarstigheid. Het overgeleverde levensgevoel, dat den verborgen levenszin wijs aanvaardt, wordt door die weerbarstigheid, die zich met stugheid wapent, niet belet te bloesemen en liefelijk uit te bloeien in een folklore, die aanhoudend haar aanknoopingspunten heeft in de feesten van het kerkelijk jaar: Kerstmis, Driekoningen, Carnaval, de kruisdagen en Sint Jan in den midzomer, en die overigens in volksche gebruiken en feesten blijde en heldere aspecten vertoont. In dit licht moet men ook de schutterijen en gilden zien, van huis uit geen instellingen van weerbaarheid, maar van een zekeren volkszwier, een zekere volkskleur, waarin de gildebroeders zich saamhoorig scharen om de vaan van den patroonheilige. De verhouding tusschen de gilden en de kerk is gekarakteriseerd als die van een kind, dat de moeder niet kan missen,Ga naar voetnoot10) waarbij niet alleen gezinspeeld werd op de innige verhouding tusschen beiden, maar ook op de buitensporigheden bij de gilden, die deze verhouding wel eens dreigden te verstoren bij verwaarloozing van gildealtaar of gildebeeld in de kerk, of bij al te wereldsche feestviering, waarvan koningschieten en vendelzwaaien, nadat in den morgen devoot de gilde-Mis was bijgewoond, later op den dag vergezeld gingen. Fel kan het er naar toe gaan als de gilde viert, zooals het er fel naar toe kan gaan op Carnaval en op de kermissen. De Brabanter schuwt de aardsche vreugde niet, maar hij ziet niet in, dat zij een beletsel zou zijn, om de hemelsche te verwerven. Zeker breekt hier de opgewektheid door, die de dingen licht durft nemen. De stugheid ligt doorbroken ook in de volksdevotie van de bedevaarten naar de talrijke Maria-genadeoorden, ieder met hun eigen legende van miraculeuze beeldjes, die de stroomen afdreven, die plaats zochten in een lindestam of op den paal van een weidehek. Dit geloof haalt God en zijn heiligen naar zich toe, het plant kruisen langs de wegen en doet de wegkapellen voor de Madonna groeien, met dien eenvoud, waarmee veldbloemen bloeien langs den wegberm. Geen kwaal ook, geen plaag, of er is een heilige, dien men er tegen aanroepen kan en om wiens bescherming men bedevaarten onderneemt naar de plaatsen, waar zulk een heilige bijzonder wordt vereerd. Hierin schijnen gekerstend de overblijfsels van een bijgeloof aan heelkrachtige, magische invloeden, die de volksverbeelding toekende aan allerlei onnoozele attributen en handelingen. Rijk is de verbeel- | |
[pagina 287]
| |
ding overigens bevolkt geweest met aard-, water-, vuur- en luchtgeesten, verzworven en dikwijls naar het komische toe vergroeide gestalten van de demonen der elementen. Talrijk waren aan 't haardvuur in de winteravonden de boeiende verhalen over kabouters, meerminnen, dwaallichten en gloeiïge mannen, bokkenrijders, spoken en weerwolven. En dikwijls neemt de duivel spookachtige gestalten aan, die de geheimzinnige nachtelijke peel- en heidevlakten doorkruisen op hun benauwende ontmoetingen met den mensch. Hier tegen is te velde getrokken dominé S. Hanewinkel, die even scherp de karakteristieke verschijnselen van de Meierijsche volkspsyche in hun uiterlijkheid waarnam, als hij zich aangaande hun zin liet misleiden. Toen na de erkenning van Bataafsch Brabant als achtste provincie de katholieken van de Republiek hun kerken terugkregen, schold hij op den ijver dier katholieken, om weer in het bezit van de kerken te komen, ook al hadden zij jaren geduld, vóór de zaken waren geregeld, en al deden zij toch niets anders dan van hun recht gebruik maken. Tegen het protestantisme heerschte in de Meierij, schreef hij op dien grond, ‘bittere onverdraagzaamheid’Ga naar voetnoot11) en dat terwijl de Meierij van het door de Staten met plakkaten zoo krachtig gesteunde protestantisme zooveel bitters gedragen had! Wanhopig zijn zulke misverstanden, die niet te bevechten zijn. Niets van de volksverbeelding wilde hij waardeeren in de spook- en duivelverhalen, in menige mythe, die nu den verhalenden schrijver nog inspireert. Hij spreekt van ‘een dommen bijgeloovigen trek’Ga naar voetnoot12) - het heele ‘paapsche’ volksgeloof was hem overigens bijgeloof - die zich in het geloof aan dwaallichten over de heidevlakten en aan de gloeiende mannen - ‘groote vuurklompen of pilaren uit eene phosphorische stof bestaande’Ga naar voetnoot13) - openbaart. Niet onvermakelijk is het, uit een Handschrift, aangehaald door H.N. Ouwerling in zijn geschiedenis der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en VlierdenGa naar voetnoot14) te lezen, hoe de 14 Meert AoDo 1810 de heer Hanenwinkel, dominé van Vierlingsbeek, ten huize van een zekeren Heer Antoon Drieken een verhaal deed, dat hij voortijds 's avonds laat komende van 't kasteel van Helmont verscheiden vurige vonken van de aarde zag omhoog gaan en eindelijk een vurig lichaam zag ‘waardoor Hij beangst wiert en raadsloeg of hij wilde terugkeeren | |
[pagina 288]
| |
dan of hij het wilde wagen den weg te vervoorderen en voorbij te gaan’. Door nood ‘gepraamt’ ging hij voorbij en ontdekte toen, dat ‘het een halfrotten wilgenboom was, daar men aan gekapt had en wiens afvliegende spaanders de vonken waren’. De schrijver van het handschrift teekent hierbij aan: ‘Indien de onwetendheid en daaruit voortkomende vrees onschuldig is in zulk een man, die in de natuurlijke historie niet onkundig is, hoe is het mogelijk, dat men die zoo ongenadelijk en scherp berispt in 't eenvoudig gemeene volk, dat nauwelijks een a uit een b kent?’Ga naar voetnoot15) Het katholicisme is het wezenskenmerk van de Brabantsche ziel. Heeft de man in de uitingen van zijn godsdienst nog een zekere reserve in zijn landsche stugheid - ook dat hij praat van ‘den Dieje hierboven’ is geen gemoedelijkheid, maar een soort masker waarachter hij het feit verbergt, dat hij zich schaamt ‘God’ te zeggen - de vrouw legt deze reserve zich minder op. Over zijn godsdienst praat de Meierijer weinig of nooit, zijn geloof is vanzelfsprekend, in de leer kent hij geen problemen, en nimmer zal hij over geloofsvragen disputeeren. Zijn gemoed is overigens een schuilkerk, waar het verzwegene bewaard ligt, waar alle diepere gevoelens, alle teerder gevoelens liggen geborgen. Hij zwijgt over die gevoelens alsof hij er zich voor schaamt; diepte en kracht ervan breken slechts door in een schuw halfwoord, dat nog verbergen wil. Verwant is hieraan zijn neiging naar de overdrachtelijke uitdrukking. Hij zegt niet: ‘Wat regent het hard’ of ‘Wat is het slecht weer’. Die mededeelingen zijn te onmiddellijk en gelijktijdig in hun directheid te kinderachtig. Hij zegt: ‘Het vàlt er uit!’ en ‘'t Is er leelijk aan’. Minstens is dit mannelijker gezegd en breeder van spraakgebaar. Maar er zijn intonaties, die verraderlijk zijn en waar hij niet op let. Waarom ligt er uitbundigheid in zijn luidruchtig ‘góéjemorgen!’ en waarom ligt er stilte en ligt er rust in zijn met lage stem gesproken en gerekten groet: ‘goejenavond...’? De vrede der velden aan zijn zijde legt hem dwingend zijn stemming op, zou men zeggen. Schoonheid heeft zijn Saksisch huis, het blauw der schuurdeur onder het groen der linden, de gebogen noklijn, slingerend als de lijn van den boomtak. En er moet ergens een reden voor zijn, waarom, zooals de natuur het koren met blauwe korenbloemen en roode klaprozen tooit, het landvolk, in blauwe kiel en blauw jak en met roode hoofd- en halsdoeken, de gele oogsten velt. Waterklaar ligt daarin de simpelheid | |
[pagina *35]
| |
BOER UIT SCHIJNDEL (OOSTELIJK NOORD-BRABANT)
| |
[pagina *36]
| |
VROUWTJE UIT LIESHOUT (OOSTELIJK NOORD-BRABANT)
| |
[pagina 289]
| |
der volksziel, die zich, bewuster, uit in het snijwerk, dat menig Meierijer vooral in het Peellandsche kwartier heeft gemaakt. Op de lange wegen langs zijn kar, op de zwerftochten langs de bermen en over de heide achter zijn schapen aan die hij hoedde sneed de boer of de scheper ornamenten en voorstellingen naar dikwijls religieuse motieven op de breischei, die hij bij het loopende breien gebruikte, op den langen steel der kleine herdersschop. En in de traagheid der lange winteravonden moeten die kleine wonderen van volkskunst gegroeid zijn: de messenheften. ‘De breischei, die als verlengstuk voor de breinaald diende en tevens den breier steun gaf bij het werk, werd door den man gebruikt. De vrouw, van nature handiger in de breikunst, liet het gebruik ervan meestal achterwege. Daarenboven breide zij niet veel. Het spinnen was haar toevertrouwd. Gedurende de lange winteravonden, als zij de wol en het vlas bereidde en de huisvader bij het open haardvuur zat, doch ook als hij naast zijn wagen ging of de schapen hoedde hield de boer of de scheper zich onledig met breien: het versieren van zijn schei was hem een aangename verpoozing. Dat de Peellanders hun snijwerk bijna uitsluitend in toepassing brachten op kleine gebruiksvoorwerpen vloeit wel voort uit het feit, dat de zorgeloosheid van het Oostersche of Zuidelijke volk onzen boeren onbekend was. Weelde was er niet; met zeer harden, gestadigen arbeid verdienden zij hun levensonderhoud, zou dit een gemoed niet eerder somber stemmen dan prikkelen tot uiterlijk vertoon van kunst?’Ga naar voetnoot16) Ook hier wordt de somberheid aangevoeld en nog wel in een uiting, die men minstens speelsch zou kunnen noemen. Er speelt, er trilt een bewogenheid, een verbeelding in dit versieren van doorgaans zulke kleine volumina. Maar de versierde voorwerpen zelf binden aan een sober lot, aan wegen in een landschap waar berk en den gedijt (en waar deze gedijen deugt het volgens een volksche wijsheid nietGa naar voetnoot17) aan het van Goghsche interieur, waarin de aardappeleters bijeen zijn. In het Meierijsche landschap past de landsche dracht der Zondagsche zwarte deftigheid met de zijden pet en de tooi der vrouw in haar omslagdoek of langen mantel en met de onbeschrijflijk mooie poffer om hare muts. Deze zeer eigene dracht is moeilijk te handhaven op de fiets, en in de auto zelfs! - langs de moderne asphaltwegen die | |
[pagina 290]
| |
stadwaarts voeren. Zij gaat te loor, en men zou kunnen vreezen daarmee teloor te zien gaan de sparende zorg voor de eigene dracht - als het jonge meisje jonge vrouw werd had zij al lang met beetjes het geld voor haar kostbare muts opzij gelegd! - en de bijzondere toewijding ook van den geduldigen arbeid aan dezen tooi. Zij hadden de soberheid tot grondslag, deze zorg en die toewijding, maar deze trek ligt wel zoo diep gegrift, dat hij behouden bleef ook in het nieuwe leven, dat gestalte kreeg. Een nieuwe economie, een nieuwe landbouwtechniek met kunstmest en machines, toenemende industrialiseering met de zuigkracht, die haar centra hebben op het platteland, jagen veel van het volkseigene uit het levensbeeld onherroepelijk heen. Maar de overgeleverde grondtrekken in het Oostbrabantsche volkskarakter bleven in het inheemsche Meierijsche leven behouden. De saamhoorigheid is te hecht gevormd. Fleuriger dan bij een vorig geslacht bloeit weer het gildewezen. En het befaamde tafelen, dit wreede volksgericht, dat, in zijn felste uitbarstingen, het huis kort en klein slaat van hem, die een trouwbelofte brak, die despotisch thuis het gezin tyranniseert of door ander wangedrag zich aan de zeden van de gemeenschap vergrijpt, is een gebruik, dat er niet uit te krijgen is. Sober is de Meierijer, in zijn voedsel, in zijn kleeding, in de inrichting van zijn huis, in wat hij zich gunt buiten den borrel op Zondagmorgen na den kerktijd. Hij is hartelijk, hulpvaardig, hij heeft een sterk gevoel voor overlevering waartoe ook behoort, dat de zoon het werk van den vader zal voortzetten, een boersche trek vooral, die trots er in stelt als van vader op zoon geslachten lang op dezelfde boerderij en op denzelfden grond is geboerd. De Meierijer is trouwhartig en gemoedelijk en deze gemoedelijkheid brengt een zekere nonchalance mee, dikwijls heeft hij de verontschuldiging bij de hand, ‘dat het zoo nauw niet komt’. Schrijvers, die een studie van het Meierijsche volkskarakter hebben gemaakt, hebben wel beweerd, dat in deze streek de vrouw de baas is. Ik heb redenen, om aan te nemen, dat de autonomie van de vrouw beperkt is tot wat haar rechtstreeks aangaat. Daarbuiten heeft zij weinig medezeggenschap, en zij spreekt van haar man als van ‘onzen baas’. In het openbaar leven ziet men den man nooit in gezelschap van zijn vrouw. Zonder haar gaat hij uit. De herberg is uitsluitend zijn domein. En hij heeft de zekerheid, dat thuis, ook buiten zijn aanwezigheid, zijn gezag geldt in vrijwel iedere beslissing, die de vrouw van zich afschuift: ‘Ik zal het aan onzen baas vragen’. Of: ‘Daar moete ge voor bij den baas zijn’. Gezond is de Meierijsche, en daarom heeft zij dit gezonde gevoel voor de echtelijke verhoudingen. | |
[pagina 291]
| |
Immer is het platteland de klaarste spiegel voor de wezenstrekken der volksziel, het houdt die het zuiverst vast. Maar aan deze wezenstrekken is ook de Meierijsche stedeling herkenbaar, die in stadjes als Helmond, in steden als Tilburg, - ondanks de tientallen en tientallen fabrieksschoorsteenen eener overigens inheemsche industrie -, iets van de dorpsche gemoedelijkheid bewaart. Zelfs Eindhoven, van huis uit een kleine Dommelstad, heeft die niet verloren. In den Eindhovenschen groei vallen teekenen waar te nemen, die duidelijk getuigen voor zekere volkskrachten in het Meierijsche gewest, die naast de opleving van den landbouw, het aanzijn aan een industrieelen bloei hebben gegeven. Om daarin het Kempische wezen der stad vast te houden moet men het Philipsbedrijf, dat in wezen en aard geen typisch Brabantsch bedrijf is, uitschakelen, waardoor men onmiddellijk een langzamer en natuurlijker ontwikkeling afperkt van de oude inheemsche industrieën, de textielindustrie, de leerlooierijen, sigarenindustrie. Den groei der stad uit haar inheemsche voedingsbron beziende ontwaart men de taaiheid, die van ouds het kenmerk der bevolking van deze streken is geweest. De eerste eeuwen harer geschiedenis is de stad herhaaldelijk het tooneel van oorlog en beleg geweest. Zij werd verwoest en geplunderd, zij kende de rampspoeden der Geldersche oorlogen en zat duchtig in den benauwenden knel van den strijd tusschen Staatschen en Spaanschen. Maar als er slechts één lichtstreep doorbrak, herbouwde het nijvere stadje zich weer. Over en weer is er een voortdurende uitwisseling van een onderling verkeer tusschen de steedsche en landsche bevolking der Meierij. En hoezeer geldt dit niet voor de stad zelf der Meierij: 's-Hertogenbosch! De lichtende schaduwen van den St. Janskathedraal overglanzen gansch Oostbrabant. Deze vlucht der verbeelding heeft den voet afgestooten op een zeer werkelijken grond. Historisch zijn majorije en stad ten nauwste verbonden en het innigst op de tranenrijkste bladzijden der geschiedenis. Wateren en stroomen, spoorlijnen, trams en autobussen vormen de drukke wegen, die de dorpen met de stad verbinden. De bisschop woont er. Rijksdiensten hebben er hun provincialen zetel. Het bestuur van het gewest resideert er. De Meierijsche Mariadevotie heeft haar beklemtoning in de vereering van de Zoete Moeder van den Bosch: zij pelgrimeert er naar toe en neemt aan die beroemde overlevering der ommegangen deel. Vergeten we ook de marktdagen niet, waarop het landvolk met leven en kleur van den landschen eigenaard zich met de steedsche bevolking vermengt. Als de Meierijsche aard zoo thuis is in den Bosch, dan komt dat, omdat | |
[pagina 292]
| |
deze stad, buiten alle stad-en-land tegenstellingen om, wel zeer zuiver en zeer diep het wezen der Brabantsche ziel heeft bewaard. Het Oostbrabantsche volk van stad en land heeft de merkteekenen gemeen, gelegen in deze eenheid van stam, van karaktertrekken, van taal, van idioom, waarvan geringe schakeeringen tot één dialect zijn te herleiden, tot één gedachte, tot één ziel en één geloof. De Meierijer heeft, hier verborgen, dáár - vooral naar het zuidelijk Peellandkwartier - versomberd en niet zoo gauw aan den dag tredend - elders weer guller: de opgewektheid, zeker, in haar eigenlijken zin. Sterk in een traditioneelen levensgeest, beproefd, bevochten maar taai gehandhaafd, aanvaardt hij het leven, eenvoudig en vreugdevol, met den houvast van zijn simpel en vanzelfsprekend geloof. Hij leeft dicht bij de natuur, wat hem een zekere traagheid maar evenzeer een eenvoudige en natuurlijke wijsheid geeft. Zijn gemoedelijkheid heeft tot schaduwzijde, dat hij het niet zoo nauw neemt - ‘het kumt zoo nauw niet’ - ook niet in het zich houden aan toezeggingen, in het nakomen van afspraken, in het vervullen van opdrachten, waarin hij zelfs een tergend spel kan drijven met nauwgezetheid en correctheid. Wil men het met welwillendheid verklaren, dan kan men zeggen, dat hij de tijdelijke en aardsche relativiteit gevoelt ‘sub specie aeternitatis’. In den omgang met anderen let hij niet zoozeer op keurigheid, die volgens hem verkilt, als wel op hartelijkheid, die immer verwarmt. In deze waardeering schuwt hij aanstellerij, gewichtig- en grootdoenerij, en hij ironiseert hem, die daaraan lijdt, als een ‘grutsche’ (grootsche). De vreemdeling, de hooger geplaatste, de gezagdrager kan zich niet sneller bemind maken, dan wanneer hij ‘niks grutsch’ en ‘zoo maar eenvoudig-weg’ is, ‘tegoeder trouw’. Daar tegenover geeft de Brabanter zelf, als een compensatie voor zijn gebreken, zijn eigen goede trouw, zijn aanhankelijkheid en zijn hartelijkheid. En het is deze hartelijkheid, die van al zijn karaktertrekken de dominant is, en in vrijwel alle gevallen de sleutel voor de verklaring, waarom de vreemdeling zich doorgaans goed thuis gevoelt in zijn gemeenschap. |
|