De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
De West-Brabanders
| |
[pagina 259]
| |
ken en ook hier hebben gewoond. In dien tijd is deze streek door zijn ligging dus een doortocht-gebiedGa naar voetnoot2). De geografische situatie van Bergen op Zoom, gelegen op een der beste punten van de Schelde-delta, was in de middeleeuwen in economisch opzicht zeer gunstig en steeg in waarde, toen de stad begiftigd werd met belangrijke privilegiën. Vooral het voorrecht tot het houden van twee vrije jaarmarkten 's jaars (vóór 1365), welke ieder een duur hadden van minstens zes weken, maakte de stad tot een der vier belangrijkste handelscentra in de Scheldestreek, een centrum waar Nederlanders, zeer vele Engelschen en Duitschers, maar ook Franschen en Spanjaarden ter markt kwamen. Verschillende gegevens wijzen daar al op in de 14e eeuw, in de 15e eeuw neemt dit handelsverkeer steeds toe, om na 1540 vrij plotseling, sterk af te nemenGa naar voetnoot3). Dit drukke verkeer gedurende wel 8 geslachten, met kooplui van andere nationaliteit, moet niet nagelaten hebben, zijn invloed uit te oefenen op den middeleeuwschen Bergenaar. Een eerste gevolg is geweest, dat diens blik tot ver buiten de stadsmuren werd getrokken. Economisch-historisch is vastgesteld, dat de keuren der gilden, welke toch een gesloten verband plegen te bieden, stuk voor stuk rekening houden met het optreden van den vreemden koopman, en wel in dezen zin, dat men tegenover hem zijn wetten schorst of het wederkeerigheidsbeginsel toepast. Niet alleen bij de gildewetgeving, ook op ander terrein zal men, ter wille van de voordeelen, welke de handel bood, de normale gebruiken en soms de eigen persoonlijkheid op zij hebben moeten schuiven voor den vreemde, ook al kostte zulks moeite. Er is zelfs een soort opvoeding in dien geest: de keuren van het gilde, dat den transportarbeid aan de haven en elders voor den koopman verzorgt, maant de leden aan tot beleefdheid voor den vreemdeling, tot zorg voor diens goederen, en bedreigt hen met straf, zoo zij hieraan geen gevolg gevenGa naar voetnoot4). Aangezien het meerendeel der inwoners bij dit waarlijk niet geringe West-Europeesche handelsverkeer een passieve rol speelt, is de neiging | |
[pagina 260]
| |
om den vreemdeling te ontzien gecultiveerd, doch tevens met groote nuchterheid gestreefd van dit vertier de meeste baten te trekken. Onder de Nederlanders, die vanzelfsprekend het grootste contingent jaarmarktbezoekers leverden, nemen die van beneden de groote rivieren de voornaamste plaats in. Niet alleen staatkundig en economisch, ook geestelijk, cultureel en door de banden des bloeds zijn de bewoners van het middeleeuwsche Bergen direct georiënteerd op Zuid-Nederland. Kent men het historisch leven der stad van dien tijd, dan valt aanstonds op, dat het cultureele leven zich slechts op een paar wijzen openbaart: n.l. ieder jaar een processie, die wordt tot een grootsche stoet, welke naar boven en beneden vele eigenaardigheden der middeleeuwen bevat, doch onmiskenbaar in zijn geheel Antwerpsche en Brusselsche hoofdtrekken vertoont, al verzorgen Bergenaren de aankleeding. Vervolgens treft de liefde voor de muziek. Verschillende musici uit de ‘Antwerpsche school’ plegen in den Bourgondischen tijd korter of langer tijd te Bergen op Zoom te vertoeven. Jacob Obrecht is zelfs een BergenaarGa naar voetnoot5); voorts is er een Rederijkerskamer, wier glorie echter niet allereerst op het terrein van de woordkunst ligtGa naar voetnoot6). Andere kunsten worden niet beoefend: geen schilders of beeldhouwers komen in de middeleeuwen uit deze gemeenschap voort; de bouwmeesters zijn vreemden (Appelmans en gebrs. Keldermans), godsdienstige prenten komen uit Antwerpen en dezelfde stad levert de boeken. Hoewel er te Bergen op Zoom groote welvaart heerscht en de jaarmarkt voor boeken een goede afzetmogelijkheid biedt, komen er vóór 1600 te Bergen op Zoom geen boekdrukkers voor. Typisch Zuidelijke verschijnselen zijn verder: de zot bij de Rederijkerskamer en deze wint o.a. een prijs op het Landjuweel te Antwerpen (1561), het rijden van de BlauschuitGa naar voetnoot7), een volksgebruik, dat in anderen vorm bewaard is gebleven en gecondenseerd tot Carnaval, voor den doorsnee Bergenaar het summum van pret, waarvan ieder ander feest slechts een zwakke repetitie is. Het handelsverkeer met de vreemdelingen leidde tot verwantschappen. Huwelijken van Engelschen met Bergsche vrouwen en omge- | |
[pagina 261]
| |
keerd zijn niet zeldzaamGa naar voetnoot8). Weeskamernotulen en Schepenprotocollen bewijzen, dat huwelijken met Zuid-Nederlanders, vooral Antwerpenaren in de middeleeuwen druk voorkomen. Geen wonder, dat de Bergenaren van ouds een zuidelijk temperament hebben. De geneigdheid, den vreemdeling een plaats in te ruimen als men er voordeel van heeft, gepaard met de beleefdheid, welke de zuiderling van nature bezit, al uit dit zich niet in de vormen, zelf weinig initiatief nemen, een geringe interesse voor cultureele zaken, de zin voor geluid en ‘grootsche’ ééndagvlinders, gebrand zijn op den penning, gepaard met kleinheid van begrip en gewone zaken moeilijk breed kunnen zien, deze eigenschappen hebben in den verderen loop der geschiedenis ruimschoots gelegenheid gehad zich verder te ontwikkelen en er nog enkele bij te kweeken. Als het handelsverkeer na 1540 vrij spoedig aftakelt, wordt de stad onder Alva en Requesens vesting en zij blijft dit tot in modernen tijd. Dit bracht krijgers van allerlei landaard binnen Bergens muren en er is reden om te veronderstellen, dat deze zich hier heel wel gevoelden. Aanvankelijk werd men zoowel door de Spaansche als door de Staatsche troepen uitgeplunderd, doch zoodra, niettegenstaande het oorlogsbedrijf, meer geregelde toestanden ontstaan, weet men kleinere bronnen van inkomsten rond den militair te scheppen. Gaf men den vreemden koopman allerlei voorrechten, zoodat dezen soms meer geoorloofd was dan den Bergenaar zelf, onder het vestingtijdvak wordt men bevolen eigen belangen op te offeren voor het militair belang, of voor datgene, wat men van die zijde daarvoor doet doorgaan. De omgang en het contact met de militairen, welke twee eeuwen duurden, hadden bepaalde gevolgen: als de Bergenaar niet vrij te pleiten is van een zekere ruwheid, dan kan men dat veilig op rekening schuiven van het eeuwenlang contact met den soldaat. Ruwheid is trouwens een West-Brabantsche eigenschap, maar zij is louter uiterlijk, 't is 'n bolster, die een zacht innerlijk omsluit. Zeer juist zegt Anton van Duinkerken: ‘maar die van West-Brabant zijn taai en rauw als de bast van een wilgenboom’. Daarnaast heerscht er ook een zekere mate van onverschilligheid. In den tijd der Republiek waren te Bergen op Zoom voortdurend compagniën Duitsche, Waalsche, Zwitsersche en vrij veel Engelsche en Schotsche troepen gelegerd. Sommige bleven maanden, andere | |
[pagina 262]
| |
jaren lang in de vesting. Kazernes bestonden in die dagen niet, de mannen werden alle bij de burgerij onder dak gebracht en dit niet volgens onze huidige normen. Integendeel, veel alleenstaande vrouwen en weduwen verdienden hun brood met het verzorgen dezer soldaten. Het hoeft geen verwondering te wekken, dat we in de kerkelijke registers tallooze huwelijken vinden van deze militairen met vrouwen uit Bergen op Zoom. Vele banden werden ook aangeknoopt, die men niet in deze registers terug vindt, wijl ze niet legitiem warenGa naar voetnoot9). Op deze wijze raakte het reeds gemengde bloed der Bergenaren nogmaals met ‘vreemde smetten’ vermengd. Sommige namen leggen van een en ander nog getuigenis af, doch betrouwbaar is dit uiterlijke criterium niet, als men de geschiedenis der stad niet van achter de schermen kent, vele achternamen moesten nog ontstaan, vreemdelingen zagen hun Nederlandschen bijnaam familienaam worden, andere namen werden vertaald of geschreven volgens de uitspraak (Stewart-Stuart bijv.). Gepasporteerd of invalide geworden vestigden zich verschillende soldaten, die hier waren gehuwd, als neringdoende of handwerksman. Dit proces vindt men zoowel bij den hoogeren als den lageren stand, doch bij de laatste categorie uiteraard het meest. Deze immigratie heeft zich tot in modernen tijd voortgezet. De namen der inwoners wijzen uit, dat de huidige deftige stand meerendeels van Zuid-Nederlandsche afkomst is en de middenstand dezelfde of Duitsche voorouders heeft. 't Bazige en koppige komt bij de laatsten soms nóg tot uiting en men vecht dan met een niet te onderdrukken gemoedelijkheid. Aan deze eeuwenlange infiltratie van vreemd bloed is wel toe te schrijven het onberekenbare in het karakter van den Bergenaar. Dit zou met frappante voorbeelden uit de plaatselijke politieke geschiedenis te staven zijn. Waarschijnlijk is naast de beïnvloeding der Zuid-Nederlanders, die der Engelschen en Schotten het grootst geweest, juist omdat deze zoowel in de middeleeuwen als na 1600 vrij intiem met de bevolking omgingen. Dit komt in het karakter tot uiting: hoe zuidelijk enthousiast men soms kan doen, wie den Bergenaar grondig kent, bevindt, dat deze in doorsne, een nuchterling is, die slechts met groote moeite voor andere zaken dan een lolletje of heelemaal niet warm loopt. Hoe- | |
[pagina 263]
| |
wel vele leiders zich daar meestal geen rekenschap van geven, is in ieder geval aan te toonen, dat bij een Bergenaar alleen verstandelijke argumenten (met financiëelen achtergrond) den doorslag geven voor een besluit. Gevoelsargumenten spelen een secundaire rol. Dit is opvallend bij een bevolking, die toch duidelijk een zuidelijken aard heeft. Deze nuchterheid gaat gepaard met een zucht tot kritiek, die genadeloos kan zijn. Dit is een kanker voor het vereenigingsleven. Echt zuidelijk zijn hier veel vereenigingen, men loopt warm voor het doel, doch spoedig komt de kritiek, men meent het beter te kunnen, een andere vereeniging met dezelfde doelstelling ontstaat, met het gevolg, dat niemand meer iets bereikt. Alleen een vereeniging onder een echten leider, die zich goed heeft ingeleefd en successen boekt, waardoor verstandelijk wordt aangetoond, dat men het daar kent, wint het uiteindelijk. Men kan er dan echter van op aan, dat het gepresteerde boven het gemiddelde ligt en grootere steden tot voorbeeld kan strekken. Dergelijke goede prestaties zwijgt men meestal dood. Door de heerschende gemoedelijkheid wordt de vreemdeling spoedig in het gezelschapsleven opgenomen, doch het voordeel daarvan ligt aan den kant van den Bergenaar. Daardoor immers heeft hij, die van nature zeer scherpzinnig is, den vreemde spoedig getaxeerd, zoodat diens eigenschappen vrij bekend raken, waarvan men gebruik maakt den nieuweling in zijn zwak te tasten. Dit op de proef stellen ziet men ook bij het vestigen van nieuwe zaken, etc.: iedereen wil het daar eens probeeren, tot men er een oordeel over heeft. De zucht tot kritiek maakt iedere leidersfunctie in Bergen op Zoom erg moeilijk. Men laat de leiders fijntjes tobben bij hun arbeid tot uitvoering van het goedgekeurde program, ja, rijdt hem soms nog smakeloos in de wielen. In dit opzicht steekt Roosendaal zeer gunstig bij Bergen op Zoom af. Als nabijzijnde, dus rechtmatig concurreerende stad, zal men daar derhalve makkelijker iets bereiken. De omgang met den militair heeft ook aangekweekt een zin voor orde en netheid, al is Zeeuwsche invloed van properheid niet te miskennen. Hiermee gaat gepaard een zin voor kleeding en uiterlijk mijnheer zijn. Deze laatste eigenschappen bevorderden ook de ambitie voor baantjes, waarbij men een boord draagt. Wie erg op zijn vrijheid was gesteld werd handelaar en probeerde in het Westen van Noord-Brabant en een gedeelte van Zeeland zijn waren aan den man te brengen. Goede vaklui voor de industrie heeft men over het algemeen altijd uit den vreemde moeten halen. De werkende stand heeft de neiging naar een ‘heerenbaantje’ in vrij sterke mate. Onbewust is | |
[pagina 264]
| |
de lichamelijke arbeid als zoodanig bij den Bergenaar niet erg geëerd, lui is hij echter niet. Boven wezen we er al op, dat men in de middeleeuwen uit eigen belang offers bracht voor den vreemdeling, met wien men handelsverdragen sloot. Voor den militair moest men opzij. Doch daarmee raakte men toch aan een anderen karaktertrek: eigengereidheid en vrijheidszin. De eischen der militaire overheid vonden bij het burgerlijk gezag nooit diametraal verzet. Men traineerde, om op die wijze te bereiken, dat ofwel de hangende kwestie zich zelf oploste of in ieder geval de vragende partij zich met veel minder tevreden moest stellen. Niet tegenspreken, een zwak ‘ja’, liefst sterk traineeren en uitstellen is een typisch verschijnsel in Bergen op Zoom, waardoor dikwijls de mogelijkheid om iets goeds te bereiken, verloren gaat. Men heeft iets diplomatieks, in den slechten zin van het woord. Vrij algemeen is de meening van den vreemde, dat de Bergenaar onbetrouwbaar is. De schijn is inderdaad zoo. Maar deze eigenschap vindt zijn oorsprong in de daareven aangehaalde omstandigheid: men wil geen neen zeggen, of is er te beleefd voor. (Men lette er op, dat dit een beleefdheid is zonder vormen). Maar dat innerlijk onware ‘ja’, dat men als afgedwongen voelt, wordt de bron der onbetrouwbaarheid. De doorsnee Bergenaar laat naar de vervulling van zijn belofte fluiten; volbrengt hij zijn belofte, dan doet hij het met weerzin en zet dit op een of andere manier betaald. Dat valt dan later tegen bij den vreemde. Doch de vreemdeling kan er gerust op zijn, er is geen Bergenaar, die gauw een vreemde volledig vertrouwt, al sympathiseert hij met hem. In dit alles komt de Zuid-Nederlandsche aard sprekend uit. Deze onbetrouwbaarheid gaat gepaard met leugens, en de leugen-achtigheid der jeugd is groot. Een karaktertrek, hiermee in strijd is de openhartigheid van den Bergenaar als iets hem niet aanstaat, maar dan moet hij onder zijn eigen menschen zijn, al hoort het in dit geval ook iedereen. Dan draagt hij het hart op de tong en neemt geen blad voor den mond en hij heeft over het algemeen nog al een grooten mond. ‘Ziet ge, wij laten ons niets zeggen, maar als er iets gezegd moet worden, zeggen wij het zelf en wij Bergenaars houden van duidelijkheid’Ga naar voetnoot10). De oorsprong van de bevolking uit mindere militairen, klein- | |
[pagina 265]
| |
handelaars en kleine zelfstandigen, gepaard met de eeuwenlange achteruitstelling, welke men als katholieken zich moest laten welgevallen (eveneens een factor, die naast het optreden der militairen van belang is) heeft geleid tot een groote middelmatigheid. Deze ‘middelmatigheid maakt het tot zoo'n aangename woonstad’, zeide eens een magistraat, maar hij vergat de schaduwzijde van het geval: er is een opvallend gemis aan cultureel leven bij het katholieke volksdeel, dat drie-vierden der bevolking uitmaakt en zoover het er is, is dit wel echt liberaal getint. Men kan dit een gevolg noemen van de genoemde achteruitzetting, maar dan wordt vergeten, dat men te Bergen op Zoom op onderwijsgebied nog onder tamelijk gunstige omstandigheden heeft geleefd, veel gunstiger dan in Roosendaal bijvoorbeeld. Degenen, die studeerden, kwamen meestal nooit naar hun vaderstad. De vergelijking valt thans echter ten gunste van de Roosendalers uit, waarschijnlijk wijl daar méér eendracht en saamhoorigheidsgevoel is dan in Bergen op Zoom. De inwoners van beide steden staan sterk onder de bekoring van het nabije Antwerpen. Ze voelen zich er ook beter thuis dan in het Noorden, met het gevolg, dat sommigen er moreel ten onder gaan, anderen echter daar hun cultureele ontspanning zoeken. Dit is voor het eigen cultureel leven van een stad als Bergen op Zoom zéér nadeelig, want door de vergelijking stelt men de eischen ook wel eens te hoog. Ontleedt men het cultureele leven verder, dan bemerkt men een volslagen gemis aan historischen zin, wat eveneens toe te schrijven is aan de sterke immigratie. Specifieke tradities en volksgebruiken, zoover ze bestonden, zijn verdwenen, uitgezonderd Carnaval. De geboren Bergenaar betreurt het echter, dat de vreemden dit feest bepaald verdierlijken. Hoewel hij een vijand is van een leeg glas en sensueel van aanleg, ligt dit ‘moderne plezier maken’ hem niet en trekt hij zich meer en meer er van terug. Het meerendeel is echter tegen afschaffing. Ongemerkt is de historie toch van invloed op den Bergenaar, maar in verkeerden zin. De zéér goede middeleeuwsche stadsaanleg doet hem intuïtief voelen: dit is een stad. Roosendaal heeft dat heelemaal niet. De Bergenaar neemt daardoor het air aan, alsof hij er al is, en hij vergeet, dat hij profiteert van het werk van vroegere geslachten, dat hij vrijwel stil staat, dus in wezen achteruitgaat. De Roosendaler beseft, dat hij hard moet werken om stad te worden, en hij doet dat ook. | |
[pagina 266]
| |
Over het algemeen hebben vermakelijkheidsvereenigingen het meeste succes. Dat heeft niets te maken met wat men zuidelijke luchthartigheid pleegt te noemen. Neen, hij weet, dat men ontspanning noodig heeft en neemt die ervan. Bovendien voelt men intuïtief, dat op dit gebied de minste kans bestaat op ruzie, hoewel herrie met den mond, liefst op politiek terrein, een der grootste liefhebberijen van den Bergenaar is. Vechtpartijen komen nooit voor; dit is geen lafheid, doch de nuchterheid, die het steeds weer wint. De Bergenaar dweept ook niet. En hiermee kom ik bij de godsdienstige gezindheid van den Bergenaar. Zijn katholicisme kan men ‘liberaal katholicisme’ noemen, beter is het als ‘niet-agressief’ te beschouwen. Men doet echter goed deze waarheid in het oog te houden: daar zijn dingen, waar gij als vreemdeling niet aan moogt raken, want wij weten daar meer van dan gij: onzen godsdienst, onze stad en ons plezier. Daar hebt ge af te blijvenGa naar voetnoot11). Dit sluit in, dat men op godsdienstig gebied toch gevoelig is. De Bergenaar is royaal voor zijn geloof. Menschen, die het weten kunnen, zeggen, ‘'t royaalste van heel West-Brabant’ en dat zegt te meer, wijl hij voor andere nuttige zaken niet zoo scheutig is, zelfs al is er zijn direct belang bij betrokken. De Bergenaar is los van tong, schandaaltjes zijn binnen enkele dagen gemeen goed, in tegenstelling met Roosendaal, waar men kans ziet deze gedurende langen tijd in beperkten kring te houden. De Bergenaar vergeet echter ook spoedig en grondig. Oud nieuws wordt met verachting aangehoord. Tot zoover het lange verhaal over de karakterverschijnselen bij mijn vrienden, mijn kennissen en... mij zelf, die, evenals verscheidene hunner, Brabantsche, Duitsche en Fransche overgrootouders had. Er ligt een excuus in dezen zin: ‘iedere oprechte Bergenaar kankert op zijn geboorteplaats en weet beslist, dat hij gelijk heeft. Ge moet het als vreemdeling echter eens probeeren ons Bergenaars gelijk te geven, dan zult ge te weten komen, wat de Schepper van hemel en aarde bedoelde, toen hij ons die bekende sterke vuisten gaf!’Ga naar voetnoot12) Niettemin kostte het toch moeite dit alles neer te schrijven. 't Had echter ook een grondige reden. Bergen op Zoom is in figuurlijken zin een belangrijk schiereiland aan het rommelig geheel, dat West-Brabant is. Historisch was hier geen eenheid, er zijn n.l. vele eigen heerlijkheden geweest en geografisch zijn er ook nog al verschillen. Bovendien heeft men historisch van die eigenaardigheden, dat Steenbergen | |
[pagina 267]
| |
en Roosendaal (d.i. een afzonderlijke heerlijkheid) en Etten onder Breda ressorteerden, doch Oud-Gastel, Oudenbosch en Hoeven onder Bergen op Zoom. Enkele eigenschappen zijn daarom wel gemeen goed, zooals bereidwilligheid, nuchterheid, scherpzinnigheid en dus ook kritiek, het genoegen in gezelligheid, druk caféleven en altijd voor een pretje te vinden, weinig initiatief en erg op den penning. In de overeenkomst treffen echter nog verschillen. Zoo bijv. Steenbergen, van ouds een stad, die in de middeleeuwen, toen het aan het water lag, ook als handelsplaats beteekenis hadGa naar voetnoot13). In 1572 wordt het een der hoekpunten van den vestingdriehoek Bergen op Zoom - Steenbergen - Tholen. In Steenbergen deden zich in het verleden derhalve dezelfde verschijnselen voor als in Bergen op Zoom, met dezelfde gevolgen. De burgerij heeft hier echter meest Noord-Nederlandsche voorouders. Hierdoor en mede door den omgang met de Hollanders en Zeeuwen bleef de properheid bewaard. In godsdienstig opzicht heeft Steenbergen in het verleden geleden van de niet-katholieke ambtenaren, die wel van protestantsche huize, doch zelf ongeloovig en liberaal waren. Vooral het optreden van een despotisch burgemeester voor een eeuw, werkte in dit opzicht funest. Deze nadeelen zijn nog versterkt door de economische macht der groote protestantsche kleiboeren. Een gevolg hiervan was, dat de onderste lagen der kleine neringdoenden en arbeidersbevolking meermalen van geloof wisselden; men werd protestant of katholiek ‘om den broode’ of vanwege de ‘bedeeling’. 't Eindresultaat is een vrij groot procent godsdienstig onverschilligen, die in naam katholiek zijn. Het zakenleven vertoont derhalve, méér dan in Bergen op Zoom zelfs, zoowel bij boeren als bij burgers, liberale, beter onchristelijke opvattingen. Het platteland vormt met velerlei nuances treffende overeenkomst met de afzonderlijke groep der Bergen op Zoomsche tuindersGa naar voetnoot14). Deze menschen zijn allemaal van elkaar familie. Omdat er slechts een 10-tal familienamen bij hen voorkomen, verheugen ze zich allen in het bezit van een teekenenden bijnaam. Door de onderlinge huwelijken deden zich onder hen verschijnselen van inteelt voor. Als echte taaie werkers verdienen deze menschen onze achting, hun sociaal gevoel is echter zeer gering; ze zijn egoïst, waarschijnlijk als uitvloei- | |
[pagina 268]
| |
sel van de armoedige toestanden, waarin ze hebben verkeerd. Na 1919 is hierin groote verbetering gekomen, doch de crisis heeft de meeste hunner het beetje welvaart, dat ze genoten en waardoor er in hun leven en bedrijf heel wat verbeterd was, ontnomen en hen in de oude armoede met een modern vernis doen terugvallen! In den jongsten tijd is er ook meer gebroken met de onderlinge huwelijken. Geheel de bevolking van het platteland van West-Brabant, voor zoover het leeft op den zandgrond, toont gelijkenis met de Bergsche tuinders. Het meest echter die van Halsteren. Halsteren heeft in het verleden, dank zij een goede godsdienstige verzorging vanuit het kerkdorp Lepelstraat, zijn katholicisme beter bewaard. Dit is een der weinige plaatsen waar een oude devotie leven bleef, iets wat men in West-Brabant spaarzaam aantreft (Zegge). Ook vermengde de bevolking zich minder met vreemden, al bleven ook hier soldaten uit de legers hangen. De arbeid op den mageren, hoogstens lichten zandgrond gaf een kommervol bestaan en eischte een uiterst sober leven. Hierdoor bleef de landelijke bevolking eenvoudig en hulpvaardig. Vandaar een aangeboren spaarzaamheid, zuinigheid, soms overgaande in gierigheid. De slechte woningtoestanden bij de arbeidersbevolking, de algeheele afhankelijkheid der arbeiders en meiden van de kleiboeren, verstoorden het huiselijk zedelijk leven, dat in wezen vrij hoog staat. Ook de zindelijkheid laat hier en daar, door de zeer groote armoede, te wenschen over. De laatste tientallen jaren heeft de opleving van Bergen op Zoom den stoot gegeven tot de uitbreiding van Halsteren; veel arbeiders vonden door de suikerindustrie, toen nog te Bergen op Zoom, een beter bestaan; ook vestigden zich veel vreemden. Deze voelden den druk der sociale wantoestanden, ergerden zich over het wanbeheer bij sociale instellingen. Een en ander veroorzaakte een karakteristieke ontevredenheid over de leiding der overheid, zoodat socialisme, Zwart Front en N.S.B. hier veel aanhang vonden. Zoo werden in het kerkdorp Lepelstraat in Mei 1937 nog 200 stemmen op Zwart Front uitgebracht. Vooral met dit gedeelte der bevolking van West-Brabant is het lastig omspringen. Veel soepeler in den omgang is de bevolking van de dorpen ten Zuiden van Bergen op Zoom. Dit gebied vormde als het ware het glacis voor den aanval op de beroemde vesting en ondervond er alle narigheden van, doch vermengd werd de bevolking heel weinig. Ook zij zijn harde werkers, maar erg voor de pret en hoe goed ze het ook bedoelen, onbetrouwbaar. 't Zeer bijzondere verschijnsel, dat de grens vlak langs en door de bebouwde kom van enkele dorpen loopt, werkt reeds sinds 1648 | |
[pagina 269]
| |
ten nadeele van het moreel der bevolking. Men leeft als het ware in twee landen gelijk en ondervindt bovendien, wat het zeggen wil, dat de immoreele kant der grooestad Antwerpen juist naar de Nederlandsche grens is toegekeerd. Hierover zou nog veel te zeggen zijn. We volstaan met te wijzen op den uittocht van het jonge volk beneden 30 jaar uit het dorp Ossendrecht. Het aantal vrouwen overtreft daarbij dat der mannenGa naar voetnoot15)
* * *
Nadat bij een drietal overstroomingen in de zestiende eeuw enkele middeleeuwsche inpolderingen in de golven verdwenen waren, is men kort voor 1600 begonnen èn aan den West- èn aan den Noordkant van West-Brabant met inpolderingen. Bijv.: de Kleine Fijnaart in 1537, Heijningen in 1580/81, Ruijgen Hil in 1564, de Noordpolder onder Ossendrecht in 1651, de Zuidpolder in 1741, de Bijmoerpolder in 1688Ga naar voetnoot16). Ossendrecht, Halsteren en Steenbergen kennen zoowel klei- als zandgrond. De kleiboeren zijn afkomstig van de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden. Vooral ten Noorden van Steenbergen is veel import uit Schouwen en de Zuid-Hollandsche eilanden. Waar deze immigratie dateert uit den tijd der Republiek, zijn de boeren meest niet-katholiek. Zij toonen een taaien wil en zijn koppig (vooral bekend door de ‘Kruislandsche ossen’), ofschoon deze eigenschappen eenigszins schuil gaan achter uiterlijke beleefdheid en welwillendheid. Dit is misschien iets Brabantsch, over het algemeen had de nabijheid van het Brabantsche volk een averechtsche uitwerking op hun mentaliteit; men is er nog koppiger en stugger dan in Holland of Zeeland. De kleiboeren in het Noorden van Brabant, die, dank zij hun vette oogsten, op grooten voet leefden, kenmerken zich ook door hoogmoed en onmatigheid, waardoor hun zedelijk peil meestal ook daalde. Hier en aan de grens wordt dan ook erg veel gedronken. De kleiboer schittert graag door groote openbare giften of geschenken om anderen de oogen uit te steken, maar wijst menigmaal den arme hooghartig de deur, of stoot hem af als een luiaard. Hoe grooter de klei-boerderij, des te meer arbeiders; meermalen gaat hierbij op: hoe rijker de boer, des te armer de arbeidersbevol- | |
[pagina 270]
| |
king. ‘De boer beschouwt zijn macht over den arbeider als een gave Gods, behoorende bij zijn bezit van koren en grasvelden, huis en schuur, paarden, vee en geld, en hij gebiedt waardig, zonder ruwheid, geeft hem naar de gevestigde begrippen voldoende om met zijn gezin te leven, doch nooit iets daarboven, zelfs geen handvol tarwe’Ga naar voetnoot17). Daarom kan deze zich bijna nooit tot een kleinen zelfstandigen boer opwerken; in tegenstelling hiermee wordt de arbeider op het zand wèl zelfstandig, zij het dan na twee geslachten. Als uitzondering op den regel worden op de klei ook de vlasbewerkers zelfstandig, doch deze verkeeren in zeer armoedige omstandigheden. De lage loonen der landarbeiders bevorderden het pauperisme en de ontevredenheid; vooral onder het godsdienstig onverschillige deel. Op deze schets vormen de kleiboeren van Ossendrecht in sociaal opzicht een lofwaardige uitzondering. Wouw kent eveneens klei- en zandbedrijven, doch ook de laatste zijn grootbedrijven, zooals men die in de omgeving van Breda aantreft. Evenals daar zijn ze fier en zelfbewust. Vooral in Wouw treft de moderne geest in het bedrijf, zooals men die meestal bij de kleiboeren aantreft. Hun sociale ideeën zijn echter in tegenstelling met de Baronieboeren vrij liberaal, wat zich in hun organisatievorm ook openbaart. Al deze boeren kenmerken zich verder door een overdreven gevoel voor standsverschil.
* * *
Een zeer afzonderlijke groep vormen de andere gemeenten in Westelijk Noord-Brabant, alleen Zevenbergen - ook 'n vestingstad - heeft dezelfde gemengde karaktertrekken als Steenbergen. Overigens zijn die van Zevenbergen stug en zelfstandig. Sterk wijken daarvan af Oudenbosch, Gastel en Roosendaal. Vinden we in Halsteren de initiatiefnemers onder de vreemden, w.o. Oost-Brabanders, Oudenbosch en Gastel hebben in den loop der eeuwen geprofiteerd van den arbeid der Cisterciënser monniken, die deze streken in de middeleeuwen ook ontgonnen of indijkten. Tot op den dag van vandaag hebben ze de geestelijke verzorging dezer parochies in handen. Het algemeen verschijnsel: weinig initiatief nemen, onderlinge behulpzaamheid en argwaan voor den vreemdeling, vond een zegenrijke oplossing in Oud-Gastel, juist door het optreden der monniken. | |
[pagina 271]
| |
Deze namen het initiatief, hadden vertrouwen en wisten daardoor (zeker uitwendig) sterke organisaties op te bouwen. De taaie conservatieve geest, die op het platteland van West-Brabant zich overal uit, is de bron van harden strijd tusschen de liberale katholieke minderheid en de katholieke organisaties. Evenals Gastel genoot Oudenbosch de eeuwenlange verzorging der Bernardijnen. Als een der middelpunten van het afzijdig gelegen Oostkwartier van het Markiezaat, kreeg het om zijn ligging allerlei voorrechten, die overigens aan Bergen op Zoom waren voorbehouden. 't Werd een belangrijke marktplaatsGa naar voetnoot18) en hierdoor kreeg het werk der monniken tevens meer beteekenis voor het godsdienstig en cultureel leven der omliggende dorpjes. Vooral waar die monniken het onderwijs binnen hun parochie op steeds hooger peil brachten. Hier hebben geen liberale ideeën wortel geschoten, terwijl de monnikengeest geen dwepers kweekte. Hun openhartigheid mist ook het ruwe karakter van het westen. Met de bewoners van Oosterhout is de Oudenbosschenaar een echt type van een Brabander, die het midden houdt tusschen een stads- en een dorpsbewoner. Men heeft er een zekere eigenwaarde, die de stadsbewoners treft. Overigens voelt men er zich nog een familie. De Oudenbosschenaar past veel meer in een stad dan iemand uit Steenbergen, wien het steedsche niet goed afgaat: ‘Een ontwikkeld gevoel voor deftigheid worstelt in hun gemoed om den voorrang op een groote zucht naar uitgelaten plezier. De Steenbergsche jongens houden van aanpakken (met die van Gastel. C.J.F.S.) en staan dan ook in de buurt als handtastelijk bekend’Ga naar voetnoot19). Dat laatste kan van een Oudenbosschenaar nooit gezegd worden, hoe vroolijk hij ook kan zijn. Het leven der natuur, het jaarlijks opleven, bloeien en afsterven der boomen en planten in de fraaie kweekerijen, in wier midden reeds enkele geslachten van Oudenbosschenaars vertoeven, moet hem dien echt blijmoedigen geest hebben gegeven, dien men met eenig verschil ook in Roosendaal aantreft. Zulke centra zoekt de verwante dorpsomgeving ook liever dan de stad, hoewel er een ‘altijddurende vijandschap tusschen de boeren van dit dorp en die van naburige, even kleine plaatsen is’Ga naar voetnoot20). Oudenbosch en Roosendaal zijn de grensgebieden op den rand naar de meer één geheel vormende Kempen, de properheid verdwijnt ge- | |
[pagina 272]
| |
leidelijk, de menschen leven al langer hoe meer op zich zelf, er is groote zorg om het dagelijksch brood, men werkt taai volhoudend, maar argwaant den vreemdeling, die niets met hun zaken te maken heeft. Roosendaal moet sinds eeuwen specifiek Brabantsche eigenschappen vertoonen. De Spaansche kapitein Alonso Vazquez geeft in zijn mémoires ‘Los sucesis de Flandres y Francia del tiempo de Alejandro Farnese’Ga naar voetnoot21) deze karakteristiek: ‘Roosendaal, een bloeiende plaats in de baronie van Breda, is alom bekend om zijn rijkdom. Het maakt deel uit van het hertogdom Brabant. Hoewel niet door muren of grachten omgeven, bezit het toch dezelfde voorrechten als een ommantelde stad’ (blz. 27). ‘De inwoners, zooals overigens alle Brabanters, zijn scherpzinnig, zelfs arglistig (astuces), flink gebouwd, bevallig en welgevormd van gestalte. Zij zijn meestal blond van haar en blank van huid, (zeker in vergelijking met de Spanjaarden, S.). Zij zijn ijverig en ontwikkeld, zeer velen kennen de vier talen bij hen in gebruik (Nederlandsch, Hoogduitsch, Fransch en Latijn)Ga naar voetnoot22). Ze zijn spaarzaam en begeerig naar rijkdom; een spaarzaamheid, grenzende aan gierigheid, vindt men bij geen ander volk in die mate als bij hen. Ze zijn oorlogszuchtig en zeer geschikt voor den handel. Ze zijn lankmoedig, flegmatiek en koud, en laten zich niet beheerschen door toorn. Ze hebben de waarheid lief en liever zal iemand zich laten ombrengen, dan landverrader te worden. Ze zijn belust op nieuwtjes’ (blz. 28). ‘Wegens hun verregaande lichtgeloovigheid zijn ze gemakkelijk om den tuin te leiden. Zij hebben weinig liefde voor elkander, zoodat ze voor een nietigheid krakeelen en zinnen op wraak. Hun wraakzucht is soms zoo groot, dat ze niet opzien tegen de moeilijkheden, dat ze zelfs liever hun leven verliezen, dan te wijken en in dit geval laten zij zich nooit raden; ondankbaarheid is hun in hooge mate eigen, nooit erkennen zij bewezen diensten’ (blz. 29). Met dronkenschap zijn dit dè eigenschappen der Brabanters zegt hij. Dit is misschien de eenige uiting uit het verleden, welke bewaard gebleven is over de vroegere bewoners dezer streek. Terwijl Olivier | |
[pagina *33]
| |
BOER UIT BOSSENOORD (WESTELIJK NOORD-BRABANT)
| |
[pagina *34]
| |
BOERENVROUW UIT RUKVEN (westelijk noord-brabant)
| |
[pagina 273]
| |
de la Marche, Erasmus, Albrecht Dürer, Calvete de Estrella in de 15e en 16e eeuw deze streek bezochten en er over schreven, zeggen zij niets over de bewoners. De verklaring daarvan ligt, nu we het oordeel van Vasquez kennen, wel voor de hand: zij constateerden bij de West-Brabanders dezelfde eigenschappen als in overig Brabant en dus was het niet noodig er over te schrijven. Niettegenstaande den verheugend snellen uitgroei van Roosendaal in de laatste decenniën, bleef het - in wezen - plattelandskarakter van den Roosendaler goed bewaard. Dit wekt geen bevreemding als men weet, dat een vreemdeling wel in het openbare gezelschapsleven wordt opgenomen, maar geen echt Roosendaler wordt, voor de familie er meer dan 100 jaar woont. Hierin zit ook de reden, dat de Roosendaler er niet gauw toe overgaat vreemden als huisvriend binnen te halen. Als plattelander praalhanst hij graag en veinst hij in den vreemde zelfs zijn buurman niet te kennen, alsof Roosendaal Antwerpen ware, met dit verschil, dat in de laatste stad verschillende lagen der bevolking elkaar erg goed kennen. Maar daarnaast heeft de Roosendaler mede alle kwaliteiten van het platteland tot voorbij Breda, kwaliteiten, die goud waard zijn in den strijd om het bestaan: men werkt hard, is eenvoudig, spaarzaam en volgzaam; al vliegt men ook wel 'ns uit den band. Vooral tijdens de kermissen, want deze zijn niet alleen van belang voor de gemeente waar men ze houdt, doch de heele naaste omgeving inviteert daarbij zich zelf. De omgangstaal kent zelfs een soort kermisstijl (‘Ik kocht dien hond met X-sche kermis’). Alleen de Bergenaar kan geen kermis houden, althans niet in zijn eigen stad. Tusschen de dorpen der Baronie en die van het uiterste westen van Noord-Brabant is nog een opmerkelijk verschil: de laatste zijn in hun wezen materialistisch van opvatting, men gelooft niet aan spoken e.d.Ga naar voetnoot23). Dit is zelfs een tegenstelling met hetgeen men opmerkt in Zuid-Beveland en het eiland Tholen. Op die middenmoot van Brabant is volkomen van toepassing wat Cleerdin eens in het algemeen schreef: ‘In de deugd der hoop is Brabant zeer sterk. Lankmoedigheid heeft het al duldend geleerd; zij is een eigenschap, die in het bloed der Brabanders is overgegaan, zoodat zij vererft van geslacht op geslacht. Ik zou niet kunnen zeggen hoeveel honderden ik van mijn leven al heb hooren zeggen: “En zoo tobben we maar aan”, terwijl de slappe | |
[pagina 274]
| |
toon der stem en de meewarige uitdrukking van het gelaat voldoende lieten blijken, dat men niet van plan was te vechten tegen het levenslot, men draagt het en hoopt op beter. Toch gaat die lankmoedigheid lang niet altijd samen met gebrek aan energie. Integendeel. Maar wel is in Brabant veel eenzijdige energie. Op één zaak, op één soort arbeid legt men zich toe met alle kracht, en voor de rest hoopt men dat alles terecht komen zal. Sommigen zien in de lankmoedigheid der Brabanders een vorm van berusting, die haar verklaring vindt in hun geloof. Iets schijnt hiervan wel aannemelijk.’ Maar een voldoende verklaring is dat niet. Hoe anders het feit te verklaren, wat wij zoowel in West- als in Oost-Noord-Brabant allemaal in onzen kennis- en familiekring als heel gewoon beschouwen en dat Cleerdin als volgt samenvat: ‘Aan de missiën heeft Brabant prachtmenschen afgestaan, aan de liefdadige inrichtingen eveneens, - menschen, wier arbeid beheerscht werd en wordt door een voorbeeldige tucht, door een bijna feillooze stiptheid, en die bovendien weten te besturen “suaviter in modo, fortiter in re”’Ga naar voetnoot24). En dan het élan te zien, waarmee sommige dezer geestelijke pioniers werken! Dat zijn Brabanders, die niet berusten! In de kleilanden boven de Langstraat tiert de geest der kritiek meer, de bevolking neemt niet zoo gemakkelijk iets aan, onderzoekt scherper en verzet zich eerder.
* * *
Van de dorpen tusschen Roosendaal en Breda eischt St. Willibrord een afzonderlijke bespreking. Onjuist is de veel verspreide meening, dat deze streek, in de middeleeuwen een grensgebied tusschen de heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom, toen een niemandsland en schuilplaats zou zijn geweest voor misdadigersGa naar voetnoot25). Het verhaaltje loopt zelfs, dat deze in den grond woonden, enz.! Wie dit gebied slechts oppervlakkig bezoekt, merkt aanstonds, dat dit een volslagen onmogelijkheid is. De oorspronkelijke bevolking is echter wel van vreemde afkomst. Van de bevolking | |
[pagina 275]
| |
der naburige dorpen onderscheidt zij zich door een middelmatige gestalte, zwart hoofdhaar en ietwat gele gelaatstint. De bewoners hebben een vurig karakter, hun rap spreken en levendige gebaren zijn daarvan een uiting, terwijl de vrouwen en meisjes een voorliefde hebben voor helle kleuren. Wetenschappelijk staat vast, dat deze nederzetting van het midden der 18e eeuw dateert, doopregisters van Sprundel en Rukven toonen n.l. aan, dat in 1727-1734 hier een legerkamp gevestigd is geweest. De bevolking stond in het verleden op vrij gespannen voet met de rechterlijke macht. De oorzaak van deze misdaden ligt uitsluitend in de groote armoede, waarin deze bevolking zoo lang verkeerde. De dorre heide gaf n.l. geen gelegenheid tot een gebonden bestaan. Dat is altijd en overal een beletsel voor een innerlijk en uiterlijk bloeiend gemeenschapsleven, waardoor de andere West-Brabantsche dorpen zich onderscheiden. Men is dus verplicht om uit te vliegen en overal zijn kostje bijeen te scharrelen, waar men meent, dat het te vinden is. Hieraan zitten natuurlijk groote gevaren vast, vooral waar zoowel jong als oud zich hiertoe verplicht ziet. Voor ‘vasten’ arbeid is deze bevolking derhalve onverschillig. Ook heerschte er lang en nog een woningnoodprobleem met alle nadeelen daaraan verbonden. Maar een misdadigen aanleg van huis uit hebben de bewoners van St. Willibrord niet. Zeker vormt dit dorp in West-Brabant een probleem, maar dan in de eerste plaats een sociaal probleem. En de Noord-Nederlandsche journalisten, die kort geleden over dit dorp sensationeele en pikante bijzonderheden meenden te moeten debiteerenGa naar voetnoot26), deden goed te bedenken, dat, als er wat te verwijten valt, dit verwijt allereerst terugvalt op die Noord-Nederlandsche verantwoordelijke bestuurslieden, die in het verleden verzuimd hebben de eerste pogingen tot opheffing dezer bevolking aanstonds flink te steunen. Men talmde maar en met stukjes en beetjes gebeurde er wat. Wat hier, vooral de laatste decenniën, op sociaal gebied tot stand is gebracht, dwingt bewondering af, juist omdat het door liefdadigheid groeide. St. Willibrord is nu een dorp met arbeidzame menschen, wien geen moeite te veel is, om hun kostje bijeen te scharrelen en wat voor kwaad men ook over hen vertelt, ze vallen niemand lastig, die zich niet met hen bemoeit.
* * * | |
[pagina 276]
| |
Het meeste stad van heel Noord-Brabant is Breda. Tot den Tachtigjarigen oorlog is het veel kleiner dan Bergen op ZoomGa naar voetnoot27) en heeft er de handel, in vergelijking met dien van Bergen op Zoom, geen beteekenis. Het heeft ons altijd gefrappeerd, dat we in de Bergen op Zoomsche archieven bijna nooit iets tegenkwamen over het vertoeven van Bredanaars op de jaarmarkten te Bergen op Zoom, terwijl men naar gegevens over betrekkingen met 's-Hertogenbosch, Eindhoven en Weert bijv. als het ware niet hoeft te zoeken. Toch kwamen er blijkens het Bredasche archief wel Bredanaars. Geen wonder dus, dat zij zich evenmin als de Roosendalers kenmerken door den koopmansgeest der Bergenaren. Van ouds is Breda echter veel meer ‘hofstad’ dan Bergen, welks heeren en markiezen veel handelsgeest bezaten. Ook als men rekening houdt met wat in Bergen op Zoom vernield en verdwenen is, kende Breda, mede door de Polanens etc. steeds veel meer uitingen van cultuurGa naar voetnoot28). Onder alle stormen der tijden door is van deze eigenschap in Breda iets bewaard gebleven. Dat te Breda in den afgeloopen zomer ‘het spel van den Sacramente van Nieuwervaert’ op zijn Markt, met als achtergrond de Lievevrouwekerk, met succes, niet alleen voor de spelers maar ook voor de toeschouwers, kon worden opgevoerd, teekent het cultureele peil, dat men daar langzamerhand veroverd heeft. Dat is niet zonder moeite of kleerscheuren bereikt. Ook te Breda heeft men een eeuwenlangen omgang met het militaire element ondergaan, met de bekende gevolgen: infiltratie van vreemde elementen, marchandeeren met de eigen persoonlijkheid en zijn katholieke beginselen. Ook hier was een sterk liberale inslag en een inerte stadsbevolking. Ondanks den Brabantschen geest, het zuidelijk temperament, het moeilijke initiatief, is te Breda gebleken, dat er in een Brabander energie zit. Met eigen kracht heeft men zich daar opgewerkt, dat was een worsteling en een strijd tegen.... zich zelf. Een geestelijke opgeruimdheid teekent den Bredanaar, die niet zoo nuchter, niet zoo kritisch, niet zoo zwaartillend en gelaten is als de bewoners van de klei en de hei, en waarschijnlijk daardoor makkelijker zijn geestelijken en materiëelen vooruitgang bewerkte.
* * *
Nadat dit geschreven was, hebben we op een zondoorgloeiden Augustusdag zigzagsgewijze het Brabantsche land doorkruist en vele | |
[pagina 277]
| |
menschen gesproken. Rijdende langs de wegen en dijken, terwijl schatten aan oogst van de velden werden gereden of goudgeel te hoop stonden in de weidsche polders en stoffige zandvelden, besloop ons een stille trots over dit ‘vaderland’. De binnendijken met hun monumentale boomenrijen, 't zijn en blijven de stomme getuigen van het harde, maar niet tevergeefsche werken van vele voorgeslachten. Grootsch en breed liggen de kapitale boerderijen te pronk in hun uitgestrekten polder met al dat weelderig gewas. Wat een scherpe tegenstelling met de ‘doening op het hoog’, die verscholen ligt achter hooge breede heggen van akkermaalshout, als schaamde men zich voor zooveel getob om zoo schraal gewin, dat naar het Zuiden al maar schraler wordt, doch de deugd geeft, het er toch maar weer afgehaald te hebben. Het uitzicht spreekt hier al van een bescheiden, met weinig tevreden mensch, die zich nooit meten kan of zal met zijn collega der vette landen. Maar ook bij dezen is onderscheid: het naaste verkeer met de ‘zandduvels’ leerde den kleiboer nog meer tucht op het land en van dien invloed spreken zijn velden de stomme taal. De piketpalen zijn nu uitgezet voor nieuwe wegen. Binnen niet al te langen tijd worden de boomen gerooid, komen de betonmolens en de walsen en nieuwe, moderne wegen zullen worden gebaand. Oeroude sporen der geschiedenis in het landschap zullen worden weggevaagd, maar... de menschen blijven. Gelukkig. Want waar we ook kwamen, bij de menschen aan het Volkerak en Amer, met hun ziltige oogen, of op de heide achter Rijsbergen, wier harde blik je op een afstand houdt, bij groote boeren, ‘vlasreepers’ of zwoegende werkers op het zand, overal trof het groote vertrouwen. En een rilling doorliep me telkens, als bij ieder bezoek zoo vele heerlijk zwarte knuisten van sterke jongens en meisjes, die belangstellend overal vaders werk gade sloegen, zich vleiden in mijn witte handen. Brabant's volkskracht; ook hierin schuilt karakter! |
|