De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
De Zeeuwen
| |
[pagina 244]
| |
van dergelijke grootte met zo geringe schommelingen treft men nergens elders in ons land aan - mag men opmaken dat de in Zeeland ingedrongen Friezen zich met de oorspronkelijke Keltische bevolking tot een vrijwel homogeen geheel vermengd hebben. Anthropologische onderzoekingen hebben uitgemaakt dat de Friezen in Zuid-Beveland nooit vaste voet hebben kunnen krijgen, en evenmin in het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen. Gedurende de gehele periode, waarin Zuid-Beveland van een komplex van schorren zich ontwikkelde tot een meer aaneengesloten geheel, hebben de bewoners dezer streken door onderlinge huwelijken hun raskenmerken zuiver weten te bewaren. Op Walcheren daarentegen hebben de Friezen vaste voet gekregen, maar ook hier heeft eerst na 1500 rasvermenging met de oorspronkelijke bevolking plaats gevonden. Deze samensmelting van het alpine ras met het teutonische heeft het aanzijn gegeven aan een zeer gemengde bevolking, die groter verscheidenheid in gelaatsvorm en physiognomische uitdrukking vertoont dan enige andere volksgroep in ons land, en die, vooral door de kombinatie van het bruine oog met het lange, ovale gezicht niet alleen als de schoonste van Nederland, maar ook als een der schoonste van geheel Europa mag worden beschouwd. Hoezeer de Zeeuwse eilanden ook een geografisch geheel vormden, de gescheiden ligging heeft niettemin verhinderd dat de bewoners hetzelfde karakter, dezelfde zeden, gewoonten en eigenschappen bezitten. Op elk der eilanden hebben volksgebruiken en volkseigenaardigheden zich zelfstandig ontwikkeld, en door het isolement dat tot voor betrekkelijk korte tijd in Zeeland nog allerwege bestond, hebben deze zich tot op onze dagen in meer of minder mate staande weten te houden. Bij een uiteraard grote eenheid in volkskarakter, gevolg van gemeenschappelijke afstamming en gelijkheid van ras, zullen dus van ouds verschillen tussen de verschillende delen van Zeeland hebben bestaan; volkszeden en dialecten leggen daarvan nog heden ten dage het bewijs af. Historische getuigenissen over deze verschillen bezitten we echter noch van de bewoners zelf, noch van vreemdelingen; wat hier van het Zeeuwse volk gezegd zal worden, moet zich dus, voor zover het het verleden betreft, tot dat volk in zijn algemeenheid bepalen. De gesteldheid van de bodem en de aard van het landschap hebben beide hun invloed uitgeoefend op de psyche van het Zeeuwse volk. Wel geldt voor de karaktereigenschappen der Zeeuwen in het algemeen hetzelfde, wat voor het karakter der Hollanders geldt, maar | |
[pagina 245]
| |
toch zijn enkele typerende verschillen tussen de bewoners van beide gewesten te konstateren, verschillen die in de middeleeuwen, toen de Hollander en de Zeeuw elk op eigen terrein plachten te blijven, uiteraard nog veel groter waren. Vreemdeling zowel als landgenoot, die zich over de volksaard uitlaten, wijzen dan ook op kenmerkende onderscheiden. Wat beide gemeen hebben en ongetwijfeld ook vóór eeuwen hadden zijn de algemene karaktereigenschappen van ons volk, waarin vooral de vlakheid zich weerspiegelt, die ook voor ons landschap zo kenmerkend is. De Hollander en de Zeeuw bezitten deugden, als volharding, verstand, godsdienstzin, maar het zijn geen sublieme deugden; zij hebben hun gebreken, schrielheid, winzucht, zinnelijkheid (zowel in het sensuele als het sexuele), maar deze groeien nooit uit tot gruwelijke gebreken. Het zijn mensen van de middelmaat, klein in de boosheid, maar ook klein in de goede dingen. Groots zijn zij evenmin als hun land het is.Ga naar voetnoot2)
Het oudste bericht over aard en eigenschappen van de Zeeuwen is van Theofried van Echternach († 1110), die in zijn ‘Vita Willibrordi’Ga naar voetnoot3) van de Walcherenaren - en wat hij van hen zegt, zal stellig ook van de andere Zeeuwen hebben gegolden - als van een ‘ruw, vermetel en oorlogszuchtig volk’ spreekt.Ga naar voetnoot4) In zijn ‘Vita metrica’Ga naar voetnoot5) van Willibrord geeft hij het volgende getuigenis van hen: ‘Een woest volk is dit, dat wetten noch verordeningen vreest, dat geen juk, gezag of teugel gewend is, koppig van aard, en licht in beweging te brengen als de golven der zee, die schuimende het eiland omringt’. Een oordeel dat hij even later aldus herhaalt: ‘Maar dit volk van Walcheren is gelukkiger door deze eigenschappen omdat het koppig is, hard en ruw, omdat het is als de golven der zee en de zee volgt in haar grillige geestegesteldheid, omdat het in geen enkel opzicht wordt belemmerd door heerschappij of wetten, omdat er niets is dat het vreest en slechts leert door wonderen: deze vinden hier dan ook des te talrijker plaats en ontroeren de verharde gemoederen.’Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 246]
| |
In overeenstemming met dit getuigenis over de aard der Zeeuwen is, wat de dertiende-eeuwse Engelse Franciscaan Bartholomaeus Anglicus in zijn encyclopaedie ‘De proprietatibus rerum’Ga naar voetnoot7) van het Zeeuwse volk zegt, wanneer hij het beschrijft als ‘groot volc, starck van lichaem ende schots, kuen;’Ga naar voetnoot8) thans kan hij er echter aan toevoegen: ‘ende gaet geern te kerken’. Luider spreekt het ongunstige oordeel bij Thomas Basinus, bisschop van Lisieux in Normandië, later coadjutor van David van Bourgondië († 1491), die in een geschrift ‘Contra errores et blasphemias Pauli de Middelburgo’Ga naar voetnoot9) (1490 of 1491) spreekt van het ‘barbaarse’ Walcheren, waar slechts de dronkenschap als de hoogste deugd wordt geprezen. Tezeer stemt dit oordeel overeen met dat van Hadrianus Junius over de boeren van zijn tijd, die hun dagen met brassen doorbrengen, terwijl ze hun landerijen door gehuurde werkkrachten lieten bearbeiden,Ga naar voetnoot10) dan dat men er alle waarde aan zou mogen ontzeggen. Op onmatigheid wijst ook het getuigenis van een zestiende-eeuwer: ‘Dye Zeelander vast mer drywerff int iaer, dy eynen daech als hys nyet en heft, dye ander als hys nyet en mach, dye derde is goeden vrydaech’.Ga naar voetnoot11) In de zestiende eeuw schijnt de Zeeuw zich ten opzichte van de bewoners der naburige gewesten vooral te hebben onderscheiden door zijn listigheid, die op het sluwe af was. Levinus Lemnius, een Zierikzees medicus van internationale vermaardheid, vermeldt uit een oud kluchtspel, dat hij helaas niet met name noemt, een oordeelvelling over de aard van Brabanders, Vlamingen, Hollanders en Zeeuwen, waarin de laatste schrander, slim, listig, sluw en geslepen worden genoemd.Ga naar voetnoot12) In de kenschetsing der typisch-Zeeuwse eigenschappen, die de Axelse pastoors Jacob de Hondt en Anthonis Stalin gaven, wordt hij geprezen om zijn werklust: Scalc naerstich ende littel verteren,
Bedect van goede ende wel gheneren,
Arm van goede, sij hun becant,
Dits de maniere al van Zeelant.Ga naar voetnoot13)
| |
[pagina 247]
| |
Scholden de Brabanders de Hollanders en hun taal bot, van de Zeeuwen deden ze dat zelden. Het tegendeel is waar: ‘dye Zeelander wye alder wye kloicker’,Ga naar voetnoot14) heet het in een liederverzameling uit de zestiende eeuw,Ga naar voetnoot15) en Emanuel van Meteren, de geschiedschrijver, zegt: ‘Hollant ende Zeelandt zijn genoech van een natuere ende gelegentheydt, ende van een volck, dan dat de Zeelanders wat vernufter ende behendiger zijn, als wat naerder der Sonnen, ende by warmer Gebueren gelegen.’Ga naar voetnoot16) En een halve eeuw later getuigt Monsieur Payen, die een rondreis maakt door ons land: ‘Les Zelandois sont gens d'esprit, attentifs à leurs affaires, habiles dans la marchandise, et très-experimentez dans la Navigation’.Ga naar voetnoot17) En wat het heden betreft, Stuivelings onderzoek naar de intelligentie-verhoudingen in Nederland konstateert dat Zeeland zonder enige twijfel met Noord- en Zuid-Holland tot de intellectueel gunstigste provincies behoort.Ga naar voetnoot18) Niets heeft groter invloed gehad op het karakter van het Zeeuwse volk dan zijn eeuwigdurende, nimmer eindigende strijd met de zee. Elke duimbreed gronds is op haar veroverd moeten worden, met ontzaggelijke inspanning en kosten, en vaak heeft één enkele storm verwoest, wat geslachten op geslachten zich moeizaam hadden verworven. ‘Indien wij sien op de eerste opkomste van dit landt’, zegt de kroniekschrijver Boxhorn,Ga naar voetnoot19) ‘soo sullen wy bevinden, dat de Zee, gelijck als hare moeder ende voestersse is gheweest, soo als meest alle eylanden, die door inbreucken van wateren van het vaste landt niet afghescheurt werden, uyt de aenwerpselen van de Zee ghebooren werden. Dan, indien wy op d'ander zijde acht nemen, op de menichvuldighe overvloeden van het water, afbreeckselen van duynen, dijcken, ende landen, wechneminghe van gronden, opswelginghe van geheele Steden, ende een onghelooflijck ghetal van dorpen, neffens dien overstolpinghe van menich duysent stuck vee ende menschen, soo mach die selfde Zee geen andere naem als van de allergrimmichste | |
[pagina 248]
| |
ende onbarmhartichste stiefmoeder draghen.’ In gelijke geest hadden de Staten van Zeeland gesproken, toen ze in 1593 een penning deden slaan met het randschrift: ‘Idem protector et hostis’, tegelijk beschermer en vijand.Ga naar voetnoot20) Deze strijd met het water heeft de Zeeuwen geleerd te volharden tot het einde, en ondanks tegenslagen van welke aard ook, niet te versagen, hij heeft hun wil gestaald en hun ondernemingszin opgewekt. Maar ook heeft de zee de bewoners dezer landen met die vrijheidszin begiftigd, die van geen vreemde dwang wilde weten; op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden stak het verzet tegen Spanje het eerst zijn vanen op, en vandaaruit verbreidde de opstand zich over de andere gewesten. Men kan zich van de strijd die de Zeeuwen alle eeuwen door tegen het water te voeren hebben gehad niet licht een overdreven voorstelling vormen. Van de vroegste tijden af gewaagt de geschiedenis van watervloeden, die de eilanden telkens opnieuw teisteren met hun schrikkelijk geweld, die talloze slachtoffers maken en het werk van jaren en jaren soms in één enkel uur ongedaan maken. Tal van plaatsen heeft de zee hier van de aardbodem weggevaagd, of door het duinzand overstoven. Indien de vergankelijkheid van al het aardse ooit tot de mens gesproken heeft, dan moet het op deze eilanden zijn, waar de bodem aan voortdurende veranderingen was blootgesteld, waar land en zee elkaar schenen af te wisselen van plaats, en niemand wist of niet waar thans de ploegschaar sneed, morgen de zee zou stromen. En wanneer de Zeeuwse piëtist Eeuwout Teelinck de Nederlanden vergelijkt bij het Philadelphia uit de Openbaring, dat bewaard zal worden uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, zal hij stellig het eerst en het meest aan zijn geboorteland hebben gedacht. ‘Het is merckens weerdich,’ zo zegt hij, ‘dat het Philadelphia, daer wy terstont van gewaechden, daer mede ons lant niet alleene dese gelijckheyt heeft, dat het tot noch toe mede met haer eenichsins van de ure der besouckinge, die by-naest over de geheele Christen-weerelt gegaen is, is bewaert, ende als een brantstock uyt den viere getrocken, maer oock, dat gelijck het voor-gemelde Philadelphia geleghen was in een seer sorgelicke lant-streke, die vele aerdt-bevingen ende gront-braeckselen onderworpen was, daer door dickwils geheele dorpen ende vlecken in den afgrondt versoncken, dat wy alsoo mede een bol, hol, ende waterich landt, jae by-nae geen | |
[pagina 249]
| |
landt zynde, door dese ghelegentheyt te meer behoorden bewoghen te zyn, om met vreese ende beven onse salicheyt uyt te wercken ende gheboghen gaende onder de verschrickelickheydt des Heeren, die met een draey van een hant ons altemale in eenen afgront, die wy alle dage voor onse oogen sien, kan storten.’Ga naar voetnoot21) Ik haal met opzet dit uitvoerige citaat aan, omdat het ons tegelijk vertrouwd maakt met een der meest sprekende eigenschappen van het Zeeuwse volk, die het ook nog heden ten dage vertoont: het gevoel van een grote afhankelijkheid van de Schepper, dat juist de Zeeuwen bereid maakte tot de aanvaarding van het leerstuk der praedestinatie. De wisselvalligheid van de zee, de onzekerheid waarvoor het leven temidden van een zo onberekenbaar element elke dag opnieuw geplaatst werd, moest noodwendig de mens uit de onveilige en ongestadige wereld, waarin hij leefde, steeds weer doen opzien naar het tijdeloze en eeuwige, naar de zekerheid van een God die hemel en aarde in zijn macht houdt. Wie konden beter het leerstuk van Gods vrijmachtige genade verstaan dan deze vissers, die ploegden noch zaaiden, maar hun netten slechts uitwierpen op het water, dan deze kooplieden, die op hoop van ongewisse zegen hun schepen over de oceanen zonden, dan deze eilandbewoners, die ondanks alle inspanning van krachten toch steeds weer aan de grillen van de zee waren overgeleverd?Ga naar voetnoot22) Zo werd - almee door de invloed van de talrijke Vlaamse emigranten, die in het laatst der 16de eeuw naar Zeeland uitweken - het Calvinisme er een macht in kerk en staat, die hier van ongemene betekenis was. Een opvallende trek in het Zeeuwse kerkelijke leven is het sectarisme. Het hangt ten nauwste samen met het mysticisme, dat in Zeeland een eigen stempel draagt.Ga naar voetnoot23) Het zeventiende-eeuwse Piëtisme (of Puritanisme) (dat in de Teelinck's en Udemans zijn eminentste vertegenwoordigers vond) en het even later optredende Labadisme zijn de wortels, waaruit dit mysticisme opgroeide. Het kenmerkt zich daardoor, dat het niet de nadruk legt op de leer, maar op de levenswandel, niet op het geloof, maar op de bevinding, niet op de genade, maar op de goede werken. Uiterlijke kenmerken van dit piëtisme zijn: een wettische Zondagsviering, eenvoud, soms tot in het uiterste | |
[pagina 250]
| |
gedreven, in kleding en huisraad, en een voorliefde voor lekenprekers (oefenaars) boven bestudeerde predikanten. Het huidige mysticisme der Zeeuwen wortelt zeer zeker in het Piëtisme van onze voorouders, maar men zou onrecht doen, het ermee gelijk te stellen. In vele opzichten is het er een caricatuur van geworden. In zoverre sluit het er zich bij aan, dat het evenmin de nadruk legt op de leer, het geloof en de genade. Wat de positieve elementen betreft, wijkt het er echter in menig opzicht van af. Men kan moeilijk volhouden dat het Zeeuwse mysticisme de levenswandel en de goede werken zo hoog stelt. Een eenzijdige verheffing van de bevinding heeft het tot een lijdelijkheid gevoerd, die de ergste gevolgen heeft gehad voor het godsdienstige leven der Zeeuwen. Men heeft de zekerheid des geloofs afhankelijk gemaakt van stemmingen, en dan nog bij voorkeur van deprimerende stemmingen. De mens vermag van zichzelf niets, het moet al van God komen, men kan ook niet één greintje bijdragen tot zijn zaligheid. Slechts de heel enkelen wordt het vergund. hemelse vreugden te ervaren, God te kennen en met hem te spreken. Dat zijn de uitverkorenen, de ‘ingeleiden’, zij die vrijmoedigheid hebben ontvangen om tot de Avondmaalstafel te naderen, waar de anderen, zij, ‘die nog voor eigen rekening staan’, gevaar zouden lopen zich een oordeel te eten en te drinken. De beklemtoning van de levenswandel boven de leer heeft niet geleid tot een vrome levenswandel, tot heiliging des levens, maar tot een wettische houding ten opzichte van Gods geboden. Niet de innerlijke geaardheid is kenmerkend voor de verhouding van de mens tot God, maar allerlei uiterlijke kenmerken: Wie tot het ‘vrome volkje’ behoort, is zo sober mogelijk gekleed, zonder strikjes en lintjes en opvallende kleuren. Hij onthoudt zich op de rustdag van alle arbeid, en brengt hem door met kerkgang en Schriftlezing; zelfs een wandeling is niet geoorloofd. Muziek en zang en alles wat tot de lichte zijde van het leven behoort, is uit den boze; een mens ‘die kennis aan z'n staat heeft gekregen’ heeft wel wat anders te doen: ‘Gods volk leert kermen en geen zingen of muziek’. Ook in huis schuwt men alles wat slechts tot sieraad dient, opschik en schilderijen, en men bepaalt zich tot het nodige. Deze eigenschappen treden het sterkst op de voorgrond onder de Gereformeerde gemeenten en de Oud-Gereformeerden, maar men vindt ze ook onder de andere gezindten (Gereformeerden en Nederduits-Hervormden). Op het platteland van Walcheren, in enkele dorpen van Zuid-Beveland ('s-Gravenpolder, Borsele, Krabbendijke, | |
[pagina 251]
| |
Ierseke), op Tholen en vooral op Goeree en Overflakkee vindt deze richting haar meeste en toegewijdste aanhangers. Vooral op het laatstgenoemde eiland toont deze valse mystiek zich in haar meest stuitende gestalte. Een klein deel der ‘gelovigen’ behoort tot de uitverkorenen. Deze zijn het, die met volle vrijmoedigheid in het openbaar kunnen bidden, die aan het Avondmaal kunnen aanzitten, en die uit eigen bevindelijke staat hun weg kunnen vertellen. De overigen, even trouwe kerkgangers als zij, wachten nog altijd, en de meesten zonder uitzicht, op een ‘woordje’ dat hun in de ziel valt, een ‘bevindinkje’, een ‘narigheidje in hun ingewanden’ of zo, waaruit ze kunnen opmaken dat ook zij bekeerd zijn.Ga naar voetnoot24) ‘Krachtens zijn val en dadelijke zonden ligt de mens doemwaardig voor God; hij is onbekwaam iets vanuit zichzelve te doen; en och! mocht er nog eens een straaltje van Goddelijke genade doorbreken tot redding van een ziel!’Ga naar voetnoot25) In deze geest moet ook de predikant het Evangelie - voor hen geen blijde boodschap meer - verkondigen, wil hij een man naar hun hart zijn. Overigens voelen ze zich het best thuis op hun ‘gezelschappen’, waar een der ingeleiden, door ‘het lieve Wezentje’ daartoe geroepen, uit de ‘ouwe schrievers’, de ‘oudvaders’ (Smijtegeld, Brakel, Van der Groe) een preek voorleest en met de broeders en zusters bespreekt. Er ligt ongetwijfeld verband tussen deze uitzichtloze, in-sombere levensbeschouwing en het grote percentage krankzinnigen en zelfmoorden, vooral op Goeree en Overflakkee, maar ook op de Zeeuwse eilanden. Toch is er in het godsdienstig leven der Zeeuwen ook veel liefelijks. De Zeeuw is gevoelig voor het mystieke, voor de innerlijke zijde des levens, hij wil graag in het gemoed gegrepen, ontroerd worden. Er is onder de Zeeuwen dikwijls een opmerkelijke warmte in het geloofsleven te bespeuren, een ingeleid-zijn in de diepe waarheden van het geloof, een waarachtige mystiek, een innige gemeenschap met het Heilige, die weldadig aandoen. Zeeland is een bij uitstek kerkelijke en kerkse provincie;Ga naar voetnoot26) het aantal onkerkelijken bedraagt nog geen 3%. Ruim het vierde deel der bevolking is Rooms-Katholiek, ruim de helft Hervormd; verder is een belangrijk percentage aangesloten bij de Gereformeerde gemeenten (Ds. Kersten), de Christelijk-Gereformeerden en de Oud- | |
[pagina 252]
| |
Gereformeerden. De Hervormden zijn er over 't algemeen zeer rechtzinnig, ook in de steden; alleen op Schouwen en Duiveland en in West-Zeeuws-Vlaanderen heeft de vrijzinnige richting wat te betekenen. Het kerkbezoek is er uitstekend, de kinderdoop zo goed als algemeen, het avondmaalsbezoek daarentegen gering, evenals het aantal kerkelijke huwelijksinzegeningen: het eerste uit vrees voor het oordeel dat de onwaardige zich zal eten, het tweede wegens het groot aantal gedwongen huwelijken. Het vijfde district maakt wat het avondmaalsbezoek betreft een uitzondering. Terwijl het kerkelijk leven in Zeeland dus een belangrijke rol speelt, klagen de kerkvisitatoren der Nederd. Hervormde kerk op menige plaats over ‘geestelijke dorheid’. De oorzaken daarvan besprak ik reeds hiervóór. Onverschilligheid en oppervlakkigheid ten opzichte van het kerkelijk leven worden specifiek Schouwse eigenschappen genoemd. Hier vindt men - steden als Middelburg uitgezonderd - verreweg de meeste vrijzinnigen van de provincie. De boeren zijn er aan de godsdienst ontgroeid; men vindt er dorpen waar geen enkele boer meer naar de kerk gaat. De boerenarbeiders en de neringdoende en ambacht uitoefenende middenstand bezoekt daarentegen nog geregeld de godsdienstoefeningen. Zuid-Beveland is het enige der Zeeuwse eilanden, waar onder de boerenbevolking (vooral in 's-Heerenhoek en Ovezande) het aantal Rooms-Katholieken van enige betekenis is; op de andere eilanden vindt men hen, enkele uitzonderingen daargelaten, slechts in de steden (Middelburg, Vlissingen, Zierikzee). Er bestaan vrij grote onderscheiden tusschen de Protestantse en de Rooms-Katholieke Zuidbevelandse boer, in denkwijze, levensopvatting, smaak en manier van uitdrukken. De Protestantse boer is eenvoudiger, ook in zijn kleding; een Protestantse boerin heeft geen galon aan haar beuk,Ga naar voetnoot27) een Rooms-Katholieke wel, en ook de muts van de laatste is veel sierlijker dan die der eerste. De vertrekken der Protestanten zijn eenvoudig en uiterst sober gemeubeld, die der Rooms-Katholieken zijn doorgaans veel bonter en opzichtiger. De Rooms-Katholieken zijn ruwer in hun woorden en uitdrukkingen dan de Protestanten, en hun uitspraak klinkt harder. Zij beoefenen het handboogschieten en het voetbalspel ook op de Zondag, wat in een Protestants dorp tot de onmogelijkheden behoort. Zelfs de wijze waarop ze de ploeg sturen en de paarden mennen wijkt af van die der Protestantse boeren. | |
[pagina 253]
| |
De Zeeuwse boer is in 't algemeen konservatief. Reeds Lemnius vertelt van hem, dat hij bang is voor alle soort nieuwigheden. Een eeuw geleden kon een schrijver over het Zeeuwse provincialisme nog zeggen dat de landbouw in Zeeland op enkele uitzonderingen na nog op dezelfde hoogte stond als voor eeuwen. Datgene, waar de vaderen zich wel bij bevonden, namen de kinderen over. Zoals de vader boerde, boerde de zoon, en was het getij niet veranderd, de Zeeuwse boer zou de bakens stellig nooit verzet hebben. Eerst in de laatste halve eeuw is hij, maar alleen op het gebied van zijn boerenbedrijf, noodgedwongen vooruitstrevender geworden; hij heeft zich de moderne landbouwmachines aangeschaft, hij bewerkt zijn land met kunstmest, en hij is een voorstander van landbouwonderwijs. Met name geldt dit voor de Zuidbevelandse boer, die ook in andere opzichten vrij wat grootscheepser leeft dan de Walcherse; hij spreekt dan ook niet zonder enige minachting van de Walcherse kroters, en telt alleen de Nieuw-en-Sint-Jooslanders (bewoners van een polder die, eerst laat bij Walcheren gevoegd, een Zuidbevelandse bevolking heeft) onder de boeren. Want al zijn er onder de Walcherse plattelandsbevolking naast vele kleine boeren ook tal van gegoede en zelfs zeer welgestelde, toch zijn ook deze in de ogen van de Zuidbevelander kroters in hun manieren en hun optreden. De Walchersche kroters zijn in zijn ogen gierig, en willen overal een slaatje uit slaan. Wanneer een Walcherse boereninspan in veiling komt, worden alle mogelijke kleinigheden, emmers, sleggen, harken en wat al niet, in de advertentie opgesomd, wat een Zuidbevelander nooit zal doen. Het konservatisme, dat ondanks schijnbare moderniteit een der wezenlijkste karaktertrekken is van de Zeeuwse boer, uit zich op verschillend gebied. De inheemse klederdracht, zelfs die der mannen, heeft zich in bijna geen ander gebied van enige omvang zo lang gehandhaafd als hier. De invoering van de nieuwe Psalmberijming, in 1775, stuitte nergens op zoveel verzet als in Zeeland, en onder de Oud-Gereformeerden zijn de Psalmen van Datheen nog steeds gebruikelijk. Hangt met dit konservatisme wellicht ook de grote Oranje-liefde samen, die de Zeeuwen kenmerkt? Of moet men voor dit verschijnsel naar andere, wellicht historische oorzaken zoeken? Ik herinner aan het feit dat de volksbeweging voor het herstel der Oranje-dynastie tot twee keer toe, in 1672 en in 1747, van Zeeland (en merkwaardigerwijze beide keren van Veere) is uitgegaan. De Oranjes zijn in Zeeland steeds met bijzondere luister en ongekende geestdrift ontvangen, en | |
[pagina 254]
| |
dat zeker niet alleen uit hoofde van de bijzondere positie, die zij tijdens de Republiek in de regering van het gewest innamen, of van de vele kroondomeinen, die zij er bezaten. De rivaliteit met het anti-orangistische Holland kan voor dit alles echter een factor van betekenis zijn geweest. Ik moet intussen bekennen, dat dit verschijnsel mij niet in alle opzichten duidelijk is. De strijd met de zee, waarop ik al eerder wees als een der oorzaken waardoor het leerstuk der praedestinatie in Zeeland een zo gerede ingang heeft gevonden, heeft nog een andere eigenschap van het Zeeuwse volk ten gevolge gehad: zijn zin voor de realiteit. Werkelijkheidszin is de Zeeuwen eigen; het gemis daarvan zou hun ondergang betekenen. Deze karaktereigenschap openbaart zich tot in zijn theologie.Ga naar voetnoot28) De Zeeuw blijft het liefst op de begane grond, hij verliest zich niet in fantastische bespiegelingen, onder alle omstandigheden blijft hij nuchter. De schaduwzijde van deze eigenschap, die onmiskenbaar haar voordelen heeft, is dat zij niet licht tot geestdrift vervoert en, wat erger is, dat het geestelijke wel eens in het gedrang komt. Er is van de Zeeuwen meermalen beweerd dat ze in moreel opzicht hoger stonden (en staan) dan het merendeel der overige bewoners van onze lage landen. Ik heb voor deze bewering noch in het verleden, noch in het heden goede gronden kunnen vinden. Ik grond deze uitspraak zeker niet in de eerste plaats op het bekende feit dat - althans tot voor zeer kort - de Zeeuwse boer niet in het huwelijk trad alvorens zijn aanstaande vrouw haar Zeugunsfähigkeit bewezen had; hier immers waren nog andere factoren dan een onbeheerste sexualiteit in het spel: de van ouder op ouder overgeleverde zeden bij het vrijen en de noodzaak van kinderen in het boerengezin. Er waren echter ook in Zeeland tot voor de tijd dat het neo-malthusianisme ook onder de boerenbevolking ingang vond, vrij wat onechte geboorten, vooral in Zeeuws-Vlaanderen, waar omstreeks 1900 bijna jaarlijks meisjes van nog geen vijftien jaar moeder werden.Ga naar voetnoot29) Over de reinheid van het huwelijk lopen de mededelingen zeer uiteen; de algemene indruk die men uit de verschillende berichten krijgt is, dat naast tal van voorbeelden van levenslange huwelijkstrouw ook die van het tegendeel niet zeldzaam zijn en waren. Wellicht speelde of speelt het drankmisbruik hierbij een rol. Er werd vroeger ook in Zee- | |
[pagina 255]
| |
land, zoals in heel ons land, veel gedronken, vooral jenever. Bijna alle boeren en burgers, die het maar enigszins betalen konden, deden daaraan mee, en dronken behalve bier nog een stevige borrel, die bij alle gelegenheden, bij het werk, bij bezoeken, bij feesten, bij begrafenissen, werd geschonken. De arbeiders verdienden te weinig om zich aan deze gewoonte over te geven, maar ze grepen iedere aanleiding om een borrel te krijgen dankbaar aan. Meer dan een welgesteld boerengezin is door drankmisbruik van de vader te gronde gericht. Hierin is thans ook in Zeeland veel ten goede veranderd, en over 't algemeen kan men zeggen dat slechts op hoogdagen en met kermis nog gedronken wordt, zonder dat er van misbruik in 't algemeen meer sprake is. Ook de verhoging der accijnzen zal hiertoe, naast de algemene zedelijke verheffing van het volk, het hare bijgedragen hebben. Het karakter van de Zeeuw kenmerkt zich door een zekere neerslachtigheid.Ga naar voetnoot30) Ernstig en stil gaat hij zijn gang door het leven, hij houdt niet van luidruchtige gesprekken en opvallende kleuren en voelt meer voor stilte en stemmigheid. Vooral onder dat deel der bevolking, dat tot het mysticisme geneigd is, komt deze karaktertrek sterk naar voren. De Zeeuw is gesloten van aard, hij loopt niet met zijn gevoelens te koop, maar sluit zich het liefst in zichzelf op. Niettemin is hij vriendelijk en gastvrij, hij stelt prijs op uiterlijk vertoon van medeleven, en zal ook zelf niet in gebreke blijven dit te bewijzen, waar het pas geeft. Tot voor kort ging hij zelfs voor achterneven in de rouw. Op een boerenbruiloft nodigt hij zijn familie tot in de verst denkbare graad van bloedverwantschap, maar deze eigenschap heeft hij trouwens met de boer in 't algemeen gemeen. Zindelijkheid - overigens meer op de woning en het huisraad dan op het lichaam - is een trek die de Zeeuwse vrouw siert, maar ook deze is alweer niet specifiek Zeeuws. Haar huis is eenvoudig maar degelijk ingericht, het heeft een mooie kamer, die nooit gebruikt wordt, en het gezin huist bij voorkeur in de bakkeet, waar men zich graag wat behelpt, wanneer men daarmee het huis schoon kan houden. Matig en sober is ook overigens de leefwijze van de Zeeuwse boer; hij gooit het geld niet over de balk, is integendeel erg zuinig, aangenomen dat hij niet gierig is. Hij geeft alleen als hij er niet van tussen kan, en nooit uit een gul gemoed. Men doet niets voor niets, maar laat zich ook voor de geringste diensten betalen, zoals men ook zelf van een ander niets wil aannemen zonder het hem in de een of andere | |
[pagina 256]
| |
vorm terug te geven. Hij heeft niet graag aan iemand verplichting. Schulden maken is hem dan ook vreemd; van jongs aan is hem ingeprent dat dit de verderfelijkste gevolgen kan hebben, en bovendien doet hij zijn naaste niet graag te kort. Deze laatste karaktertrek hangt nauw samen met een der minst prettige eigenschappen van de Zeeuwse boer: zijn gemis aan gemeenschapszin en sociaal gevoel, die kenmerkend voor hem zijn. Ieder zorgt voor zichzelf, en God voor ons allen. Dit geldt zowel voor de boeren als voor de boerenarbeiders.Ga naar voetnoot31) Een rapport uit 1849 dat een onderzoek instelt naar de zedelijke en materiële toestand der arbeidende en dienstbare bevolking ten platten lande van Zeeland, klaagt al over een opvallend gemis aan kameraadschappelijkheid en wederzijdse belangstelling, zowel onder arbeiders als boeren, onder buren als bloedverwanten. De arbeiders stellen geen belang in het welzijn van hun meesters, het werk dat hun wordt opgedragen wordt zorgeloos en zonder belangstelling ten uitvoer gebracht, en zelfs vaste knechts veranderen telkens van hofstede.Ga naar voetnoot32) Bijna een eeuw nadien is het hiermee weinig beter gesteld. Werkelijke trouw is onder de Zeeuwen zeldzaam, en wie de vriendschap van Betje Wolff voor de zo heel anders geaarde Aagje Deken als symptomatisch beschouwt voor de Zeeuwen, denkt gunstiger over ons dan we verdienen. Edele karaktereigenschappen wekken slechts zelden eerbied of bewondering op; men eert iemand slechts om uitwendige dingen, om zijn geld of zijn maatschappelijke positie, kortom juist om die dingen die onze eerbied nu juist niet verdienen. Ik mag in deze karakteristiek van de Zeeuwen tenslotte de oude zegswijze goed Zeeuws, goed rond niet onbesproken laten, al stelt ze mij voor grote moeilijkheden. Reeds in de zestiende eeuw treft men haar bij tal van schrijvers aan, en vooral in de volgende eeuw is de ‘Seeusche rondicheyt’ een veelbezongen onderwerp. ‘Wy zijn rondt, en daer toe goet, // Dats van oudts een Zeeus gemoet’, schrijft Cats, en velen zeggen het hem na. De woordenboeken duiden deze zegswijze op de openhartigheid, de rondborstigheid en de ongeveinsdheid van de Zeeuw, op zijn eenvoud in manieren en levenswijze, deugden die men oudtijds vooral in de Zeeuwen schijnt opgemerkt te hebben. Het | |
[pagina *31]
| |
BOER UIT BIGGEKERKE (zeeland)
| |
[pagina *32]
| |
MEISJE UIT ZOUTELANDE (zeeland)
| |
[pagina 257]
| |
is op een zo verre afstand moeilijk, zo niet onmogelijk om te beoordelen of dit getuigenis eenmaal gegrond was; de houding die de Zeeuwse overheid bij meer dan een gelegenheid heeft aangenomen, dikwijls lijnrecht tegen het algemeen belang in, pleit er zeer zeker tegen, maar de overheid was ook vroeger op het punt van deugden en ondeugden niet representatief voor het volk, dat ze vertegenwoordigde. Omstreeks een eeuw geleden merkt een Zeeuws-Vlaamse boer - een Jean Paul onder de boeren noemt men hem - echter op dat ‘wanneer velen zeggen: goed rond, goed Zeeuwsch, zij in deze dagen eene fraude of eene insolentie zeggen.’Ga naar voetnoot33) Het is de oudste aanval op de geldigheid van het vleiend oordeel over de Zeeuwen, die ik heb aangetroffen, maar niet de enige. Het feit dat men (in volle ernst) gemeend heeft dat deze zegswijze hetzij op de Zeeuwse rijksdaalders, hetzij op de Zeeuwse schedelvorm doelde, bewijst maar al te zeer hoe ver de gedachte lag aan overeenstemming tussen het karakter en de aan de Zeeuwen toegeschreven rondheid. Ik geloof dan ook dat deze zegswijze sinds lang op geen enkele grond gefundeerd is, zo ze het al ooit was, en het getuigenis van Levinus Lemnius uit 1550, die de Zeeuwse boeren slim en wantrouwend noemde, schijnt er voor te pleiten dat ze ook vóór eeuwen geen redelijke bestaansgrond bezat. Het kan met spreekwoorden soms wonderlijk toegaan, maar dat ze lang niet altijd onomstotelijke waarheden verkondigen, behoefde aan de onderhavige zegswijze niet te worden aangetoond. Die deze regelen schreef is zelf van ouder tot ouder een Zeeuw, in Zeeland geboren en getogen. Hij heeft zijn land en zijn volk lief als zijn eigen bloed, maar hij kent de zonden en de tekortkomingen van zijn volk als wie een kwaal aan eigen lijve heeft geleden. Hieraan meende hij het recht te ontlenen, ook de schaduwzijden van het Zeeuwse volkskarakter naar voren te brengen. Mochten de feiten hem dienaangaande eenmaal in het ongelijk stellen, niets zou hem liever zijn. |
|