De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
De Rotterdammers
| |
[pagina 234]
| |
blijvend stadsrecht - pas ‘stad’ te worden omtrent het laatst van de 16e eeuw, voordien was het karakter veeleer landelijkGa naar voetnoot1). En dan is Rotterdam nog een kleine stad, want in 1665 telt de gemeente 50.000 inwoners. Inmiddels wordt de stad welvarender en in de 18e eeuw worden op de binnenhavens de groote patriciërshuizen gebouwd, die nog in onze dagen het oude stadsbeeld sieren. Toch bereikt de gemeente pas in 1857 een inwonertal van 100.000; in 1879 leven 150.000 menschen in Rotterdam en in 1889 200.000. Zes jaar later brengt de annexatie van Kralingen en Charlois de stad met 33.000 menschen een flinken stap vooruit, zoodat met den aanwas van de stad zelve het getal 268.000 wordt bereikt. Om de zes jaar valt nu een stijging met 50.000 menschen te registreeren. In de oorlogsjaren - op 31 December 1917 - wordt een half millioen stilzwijgend genoteerd: een onzuiver beeld, want er waren 6400 Belgische vluchtelingen meegeteld. Zoodra die naar hun land terugkeeren - 28 Februari 1919 - valt het aantal terug tot 499.728. De curve hervindt haar regelmatige stijging en in Maart 1937 staan een gelukkige vader en de ambtelijk verheugde burgervader eerlijk gezegd, zoo met de glunderende wethouders en hoofdambtenaren er om heen, wat schutterig feestelijk te doen om Rotterdam het plezier te gunnen, dat het den 600.000sten inwoner heeft gekregen. Het gelukt den Rotterdammer nu eenmaal niet huiselijke blijdschap tot een reclame-feest te maken. Daarom mislukte de ‘plechtigheid’ op het stadhuis en daarom weet niemand meer, dat Rotterdam eens een poging waagde om de geboorte van zijn 600.000sten inwoner een beetje indrukwekkend te gedenken. Rotterdam kan wel feestvieren, maar Rotterdam verstaat de kunst niet om ophef te maken. Rotterdam is sober, ingetogen, nuchter, werkzaam en met haar de Rotterdammers. Maar wie spreekt van ‘den Rotterdammer’ kan zoo algemeene maatstaven bezwaarlijk aanvaarden. De kring van Rotterdammers, die van ouder op ouder aan de Maas hebben gewoond, is betrekkelijk klein. Er bestaat een zeer exclusieve kring van Rotterdammers, die gerekend kunnen worden tot de Rotterdamsche geslachten. Voor het meerendeel gaat hun genealogie niet verder terug dan tot de 17e eeuw en er zijn er, die genoegen moeten nemen met het begin van de 19e eeuw. Dat zijn de oud-Rotterdammers, die hun ‘clan’ met groote nauwgezetheid gesloten houden, een ‘clan’ waarbinnen de materi- | |
[pagina 235]
| |
eele upper-ten goedbeschouwd met hooghartige welwillendheid wordt geduld. ‘Binnen dien kring wordt slechts bij uitzondering een buitenstaander, een nieuwkomeling, toegelaten. Dat was niet uit eenige hoogheid of standsvooroordeel, - daar was men opmerkelijk los van - maar omdat men eenmaal één groote familie vormde, waartoe men behoorde of niet behoorde.’Ga naar voetnoot2) Dat zijn de stugge Rotterdammers, die nog altijd vasthouden aan een patriarchale sociologie. Zij leven in grooten materieelen welstand, maar met uiterste soberheid. Zij hebben van de gemeenzaamheid een distinctiemiddel gemaakt, want op de groote Rotterdamsche kantoren onderscheidt men - van den jongsten bediende af tot den oudsten procuratiehouder toe - de patroons door hun voornamen. In den Rotterdamschen handel heeft men zijn besprekingen te voeren met ‘meneer Rudolf’, ‘meneer Jan’, ‘meneer Kees’, de oude of de jonge ‘meneer Bernard’. Deze Rotterdammers vormen het bindend bestanddeel, het fundament van de stad als economisch organisme. Op hen reageeren alle experimenten zich af, zij blijven het roer vast in handen houden, al laten zij wel eens toe, dat ‘buitenstaanders’ een oogenblik den koers bepalen. Want het waren toch strikt genomen bijkans altijd niet-Rotterdammers, die dorsten te wagen en daarbij - voor ‘hun’ stad - wisten te winnen of te verliezen.Ga naar voetnoot3) De hechte kern van Rotterdammers leidde de resultaten - goed of slecht - met vastberadenheid binnen de rustige normen van een voorzichtig beleid. Deze Rotterdamsche kern is loyaal en hooghartig, ze heeft een verzienden, nuchteren kijk, die zich nimmer aan fantastische speculaties waagt. Over de geestesgesteldheid van den Rotterdammer vertelt Pfarrer DethmarGa naar voetnoot4) in 1838 opmerkenswaardige dingen. De zelfbewuste hooghartigheid van den 19e eeuwschen Rotterdamschen koopman blijkt uit een gesprek over de qualificatie ‘Krämer’, die de Duitschers den Nederlandschen kooplieden in die dagen gaarne toevoegden. Als de Rotterdamsche gastheer zijn Duitschen gast vraagt, wat de Duitschers onder ‘Krämer’ verstaan en het antwoord luidt: ‘ein Kleinhändler, der sich zuweilen selbst so herabwürdigt, | |
[pagina 236]
| |
dasz er mit seinen Waaren oder Mustern herumzieht und sie feilbittet,’ is het fiere weerwoord: ‘Wir reisen nicht, wir bieten nicht feil, sondern wir lassen uns suchen; denn wir denken: das Werk muss den Meister loben und empfehlen, und nicht umgekehrt.’ In datzelfde merkwaardige boekje, dat zoo vol lof is over de zindelijkheid en de huiselijkheid van den Rotterdammer, lezen we een uitspraak, die blijk geeft van een zelfs voor onze dagen nog altijd vooruitstrevende opvatting over bouwkunde. De 19e eeuwsche heeren spreken over het nieuwe raadhuis en meer in het bizonder over het raadselachtig relief in het frontispice. ‘Mehrere studirte Männer’ antwoordden den dominé, toen hij om een verklaring vroeg, dat zij het ook niet wisten en: ‘es wäre eine Verzierung bloss für das Auge, welche an einem Gebäude keinen Sinn haben könne und dürfe.’ Vooral dat volstrekt afwijzende ‘dürfe’ uit den mond van een 19e eeuwer is verrassend. Hier bevestigt de Rotterdammer zijn nuchteren en tevens verzienden blik. En toch zijn dat dezelfde Rotterdammers, waarover de directeur van gemeentewerken de Jongh, deze personificatie van Rotterdamschen durf, schreef: ‘De oude kooplieden kenden geen comfort en voelden daardoor de behoeften er niet aan. Zij sleten het grootste gedeelte van hun leven in duffe, muffe kantoren, soms in pakhuizen afgeschoten, en wanneer zij dan 's zomers eenige uren in hun theetuin aan een onooglijk laantje, in een koepel boven een stinksloot, mochten doorbrengen, gevoelden zij zich den koning te rijk.’Ga naar voetnoot5) Oppervlakkig beschouwd zou er een controverse kunnen schuilen in de beide karakteriseeringen, maar wie zich goed bedenkt, dat er over Rotterdammers wordt gesproken, zal deze eenheid van oogenschijnlijke tegendeelen begrijpen. Het zijn niet anders dan kenmerken van één geestesgesteldheid. Een geestesgesteldheid, die bovenal gericht is naar zakelijkheid, een zakelijkheid weliswaar, die in haar blik gebieden met zeer wijde verten omvat. Want de Rotterdammer weet terdege, dat ‘de cost voor de baet uytgaet’, maar zijn oog is gericht op de ‘baet’, al moge die ook zoo ver in het verschiet liggen, dat de meesten haar nog niet ontwaren. De Rotterdammers hebben deze zwakke plek in hun karakter - hun a priori commercieelen kijk - wel altijd gevoeld. In den Napoleontischen tijd schreef een zeer notabel Rotterdammer aan zijn vriend: ‘Echter zou het onrechtvaardig zijn, | |
[pagina 237]
| |
dat men van alle inwooners van Rotterdam zeide, dat zij alleen op hun handel en niet op hunne verdediging dachten.’Ga naar voetnoot6) De Rotterdammer heeft slechts belangstelling voor zijn handel, zijn scheepvaart en toch wil hij niet worden gehouden voor een verblinde. Hij wenscht niet te worden buitengesloten wanneer er zaken van cultureelen aard aan de orde zijn. Het blijft echter kenmerkend, dat men bij alle zeer positieve uitspraken betreffende de groote deugden van den Rotterdammer (deugden die onder een anderen hoek dan den Rotterdamschen gezien vaak bedenkelijk naar ondeugden neigen) ten aanzien van de cultureele waardeering meestentijds apologieën ontmoet. Geen voor zichzelf sprekende bewijzen. De Rotterdammer wordt altijd verdedigd. Een Rotterdammer ‘is nog zoo kwaad niet’. Dat men den Rotterdammer als cultureel ontwikkelde al heel lang wantrouwt, blijkt uit hetgeen de Duitsche architect Leonhard Christoph Sturm in het laatst van de 17e eeuw schreef over het standbeeld van Erasmus: ‘Dasz Erasmus diese gar besondere Ehre, und zwar da das Pabstthum noch in Holland regierte, welche Erasmo nicht gar gewogen war, erlangt hat, kann seiner Erudition schwerlich allein oder hauptsächlich zugeschrieben werden. Man träget sich in Holland mit zweierlei Ursachen, welche bey Profit fast als ihren Gott ehrenden Nation vielehr die Ursache haben seyn können. Erstlich wird gesaget, dasz er den Gebrauch des Torffs anstalt des Holzes zum brennen erfunde habe. Das andere was man von Erasmo rühmet, und noch glaubiger von diesem der Antiquität sowohl erfahrenen Mann ist, dasz er die dreyeckichten Segel, deren sich die alten Römer bedienet haben, in Holland angegeben, deren man sich daselbst mit gar grossem Nutzen bedienet.’Ga naar voetnoot7) Charles Ogier, secretaris van een gezantschap door Kardinaal Richelieu in 1634 naar Polen, Denemarken en Zweden gezonden, heeft de Rotterdammers al evenmin als beschaafde lieden leeren waardeeren: hij noemt hen ‘roh, bäuerisch und matrosenmäszig’ en zoo zegt hij: ‘Unglaubliches wird auch von der Habsucht und Unehrlichkeit der Schenkwirte erzählt.’Ga naar voetnoot8) Tynes Moryson, die in 1592 en 1593 een reis door de Nederlanden maakte, heeft de Rotterdammers blijkbaar als drinkebroers leeren ‘waardeeren’, want hij merkt naar aanleiding van de herber- | |
[pagina 238]
| |
giersrekening op: ‘it is apparant that strangers in their reckonings pay for the intemperate drinking of their Dutch Companions.’Ga naar voetnoot9) Eleganter en exacter dan de 17e eeuwsche Duitsche architect formuleerde l'abbé G.F. Coyer zijn gevoelens bij het aanschouwen van Erasmus' standbeeld: ‘Si Rotterdam eût été une Ville savante, dans le tems qu'elle éleva ce monument, elle n'eût fait que remplir un devoir de reconnaissance, pour un Savant qui lui avait fait tant d'honneur; mais elle n'était que commerçante, & le commerce a sçu honorer la science.’Ga naar voetnoot10) De Rotterdammer is geen man van wetenschap, de Rotterdammer is een man van de daad en hier mogen we de karakteristiek, die mr. Oldenkott van den merkwaardigsten aller Rotterdammers, Lodewijk Pincoffs, gaf, maken tot de karakteristiek van den Rotterdammer: ‘du savoir je doute qu'il en ait beaucoup; du savoir faire il en a incommensurablement.’Ga naar voetnoot11) En nu de naam Pincoffs toch gevallen is, kunnen we rond deze figuur typeerende karaktertrekken van den Rotterdammer vinden. Pincoffs, ‘zeer energiek en zeer bekwaam man’Ga naar voetnoot12) als hij was, heeft de Rotterdammers weten te winnen, niet alleen door ‘zijn onbegrensd zelfvertrouwen en optimisme’Ga naar voetnoot11), maar ook door zijn ‘rustelooze energie.’Ga naar voetnoot11) Voor een werker hadden en hebben de Rotterdammers respect, voor een werker blijven ze respect houden. ‘Pincoffs zag verder dan menig ander, hij heeft aan de ontwikkeling van Rotterdam een richting gegeven, die zegenrijk gebleven is, en Feyenoord doet nog heden dienst,’ zoo schreef mr. R. Mees in 1920 in het gedenkschrift van de firma R. Mees & Zoonen, waarin ook echt Rotterdamsch eerlijk en loyaal wordt erkend, dat Martin Mees met Pincoffs zeer geliëerd was. ‘Maar,’ evenzeer Rotterdamsch, want voorzichtig moraliseerend, besluit de oprechte beschouwing: ‘Maar hij heeft een fraude gepleegd, die hoogst ernstig was en die niet alleen geldelijk maar ook zedelijk, een zware slag heeft toegebracht, en mogen we onbevooroordeeld zijn scheppend genie bewonderen, voor eerbied voor zijn persoon, althans tijdens zijn leven in Nederland is geen plaats.’ Pincoffs blijft de figuur waar de Rotterdammer vereering voor voelt, waar hij dankbaarheid voor kent. Het Gedenkboek van de | |
[pagina 239]
| |
Kamer van Koophandel noemt hem onomwonden ‘een der merkwaardigste kooplieden’ uit de tweede helft van de 19e eeuw. J. Hudig noemt hem in zijn treffend ‘In Memoriam’Ga naar voetnoot13) den man, die Rotterdam had wakker geschud. ‘Al wat in Rotterdam was tot stand gebracht droeg het merk van zijn hand.’Ga naar voetnoot13) Dr. te Lintum is verontwaardigd, dat Rotterdam Pincoffs, die ‘geen wezenlijk groot man’Ga naar voetnoot14) was nog niet is vergeten, terwijl het Thorbecke en Caland wel vergeten was. ‘Pincoffs is een buitengewoon man geweest,’ erkent ook dr. te Lintum, maar zijn werk schijnt hem niet bijzonder groot en zijn schetteren over ‘algemeene Rotterdamsche belangen’ acht deze historicus kwakzalverspraatjes, die beter achterwege hadden kunnen blijven.Ga naar voetnoot14) Hoe het ook zij, de figuur Pincoffs heeft gesproken tot de verbeelding van de Rotterdammers en het lijkt niet boud gesproken te zeggen, dat de Rotterdammer veel van zichzelf in deze figuur terugvond. Deze rustelooze voortvarendheid en groote energie imponeerde. Ondanks alle voortvarende eigenschappen, die den Rotterdammer ontegenzeggelijk eigen zijn, blijft toch zijn commercieel denken primair. In bepaalde omstandigheden beteekent dat een rem, die een schijn van conservatisme wekt. Een schijn, die merkwaardig in tegenspraak is met den durf en den verzienden blik. Dit ‘conservatisme’ wordt gerechtvaardigd met zuiver commercieele motieven. Een jong laat 19e eeuwsch koopman, die een ouderen, ervaren collega om medewerking vroeg voor het oprichten van een stoomvaartlijn, kreeg ten antwoord: ‘jongen, ga niet in stoom, dan wordt je een wild beest, net als....’ (volgde de naam van een pionier op stoomgebied).Ga naar voetnoot13) In 1823 achtte men een stoombootdienst tusschen Antwerpen en Rotterdam ‘ten eenen male onnoodzakelijk’.Ga naar voetnoot15) ‘Het is merkwaardig, dat alle bezwaren tegen de stoomvaart als bij tooverslag verdwenen, toen zij den ouden beurtdiensten tot nut kon zijn in plaats van hun concurrentie aan te doen.’Ga naar voetnoot16) Met de spoorwegverbinding van Rotterdam met Keulen herhaalt de geschiedenis zich in 1836. Spoorwegverbinding beteekent: meer | |
[pagina 240]
| |
spoed. ‘Die zich echter aan de daadzaken houden wil,’ - zoo meende de vice-president van de Kamer van Koophandel, A. van Rijckevorsel Hzn, ‘blijft niet lang zonder overtuiging te erlangen, dat de handel veel meer op lage vrachten dan op tijdsbesparing gesteld is.’Ga naar voetnoot17) Dr. te Lintum ergert zich over ‘wat men met een zeer veel te deftige uitdrukking zou kunnen noemen de “spoorwegpolitiek” van dit enghartig stadsbestuur en zijn directen aanhang.’Ga naar voetnoot18) Men moge zich daaraan ergeren; een karaktereigenschap kan men niet negeeren. Deze remmende commercieele inslag zou zich ook bij de ontwikkeling van het vliegwezen - zij het ietwat getemperd en minder officieel - doen gelden. De Rotterdammer liet zich niet misleiden door een tijdwinst, die duur betaald moest worden. Pas toen de tarieven zoover omlaag gingen, dat de tijdsbesparing ook in commercieelen zin winst ging beteekenen, begonnen de Rotterdammers meer gebruik van de lijndiensten der luchtvaartmaatschappijen te maken. De blik van officieel Rotterdam was ruim genoeg om in 1919 in te zien, ‘dat in de toekomst het vliegverkeer een belangrijk onderdeel van het geheele verkeer zou vormen’ en de Kamer van Koophandel ‘achtte het gevaar niet denkbeeldig, dat de havens, die niet tijdig de noodige maatregelen zouden hebben genomen om daaraan tegemoet te komen, die nalatigheid tot haar groote schade zouden ondervinden.’Ga naar voetnoot19) De Rotterdammers waren voor den aanleg van een vliegveld in hun gemeente, maar de Rotterdammer zou de eerste jaren nog niet geregeld voor zaken vliegen. Toch ook zou het een Rotterdammer zijn, die tot de eersten behoorde, die met een eigen vliegtuig groote zakenreizen ging ondernemen: de zeer betreurde, aan zijn pioniersschap ten offer gevallen M.A.G. van der Leeuw. Men kan het karakter van den Rotterdammer met zeer simpele en simplistische adjectieven aanduiden: doortastend, moedig, durvend, rustig, sober, ze blijven ontoereikend voor het geheel, want als men zegt, dat de Rotterdammer bescheiden is, hij is tevens zelfbewust en zoo gesloten als hij kan zijn, zoo praatziek kan hij zich een andere keer toonen. Een Rotterdammer bluft zelden, maar hij heeft het hart op de tong, een Rotterdammer kan ruw zijn, onbeschaafd, maar hij | |
[pagina *29]
| |
MARKTKOOPMAN UIT ROTTERDAM
| |
[pagina *30]
| |
ROTTERDAMSE KRANTENVROUW
| |
[pagina 241]
| |
is goedhartig en van een natuurlijke fijngevoeligheid, die hem hulpvaardig maakt. De goede eigenschappen van den Rotterdammer grenzen dicht aan zijn ondeugden. Een vergelijking van het ongegeneerd goedmoedige 17e eeuwsche werkje van den dilletant-historicus Gerard van SpaanGa naar voetnoot20) en het zelfingenomen, smakelooze 19e eeuwsche anonyme geschriftje ‘Physiologie van Rotterdam’Ga naar voetnoot21) levert het verschil tusschen den aangenamen en den onaangenamen Rotterdammer op. Van Spaan, die zijn tegenstanders Rotterdamsch onwellevend ‘trekneuzen’ en ‘vijshoofden’ schold, beschreef zijn stad, omdat hij het niet langer dulden kon, dat niemand het gedaan had: ‘Wil je nu wat volmaakter pertinenter en in serieuser termen een Beschrijving hebben, zoo tijt zelfs aan 't werk. Ik heb het niet anders gedaan als om mijn ledigen tijt te passeeren en om de ratten aan 't spek te helpen. Schrijf nu.’ En hij besluit: Voor mijn part, ik heb mijn best gedaan. ‘En ik heb het met vrijmoedigheit
(Houdt mij ten besten) uitgebreid
Op wit papier, met swarten inkt:
Dog zoo 't niet wel en luid of klinkt,
Verschoon het: want een idioot
Brengt altijd voort dat hort of stoot.’
De Rotterdamsche drang naar daden dreef Van Spaan tot zijn arbeid, de Rotterdamsche zelfspot gaf hem het versje in de pen. In het geschriftje van de anonymi zijn de deugden ontaard tot lawaaiigheid en goedkoope spot op stadgenooten. De anonymi zijn ergerlijk zelfingenomen. ‘Als ik de moeite neem te schrijven, kunt gij de moeite nemen te lezen,’ meenen de heeren. Het boekje is als typeering van Rotterdam en de Rotterdammers hoogst onbelangrijk, maar wie den onaangenamen, schreeuwerigen, zelfingenomen, bekrompen, smakeloozen, cultuurloozen Rotterdammer wil leeren kennen, mag het niet ongelezen laten. De ideale Rotterdammer is de 16e eeuwsche pensionaris der stad: Johan van Oldebarnevelt; zijn vriend, Hugo de Groot getuigde reeds | |
[pagina 242]
| |
van zijn ‘gesagh onderschraeght door sijn verresienenheit,’Ga naar voetnoot22) en prof. FruinGa naar voetnoot23) begreep hem zooals wij den idealen Rotterdammer zouden willen begrijpen: ‘een man van voorbeeldigen moed en volharding, die op het doel, dat hij zich na rijp beraad gekozen had, onversaagd afging, door geen tegenspoed afgeschrikt, door geen voorspoed tot roekeloosheid verlokt. Koelbloedig en streng; een man, die zichzelven en zijn krachten gevoelde, hoogmoedig boven zijn afkomst en stand; heerschzuchtig en eigenzinnig, en toch behendig in het leiden van vergaderingen, waarin hij de plaats van dienaar bekleedde, en wier zelfgevoel licht geraakt werd. Eerlijk, en toch niet onbaatzuchtig; zijn eigen voordeel zoekend, terwijl hij de belangen des lands behartigde.’ Dat de geest van Van Oldebarnevelt - ‘de geest van breed aanpakken en flink doorzetten’Ga naar voetnoot24) - Rotterdam en de Rotterdammers nimmer moge verlaten. |
|