De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
De Hagenaars
| |
[pagina 217]
| |
Nu zien wij, hoe dicht het tegenwoordige Den Haag bij zee ligt. De stad, die met Scheveningen een geheel is gaan vormen, heeft zich thans tot de kust uitgebreid. Ook naar de andere windstreken is Den Haag grooter geworden, steeds grooter. Maar juist naar het Westen is de groei het sterkst geweest. Dit is duidelijk te constateeren als wij kaarten van Den Haag uit het jaar 1800 en uit het jaar 1900 met elkander vergelijken. In 1800 ligt de Hofstad nog een heel eind van de kust en Scheveningen is een visschersplaatsje, dat door den straatweg, afgesloten door een tol aan de Haagsche zijde, met de Residentie is verbonden. Het gedeelte van de tegenwoordige stad, dat wij wel aanduiden als de ‘City’, was in 1800 het geheele 's-Gravenhage: een gerekte rechthoek, die werd begrensd door de Noordwal, door de Prinsengracht en door verschillende singels, zoodat Zorgvliet, Houtrust, de Scheveningsche Boschjes, het Valkenbosch enz. geheel buiten de gemeentegrens lagen. Bekijkt men daarnaast een kaart uit het jaar 1900, dan zien wij hoe in het verloop van honderd jaren de stad zich heeft uitgebreid. Geheele wijken zijn erbij gekomen: de Indische Archipel, Duinoord, de Zeeheldenbuurt, de Dichtersbuurt, de wijk bij de Laakhaven, de Schildersbuurt, de wijk bij het Bezuiden- en Benoordenhout. Ook in 1900 was Den Haag nog niet met zijn voorsteden vereenigd, zooals dat nu het geval is. In het jaar 1937 is alles volgebouwd van Den Haag naar Scheveningen, naar Loosduinen, naar Kijkduin, Rijswijk, Voorburg en zelfs gedeeltelijk naar Wassenaar. Het Haagsche Bosch, dat eertijds een der grootste wouden was, waarin de Hollandsche graven op de jacht gingen, is nu eigenlijk niet meer dan een park met enkele vijvers. De Scheveningsche Boschjes zijn gereduceerd tot groene lanen tusschen de verschillende stadswijken. De Scheveningsche Weg, vroeger een belangrijke verbindingsweg, is nu een der smalle verkeersbanen, naast de talrijke breede moderne wegen, waarlangs de duizenden auto's voortsnellen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Want, zooals overal, is ook Den Haag in vele opzichten veranderd, mede door de komst van den automobiel. De bekoorlijke buitenkanten van de stad, de boschlaantjes, de begroeide walletjes en ook vele van de grachten en singels zijn verdwenen. Tal van kleine straatjes hebben plaats moeten maken voor breede wegen, die de moderne opvattingen van stedenbouw en de eischen van het verkeer noodig maakten. Heeft de stad eenerzijds aan ouderwetsche schilderachtigheid daardoor het een en ander ingeboet, aan den anderen kant bezitten ook de nieuwe | |
[pagina 218]
| |
asfaltwegen, - des avonds door hooge sierlijke booglampen verlicht, bij regenachtig weer op fantastische wijze de lichten van lantaarns en autolampen weerspiegelend, - een eigen schoonheid, die behoort bij het uiterlijk karakter van de groote steden. En ondanks de moderniseering heeft Den Haag toch het karakter van tuinstad behouden. De grandioze aanleg van den Benoordenhoutschen Weg, van de van Alkemadelaan, van de Scheveningsche Parklaan, van den nieuwen weg naar Kijkduin enz. heeft het groen en de boomen gespaard. Al verrijzen er vele flatgebouwen, met meer verdiepingen dan wij in eenig huis van 's Gravenhage ooit opmerkten, toch zijn ook deze groote gebouwen gevat in een lijst van groen, hooge boomen en verzorgde plantsoenen, waardoor de nieuwe buitenwijken een lust voor het oog opleveren. Nog altijd kunnen wij Constantijn Huygens citeeren, die Den Haag aldus bezong: ‘De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,
Des Boers verwonderingh, al komt hij uyt het woud,
Des Stémans steedsch vermaeck, al komt hij uyt de mueren,
Der vijanden ontsagh, de vrijster van de Bueren...’
Het is echter niet alleen de automobiel, die Den Haag van uiterlijk heeft doen veranderen. Evenals in alle andere steden van het land hebben in Den Haag in de laatste eeuw groote veranderingen plaats gehad. Waar deze elders echter voornamelijk ontstonden ten gevolge van toenemenden handel en nijverheid, daar houden in Den Haag de lotswisselingen van de stad ten nauwste verband met het feit, dat zij de Residentie is, centrum van binnen- en buitenlandsche diplomatie. De groei en bloei van Den Haag hangen samen met de aanwezigheid van het Koninklijk Huis, van de Departementen en Ministeries, van gezantschappen en consulaten van buitenlandsche mogendheden. Dit is sinds eeuwen reeds het geval. De geschiedenis van Den Haag is voor een belangrijk deel de geschiedenis van Nederland. De groote gebeurtenissen van de Vaderlandsche historie hebben zich voornamelijk in Den Haag afgespeeld. ‘Het Binnenhof’, schrijft Johan Gram, ‘is de geboorteplek van Den Haag en vormt het tabernakel van Nederlandsche historie. Alles herinnert hier aan de grootste en belangrijkste gebeurtenissen in ons volksbestaan. Op het Binnenhof woonden en arbeidden onze stadhouders en uitstekende staatslieden; op het Binnenhof ontlook de Republiek der Vereenigde Nederlanden in al hare macht, grootheid | |
[pagina 219]
| |
en heerlijkheid. De Hofzaal in het midden van het plein vormt, met het geheele stadhouderlijke kwartier, een monument, dat iederen waarachtigen vaderlander met diepen eerbied vervult.’Ga naar voetnoot1) Willem II, Roomsch-Koning, legde in 1248 den grondslag van den bouw der Hofzaal. De stichting hiervan was aanleiding tot het ontstaan van de stad Den Haag, waarvan de naam wordt afgeleid van de haag of omheining, die een deel van het Bosch afpaalde ('s Gravenhage beteekent: de haag van 's Graven-Houte). De Hofzaal, die in allerlei gedaante het centrum van Den Haag is gebleven door den loop der eeuwen heen is een merkwaardig gebouw. Arnold Ising beschrijft de zaal in zijn ‘Binnenhof’ aldus: ‘De forsche geval tusschen twee slanke torens gevat, overdekt met een sierlijke kap uit kostbaar Iersch eikenhout getimmerd, werd zij de Zaal bij uitnemendheid genoemd. Sedert het laatst der dertiende eeuw maakte zij het middelpunt uit van het Haagsche Hof. Daar vierden de Graven uit de Huizen van Henegouwen, van Beieren, feest, daar spraken de Boergoensche Hertogen recht; daar wapperden in de glorierijke dagen der Republiek de vaandels en banieren, op 's lands vijanden in het veld en ter zee veroverd. Zij was getuige van de pracht en weelde der Riddertijden, van de rijpende beschaving, van de zangen der meistreels en de tornooien der Heeren; zij zag de wording onzer Republiek, haar bloei, haar kracht, haar bloedige offers, haar verval.’Ga naar voetnoot2) Reeds Graaf Floris de Vijfde sprak van ‘sine woninghe ter Haghe’. In deze zelfde zaal vonden de schitterende feesten plaats, waar Ridders en Edelvrouwen bijeenkwamen, als er jachtpartijen in bosch of duinen gehouden zouden worden. Dat de Roomsche Koning juist in deze streek het Hof stichtte, dat later tijdens het Bourgondische Huis zulk een pracht en praal ten toon zou spreiden, vindt waarschijnlijk mede zijn verklaring in het feit van de rustige ligging van ‘die Haghe’. De bekoorlijke streek temidden van Holland's houtrijke duinen werd bevolkt door rustige dorpers, die van aanhankelijkheid aan het Hollandsche Gravenhuis blijk hadden gegeven, in tegenstelling met de Kennemer boeren, die omstreeks dienzelfden tijd tusschen Haarlem, Utrecht en Amersfoort het gansche land plunderden. Het rustige Den Haag, dat nimmer werd omwald, kende minder onrust- | |
[pagina 220]
| |
stokers dan andere steden. In den grafelijken tijd heerschte in ‘die Haghe’ meer rust en orde dan in andere plaatsen, doch de Graven hebben aan de omgeving van hun Hof nimmer het voorrecht verleend, van zich te mogen ommuren. Onder het bewind van Floris V ontstonden verschillende prachtige Hofgebouwen en sindsdien werd in de omgeving van de Hofzaal steeds verder gebouwd. Aan het Bourgondische Hof werden de luisterrijke feesten gegeven, waarvan in historische kronieken nog steeds met ontzag wordt gewaagd. Maar ook in latere jaren zag de Hofzaal talrijke historische feiten gebeuren. In 1581 ontzegden de afgevaardigden van de Geuniëerde Provinciën, in de Hofzaal bijeen, den Koning van Spanje de heerschappij over de Nederlanden. In 1619 richtte men voor de Hofzaal het schavot op, waar 's Lands Advocaat, Johan van Oldenbarneveld, werd onthoofd. In 1709 werd door Hunne Hoog-Mogenden het rad van fortuin in de Hofzaal gebracht, waar drie keer 's jaars de uitloting plaats had van de nummers der staatsloterij. Van dit oogenblik af heette zij de Loterijzaal. Ten behoeve van het grafelijk Hof waren rondom de Zaal reeds verschillende andere gebouwen verrezen. Toen Willem III in 1689 Koning van Engeland werd, breidden de vleugels van het Stadhouderlijk Kwartier zich naar het Buitenhof uit. In 1806 moest Stadhouder Willem V Den Haag verlaten en in Scheveningen den overtocht naar Engeland aanvaarden; daarna werd Nederland ingelijfd bij het Fransche Rijk. Koning Lodewijk Napoleon betrok het Stadhouderlijk Kwartier dat in 1808 weer door hem werd verlaten. De gebouwen vervielen in de komende jaren meer en meer, tot in 1878 het geheele Binnenhof werd gerestaureerd. Zoo is het Binnenhof, betreden door Graven, Stadhouders, Raadpensionnarissen, Koningen en Keizers, het centrale punt der historische gebeurtenissen geweest. Den Haag heeft het eerst en het sterkst den invloed ondergaan van allerlei wisselende staatsvormen, van glans en praal, zoowel als van onderdrukking en armoede. Vooral het begin der vorige eeuw heeft op Den Haag een zwaren druk uitgeoefend. De Fransche overheersching eischte, behalve andere, ook groote geldelijke offers van de bevolking. Tal van patricische families verlieten de Residentie. De oud-Nederlandsche geslachten, wier vertegenwoordigers in Den Haag waren gebleven, zagen zich uit armoede genoodzaakt, hun statige woning te verruilen voor goedkoope huizen. Had vóór de omwenteling de kostbare levenswijze der vreemde gezanten een bron van welvaart beteekend - nu kwam de armoede in | |
[pagina 221]
| |
de stad, die honderd millioen gulden moest opbrengen voor de Fransche Bestuurders. In 1811 deden Napoleon en Maria Louise hun intocht in Den Haag, waarbij de sleutels van de stad werden aangeboden aan den Keizer, die het ‘Dorp der dorpen’ den titel van ‘Goede Stad’ verleende. In dien tijd werden vele straatnamen herdoopt. Het Voorhout heette Cour Napoléon, de Vijverberg Court de l'Impératrice, het Plein Place du Roi de Rome. In 1813, toen Holland zijn vrijheid herkreeg, kwam de Prins van Oranje, onze Koning Willem I, te Scheveningen aan land. De tijd der Stadhouders is nu voorbij. Nederland wordt voortaan geregeerd door een Constitutioneel Vorst. Uit dit vluchtig historisch overzicht kunnen wij reeds het een en ander afleiden omtrent den aard van den Hagenaar. De stad heeft geen muren gehad en de grondwet erkent haar slechts als gemeente, evenals Veur of Wateringen. De bevolking is van oudsher minder revolutionnair geweest dan die van andere steden. Steeds heeft er een nauwe band bestaan tusschen de Regeerders en de bevolking van Den Haag. Het trotsche onafhankelijke karakter van Amsterdam bezit Den Haag niet; het wezen van de Residentie is veel gecompliceerder dan van onze landshoofdstad. De Fransche taal, waarvan de diplomatie zich steeds bediende, de Fransche overheersching in het begin der vorige eeuw, de Fransche opera, die zich langen tijd in de Haagsche gunst verheugde - dit alles heeft Den Haag een zekeren Franschen zwier verleend. De levenswijze der buitenlandsche gezanten was van invloed op de zeden en gewoonten van de Hagenaars. De vrouwen maakten er meer werk van haar toilet, de omgangsvormen hadden een hoffelijker karakter dan in andere steden van Nederland. Daarbij komt, dat de bekoorlijke ligging van de stad vreemdelingen trok, wat het uitheemsche karakter nog accentueerde. Ook kwamen Nederlanders uit andere steden - voornamelijk gepensionneerden - zich in Den Haag vestigen, om er de genoegens van het uitgaande leven te smaken. De gepensionneerde Indische ambtenaren vooral trokken bij voorkeur naar ‘de stad bij de zee’. Zoo is Duinoord vrijwel uitsluitend een nederzetting van oud-Indischgasten geworden, en dit contingent van de bevolking heeft mede zijn invloed op het Haagsche karakter doen gelden. Johan Gram schrijft: ‘Grijp uit eene der volksbuurten in de drie genoemde steden een Amsterdammer, een Rotterdammer en een Hagenaar; zet hen naast | |
[pagina 222]
| |
elkaar en oordeel zelf of de laatste in voorkomen en houding, in kleerensnit en wijze van zich uit te drukken, zich niet beschaafder zal voordoen dan zijne makkers uit de eerste en tweede stad des Rijks. Het internationale verkeer, het dagelijksch zien en ontmoeten van hooggeplaatste vreemdelingen, de omgang met de deftigsten en aanzienlijksten des lands, heeft natuurlijk zijn stempel op den Hagenaar gedrukt. Die beschaving bepaalt zich bij velen slechts tot de oppervlakte, en menig keurig onderhouden gevel blijkt inwendig een ongemeubeld huis te zijn; maar de schijn pleit in elk geval ten gunste van de hofstedeling. 's Gravenhage is eene stad van weelde waar de meesten zich neerzetten om de genoegens van het leven te genieten. Men heeft er geen haast en ziet er geene overweldigende handelsdrukte. Dit alles tezamen heeft den Hagenaar tot dat min of meer buigzame, beleefde, vormelijke wezen gemaakt, dat in het verkeer zich spoedig van andere provincie-bewoners onderscheidt. De Hagenaar is bijzonder ingenomen met zijne stad, en daar is reden voor. Hij zal U alle heerlijkheden, die gij van de plaats Uwer inwoning vertelt, toegeven, mits gij U slechts niet verstout, een parallel tusschen Uwe gemeente en Nederlands lustprieel te trekken. Misschien is de rijkdom en weelde die hem omringt, de zucht naar vertoon, die hij bij de aanzienlijke vreemden-kolonie opmerkt, er oorzaak van, dat hij meer aan den schijn offert dan een gulle Bosschenaar of een ronde Alkmaarder geneigd zijn te doen. Meer te schijnen dan hij is, zich deftiger voor te doen, dan zijne middelen het hem veroorloven, is en blijft voor den Hagenaar steeds een bijzondere prikkel.’Ga naar voetnoot3) De Fransche invloed was aanleiding dat de Residentie langen tijd aangaf wat mode was. Het toilet der Haagsche vrouwen en meisjes was een zaak van belang en tal van groote en kleine winkels voorzagen in de behoeften van deze vrouwelijke uiting van ijdelheid. Jacob van der Does, die het alleraardigste boekje ‘'s Graven-Hage met de Voornaemste Plaetsen en Vermaeckelijckheden’ uitgaf bij ‘Hermanus Gael, boeckverkoper, woonende in de Hofstraat, in den Koninglijcken Bijbel, 1668,’ heeft allerlei kanten van Den Haag bezongen en schildert den Haagschen zin voor opschik aldus: | |
[pagina 223]
| |
‘Van alles is, hetgeen de juffers dienen moet
Tot haer cieraedt, om door verscheyde soort van verwen
Het oog van jongmans te verblinden of bederven.
Elck meysje dat is van haerself het minste deel;
Want lint en lock en krul dat maeckt een groot verscheel.
Ick heb hierboven u de Lindelaen beschreven,
En door 't Voorhout geleydt, daat hondert koetsen sweven,
Met menich meysje, dat zoo cierlijck is gekleet,
Dat licht een vrij'r sich in die goude lijst vergeet:
En 't principaal niet siet; want sach hij haar ontkleden
En sonder strick of quick of krul na bedt toe treden:
Hij swoer ter goeder trouw, dat hij het Dier niet kon,
En niets meer overich van al die schoonheyt von.
Hier hebt ghij nu haer mart, hier siet ghij groote hoopen
Van juffers, uyt en inde kramers winkels lopen
En haer voorsien van al hetgeen dat dienen kan
Om hare waer te doen behagen aen een man.
Hier vindt men alle ding, hier staet men noyt verlegen,
En selden soeckt me'r iet, of 't werdt voor geld gekregen:
Want al wat Brussel maeckt, al wat Parijs verzint:
't Is wonder, soo ghij 't hier na acht daegh niet en vint.
Dit is geen mart alleen voor die van 's Gravenhage;
Maer alle juffers, die haer nae de mode dragen,
Die komen hier uyt veel nabij gelegen stêen,
Haer gelt, met groot vermaeck, in sottigheyt besteen.
Want was 't niet in den Haegh, gemaeckt, geboort, gesneden,
Gestrickt en toegestelt, ghij kreegh 't niet aen haer leden,
Al stont het qualijck en al was 't niet wel gevoegt,
Komt het maer uyt den Haegh, sij sijn terstont vernoegt.
Het is vermaecklijk door dit straatje te gaan wand'len,
Al heeft men van geen waer of kramerij te hand'len
Want selden, dat men hier geen tijdt-verdrijf geniet
In velerhande soort van juffers, die men siet.’
Deze zin voor opschik houdt ten nauwste verband met het streven naar deftigheid. De deftigheid beheerscht het Haagsche leven op velerlei gebied, maar het is vooral de imitatie ervan, die specifiek Haagsch is. Veel van den Haagschen glans is uiterlijk, het leven drijft voor een groot deel op schijn en bluf. Deze stad, die geen fabrieken van groote beteekenis bezit, die geen druk havenverkeer kent, zooals | |
[pagina 224]
| |
Rotterdam en Amsterdam, is minder democratisch dan andere groote steden. Men heeft in de Residentie meer eerbied voor een titel dan voor noesten arbeid. De Hagenaar is geïmponeerd door een aristocratischen familienaam, meer dan door het bezit van een groot bedrijf. In Den Haag is minder dan in andere groote steden gevochten voor den bloei van handel en nijverheid. Het geld, dat in de stad circuleert, wordt opgebracht door gepensionneerden, renteniers, ambtenaren, militairen en vreemdelingen, en degenen, die het incasseeren, zijn voornamelijk winkeliers en de houders van hotels en café's. Dit op zichzelf schetst reeds de verhouding van de lagen der bevolking. Wij behoeven maar even in herinnering te brengen, dat een van de Haagsche wijken zeer karakteristiek is gedoopt: ‘De koude-aardappelen-buurt’. Hier wonen de menschen, die niet de middelen bezitten om zich dagelijks een behoorlijk diner te verschaffen, maar die toch fraai aangedaan de concerten in het Kurhaus of de galavoorstellingen in den Koninklijken Schouwburg of in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen bezoeken. Zij hebben soms niet het geld om de zolen van hun avondschoenen te laten herstellen en zitten met doorweekte zijden kousen in de feestzaal, tevreden dat zij het mondaine leven van de Hofstad niet van hun aanwezigheid hebben doen verstoken blijven. Men zou kunnen zeggen, dat de Hagenaar begint zich aan te kleeden met een medaille, voor hij zijn eenvoudige, meestal nogal schamele plunje daarvoor als achtergrond aanbrengt. Den Haag houdt van franje en krullen, van groot-doen en vooral van meedoen. In het vermakelijk boekje van Dr. W.J.A. Jonckbloet ‘Physiologie van Den Haag’ wordt Den Haag op pittoreske wijze beschreven. ‘De meest algemeene type, die men dan ook in Den Haag aantreft, is de bluffer, de blagueur. De bluffer is een man, omhangen met klatergoud, die men maar niet onder het kleed moet zien, wiens mond een steeds geopende urn is, waaruit onophoudelijk een breede stroom vloeit van betuigingen van hetgeen hij is en weet en vermach; wiens levenswijze en manieren steeds en zonder tusschenpozing behooren tot de Haute Comédie en die als het ware - bijna als de oude ridders - een schild op borst en ruch heeft hangen, waarop, zooal geen geslachtswapen, dan toch de firma staat geschreven, waaronder hij bekend wil zijn, de vlag waaronder hij wil varen. Of die hem eigen zijn, of dat hij ze heeft gekocht, gehuurd of par loi de conquète verworven, hiernaar vraacht men niet, en de beleefdheid vordert iemand te houden, voor hetgeen hij wil schijnen. | |
[pagina *27]
| |
MARKTKOOPMAN UIT DEN HAAG
| |
[pagina *28]
| |
VOLKSVROUW UIT DEN HAAG
| |
[pagina 225]
| |
Naast den bluffer staat de fat, eene figuur die bijzonder aan Den Haag eigen is.’Ga naar voetnoot4) Een derde type, dat karakteristiek is voor Den Haag, is de flaneur, of, zooals Dr. Jonckbloet hem noemt, de straatslijper. Juist omdat Den Haag geen Universiteit bezit, geen centrum van handel en nijverheid is, en omdat er door de aanwezigheid van vreemdelingen dikwijls op straat iets te zien is, dat de aandacht trekt, vindt men er vele kuieraars, die niet op de gewone wijze een wandeling door de stad maken, maar die flaneeren. In Den Haag wordt veel geflaneerd. Ik geloof niet dat in eenige andere Hollandsche stad deze bezigheid op dezelfde wijze beoefend wordt. In de groote steden gaan ernstige menschen, vermoeid van een week hard werken, wel eens 's Zondags voor hun gezondheid wandelen. De boeren op de Veluwe kuieren 's Zondags door hun dorp. Maar de Hagenaar flaneert. Flaneert op alle dagen van de week. Ondanks hoon van landgenooten, ondanks ontmoedigende levensomstandigheden, malaise en tegenslag, blijft de Hagenaar trouw aan de traditie van het flaneeren. Hij flaneert 's zomers op de Scheveningsche Pier en langs het Kurhaus. Hij flaneert in den herfst langs de Gevangenpoort, het Buitenhof, waar men op de caféterrassen zit thee te drinken, hij flaneert door de Boschjes en langs de nieuwe wandelwegen bij de duinen. Er is geen stad die zoo tot flaneeren uitnoodigt als Den Haag, met zijn aantrekkelijke plantsoenen en belommerde lanen, met zijn duinheuvels en bloemen, met zijn gezellige winkels en pleinen, waar altijd iets te zien is. Dr. Jonckbloet schrijft: ‘De straatslijper vindt men bijna in alle klassen en standen der Maatschappij. Heden ziet gij den flaneur als krijchsman op non-activiteit, morgen als kunstenaar; nu eens als straatjongen, dan weder als ambtenaar - met welke beide laatste vormen hij vooral schijnt ingenomen. Maar onder welken vorm hij U ook voorkome, gij zult hem terstond herkennen aan blik en houding, aan die oogen die steeds naar alle richtingen gewend worden, opdat niets hun ontsnappe, aan dat gelaat, dat een diepe maar zoete en gemakkelijke opmerking teekent en nimmer ontsierd wordt door den open mond en de strakke oogen der domme verbazing; aan die handen op den rug gekruisd of door een onverbiddelijke wet in broek- of paletôtzakken gekluisterd... Hij is burger... neen, hij is meer; hij is de koning, de eigenaar der stad.’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 226]
| |
Het lijkt een bijna onhollandsche eigenschap, dit flaneeren. In het woord reeds ligt een tikje Fransche zwier, een snuifje speelschheid, dat in het algemeen voor den doorsnee-Hollander niet karakteristiek is. Misschien komt de Hagenaar tot dezen luchthartigen trek onder invloed van vreemdelingen, maar in elk geval flaneert de Hagenaar vooral, omdat hij van zijn stad houdt. Het is een uiting van levensvreugde, van kinderlijke belangstelling en ook van ijdelheid. Men flaneert, om te zien, maar ook om gezien te worden. De z.g. pantoffelparade, die van terrein wisselt (de laatste jaren is het in den zomer vooral de Scheveningsche Pier, die zich in de gunst van den Haagschen flaneur verheugt, in den winter is het Veenestraat, Hoogstraat en Noordeinde), heeft in de residentie een permanent karakter. Soms schijnt het inderdaad, of niemand in Den Haag iets te doen heeft. En het spreekwoordelijk luieren van den ambtenaar (al behoort dit tot het verleden!) houdt hiermede verband. Ook de gepensionneerden houden het flaneer-wezen hoog. Doordat de Departementen in Den Haag zetelen en er belangrijk garnizoen ligt, is in den Hagenaar het gevoel van ‘meerdere en mindere’ sterk ontwikkeld. Er is een voortdurend streven naar ‘opklimmen’ in waardigheid, van commies tot hoofdcommies, tot referendaris, van luitenant tot kapitein of tot overste enz. Bovendien wordt er in een genootschap, waarvan men lid is, langdurig beraadslaagd, of men bijvoorbeeld een koopman of een winkelier wel als lid kan toelaten. Men leeft niet gaarne ‘beneden zijn stand’. Dat zeer veel ten koste wordt gebracht, om ‘boven zijn stand’ te leven, is het logische gevolg van het eerste. Tot in alle lagen der bevolking zijn de bovengenoemde eigenschappen terug te vinden. Zelfs de huisknecht en de dienstbode zijn in Den Haag ‘voornamer’ dan hun collega's in andere steden en bedienen zich gaarne van plechtige vreemde woorden, ook al begrijpen zij er de beteekenis maar half van. De winkelier, de restaurateur, de caféhouder is er aan gewend, de Fransche taal voor zijn bedrijf te gebruiken. Maison de tout premier ordre, coiffeur, tailleur zijn de benamingen, die men nog steeds verkiest boven de Nederlandsche aequivalenten, terwijl de groote mode-huizen hun uitnoodigingen voor mode-shows (die den laatsten tijd zoo aan de orde van den dag zijn gekomen), ook in de Fransche taal zenden. De Hagenaar houdt van zijn stad en dat maakt hem uithuizig. Niet alleen daarom flaneert hij zoo graag, maar hij houdt ook veel van uitgaan, waartoe zoowel de talrijke vermaaksgelegenheden in Den | |
[pagina 227]
| |
Haag hem in staat stellen, als de nabijheid van Scheveningen. De gemakkelijke bereikbaarheid van deze langzamerhand internationaal geworden badplaats verlokt den Hagenaar, om zooveel mogelijk naar de kust te trekken. Ofschoon het weer in Holland slechts zelden een geheel zomerseizoen meewerkt om het baden tot een dagelijksch genot te maken, zijn er in Scheveningen andere genoegens in overvloed. Alleen reeds het slenteren over den boulevard, waar talrijke auto's en fietsen zich in een onafgebroken file voortbewegen tusschen de haven en het Lunapark op het strand, is een vermaak op zichzelf, waarbij de blik getroffen wordt door het contrast tusschen de modieuze zomerkleeding der badgasten en de kleederdracht der Scheveningsche vischvrouwen, die wiegend voortgaan in haar wijde rokken, met het korte matgekleurde schoudermanteltje en de witte kappen met oorijzers. De laatste jaren zijn zoowel Den Haag als Scheveningen steeds mondainer geworden. Groote restaurants, gezellige café's, verschillende cabarets (waarbij het Kurhaus-cabaret een groote attractie vormt), de Kurhausconcerten, de wisselende vermaken die de waarzegautomaten en filmtentjes bieden, dit alles tezamen levert in het felle zonlicht, dat door het blonde strand weerkaatst wordt, een joyeus, opwekkend schouwspel. Niemand kan beweren, dat Den Haag in architectonisch opzicht een ‘mooie stad’ is. Behalve de oude kern, waartoe het Binnenhof, de Vijverberg, Tournooiveld en Voorhout voornamelijk behooren, bezit Den Haag volstrekt geen karakteristieke bouworde. Er mogen eenige eigenaardige oude buurten zijn overgebleven, zooals de Stille Veerkade en de Zuidoost-Buitensingel, toch zijn er weinig bouwkundig-fraaie gedeelten in Den Haag. De talrijke prachtige geveltjes, die men in Amsterdam, Utrecht of Leiden vindt, behooren in Den Haag tot de uitzonderingen. Het is een nieuwe stad, die haar aantrekkelijkheden te danken heeft aan de vele plantsoenen, de ruime straten en de villabuurten. Toch is het oude deel der stad met zijn Binnen- en Buitenhof, Voorhout en Vijverberg een kostbaar bezit. Reeds Huygens heeft in zijn ‘Voorhout’ de schoonheid van die breede allee met boomen bezongen. Tusschen twee paleizen, - niet meer bewoond door de vorstelijke personen, die er eens de levende praal aan verleenden, - tusschen twee paleizen, die een schrijn van het historisch verleden zijn geworden, - ligt daar het Voorhout, de breede statige dreef vol onaantastbare rust. Het licht verdonkert zich onder de boomen, die hoog uitrijzen boven de huizen; zoo hoog is het | |
[pagina 228]
| |
broze dak van deze laan, dat alle menschfiguurtjes die er wandelen, klein als poppen lijken. De viervoudige laan laat geruischloos enkele voertuigen passeeren; hun klein gerucht verzinkt in de groote rust van het Voorhout, waar het leven verstilt en achter een wazig gordijn schijnt te gebeuren. Als niet de machtige patriciërshuizen van vroeger tijd aan weerszijden hun gevels verhieven, zou de wandelaar zich in de dorpsche verlatenheid van een eenzamen brink wanen. Wie in het Voorhout dwaalt, heeft alle haast achter zich gelaten. Slechts wandelaars gaan hier voort langs de breede grasvelden, die donkergroen glanzen als Utrechtsch fluweel. Slechts wandelaars treuzelen bij de schilderijen-expositie van Pulchri Studio of bekijken de affiches bij Diligentia. De majestueuze entree van de Koninklijke Bibliotheek is slechts voor den flaneerenden bewonderaar, want deze hooge deuren blijven gesloten voor het profanum vulgus, dat toegang vindt in het kleine straatje, aan de achterzijde van het gebouw. En zelfs het hotel, en het restaurant, dat mondain publiek menigmaal in geruischlooze limousines ziet voorrijden, behouden het gereserveerde en zwijgzame, dat alle gebouwen van het Voorhout kenmerkt. In zijn ‘De pen op papier’Ga naar voetnoot6) schrijft Nijhoff: Iedere keer, dat ik uit Leiden kom, het Haagsche Bosch ben doorgegaan en langs de Hertenkamp en het korte Voorhout tot de hoek van het Toernooiveld ben genaderd - iedere keer vervult mij, bij den aanblik van het wijde water en het profiel van de stad eromheen, een vervoering, een zwaar heimwee, een overweldigende drang tot een edele en machtige daad. Als jongen bleef ik daar uren stilstaan, nam mij voor, dit alles in een groot gedicht te beschrijven; op het water zouden fantastische spiegelgevechten in met tapijten omhangen sierbooten zich afspelen, er zouden vlaggen zijn tusschen de boomen, terwijl op het eilandje een feestelijk banket was aangericht. Reeds jaren geleden vielen me eenige regels in, die, ondanks hun hardheid, voor mij volkomen het denkbeeld inhouden, dat ik zooeven beschreven heb: ‘Geen enkele stad ter wereld, weet ik, heeft
Iets schooners dan wat dit wijd vierkant geeft:
Praag noch Parijs - neen, in geen enkele plaats
Wandelt men van 't Tournooiveld naar de Plaats.’
| |
[pagina 229]
| |
Dr. Jonckbloet toont zich minder opgetogen over de Haagsche gebouwen. Zoo nu Den Haag al niet uitmunt door heerlijke gebouwen, overblijfsels uit Middeleeuwen of bewijzen van smaak en rijkdom van beteren tijd, zoo de aanblik der Haagsche huizen al niet dien indruk teweeg brengt van de Amsterdamsche grachten. wij hebben hier toch ook eenige gebouwen, waarover wel iets te zeggen valt. Wij hebben het Paleis des Konings, waarvan een stuk ergens in een hoek staat, en dat zichtbaar zou zijn, als men het niet betimmerd had met houten barakken. Men heeft eraan gelapt en geknoeid, nu eens in een stijl die Gothiek moet verbeelden, dan eens in een geest, die zelfs geen aanspraak op eenigen naam maakt. Van de paleizen der prinsen durf ik bijna niet te spreken; dat van Prins Frederik wordt door alle reizigers gehouden voor een Hotel Garni. Prins Alexander woont niet, maar verbercht zich in den donkersten hoek eener steeg, waar geen Hoofdcommies zou willen geschilderd zitten; en Prins Hendrik heeft lang in dat vervallen huis in het Noordeinde gedegeerd,Ga naar voetnoot7) waarvan de eene steen den anderen gestadig toeroept: ‘Houw vast’ en dat voor een dozijn jaren reeds door de Handelmaatschappij verlaten is, omdat men bang was dat de wrakke boel ineen zou zakken.Ga naar voetnoot8) Niet veel vriendelijker laat Dr. Jonckbloet zich uit over een gebouw, dat thans door een ander is vervangen, n.l. de Teekenacademie. ‘Wanneer ge langs de boschkant komt, stuit Uw oog onaangenaam op een gebouw, dat ietwat Grieksch en veel barbaarsch heeft.’Ga naar voetnoot9) Sinds 1843 is echter in den toestand van vele gebouwen in Den Haag verandering gebracht. 's Gravenhage is altijd een open vlek geweest, des nachts afgesloten door heggen en draaiboomen. Omstreeks 1620 werd de stad door grachten en wallen tegen de vijandelijke overvallen beveiligd. Die grachten zijn voor het grootste deel nu alweer gedempt. In het jaarboekje van ‘Die Haghe’ van 1902 wijdt C.H. Peters een in Memoriam aan de Amsterdamsche Veerkade, de Stille Veerkade, en de Paviljoensgracht. Tegenover het standbeeld van Baruch Spinoza zou een gedenkteeken geplaatst worden, terwijl onder de namen der grachten de woorden geplaatst zouden worden: Zienden deden ons graven.
Blinden deden ons dempen.
| |
[pagina 230]
| |
Of het Gemeentebestuur van 's Gravenhage inderdaad blind was, toen zij tot het dempingswerk overging, is zeer de vraag, maar hoe dit ook zij, het is een feit dat men de pittoreske doorkijkjes, zooals men die bij de grachten in Den Haag vond (ook al ontbraken de Oud-Hollandsche trapgeveltjes van Amsterdam) thans noode mist. De gedempte grachten krijgen iets wezenloos, dat niet tot verfraaiing van de stad heeft bijgedragen. De aanleg van de nieuwe buitenwijken daarentegen was erop berekend, om het karakter van tuinstad zoo sterk mogelijk te accentueeren. Dit is een der verschijnselen van moderne stadsuitbreiding, dat de buitenwijken als het ware een eigen leven krijgen. Wij zagen dit bevestigd, toen het Gemeentemuseum van het Tournooiveld in het hartje der stad, werd verplaatst naar de Stadhouderslaan in Duinoord. Door Berlage ontworpen, omringd door sierlijk aangelegde tuinen en groote vierkante vijvers, is dit fraaie gebouw een der bezienswaardigheden van het nieuwe Den Haag. Een ander verschijnsel van het zelfstandig worden der buitenwijken is het verrijzen van groote bioscooptheaters in de uithoeken der stad. Was vroeger het vermaakscentrum in de oude stad gelegen, tegenwoordig beschikken ook de buitenwijken over restaurants en café's met terrassen en buitenzitjes, over bioscopen, die er wezen mogen, waarbij in de Loosduinsche buurt het Capitol, en bij Zorgvliet het Metropoletheater de aandacht trekken. Hoezeer Den Haag dus van uiterlijk veranderd is, het karakter van den Hagenaar is vrij stabiel gebleven. Ofschoon Den Haag over een groot aantal kerken beschikt (waaronder vele buitenlandsche ten gerieve van de vreemdelingen), is de Hagenaar niet bij uitstek godsdienstig. Scheveningen met zijn visschersbevolking is Calvinistisch, maar Den Haag heeft geen uitgesproken godsdienst. Evenmin bezit Den Haag een sterk politiek getint karakter, zooals men van Amsterdam kan zeggen dat het democratisch is. In het algemeen heeft de Hagenaar weinig saillante trekken op het gebied van geestelijke eigenschappen. Dit hangt ten nauwste samen met zijn gevoeligheid voor uiterlijken welstand en zijn rustige zelfvoldaanheid. De Hagenaar is conservatief, vooral waar het de stad zijner inwoning betreft, die hij beschouwt als de heerlijkste ter wereld. Geen revolutionnaire strooming heeft in Den Haag zijn oorsprong gehad. De zenuwachtige haast waarmee in andere steden gewerkt wordt, is overbodig voor den gepensionneerde en het kloppende gespannen leven van den zakenman past niet in het kader van Haagsche rust en kalmte. De leeftijd van den Hagenaar is meer boven dan onder de vijftig en een | |
[pagina 231]
| |
lintje in het knoopsgat is voor hem een der begeerlijkste bezittingen. Er is geen stad in Nederland waar zooveel pensions zijn, terwijl eveneens het aantal magnetiseurs, helderzienden en kaartlegsters in Den Haag buitengewoon groot is. Het ontbreken van een universiteit wordt niet goedgemaakt door het veel voorkomende spiritisme en is misschien oorzaak, dat er juist in deze stad zooveel belangstelling heerscht voor alle verschijnende en verdwijnende modebewegingen op spiritueel gebied. Kan men dus niet ontkennen dat de Hagenaar weinig hemelbestormende neigingen bezit en sterk materialistisch denkt en voelt, anderzijds heeft de zin voor het uiterlijke toch een goeden kant gehad: Den Haag heeft zijn belangrijke schilders. De twee groote musea, het Mauritshuis en het Stedelijk Museum, zoowel als het Krölleren Mesdag-Museum, herbergen tal van kostbare schilderijen van Nederlandsche meesters. Het Gemeente-Museum bezit in het bijzonder een collectie van de Haagsche Schilderschool, waarvan vooral de gebroeders Maris den roem tot ver in het buitenland brachten. Ook Josef Israëls, Bosboom, Weissenbruch en Mesdag voerden de Haagsche schilderschool tot groote vermaardheid, terwijl in latere jaren Toorop en Haverman den schildersroem der Residentie handhaafden. Mesdag, de zeeschilder en Israëls, wiens schilderijen volgens een Fransch criticus ‘sont peints d'ombre et de douleur’ hebben vooral het licht en de atmosfeer van de zee voor het eerst met dien eenvoud en waarheid geschilderd, waaraan de Haagsche schilderschool haar wereldberoemdheid te danken heeft. Over het algemeen is de Hagenaar optimistisch; hij is een stemmingsmensch, snel gedeprimeerd, doch steeds weer opveerend door die ‘joie de vivre’, welke men verder in ons vaderland zoo weinig vindt. Naast zijn ‘Streberei’ bezit de Hagenaar een zekere goedhartigheid. Er zijn in de Residentie dan ook vele liefdadige instellingen, terwijl ook de ziekenhuizen met zorg zijn ingericht. Het kinderziekenhuis, de inrichting voor ooglijders, het tehuis voor dakloozen zoowel als het tehuis voor ongehuwde moeders zijn instellingen, die Den Haag eer aandoen. Voor ouden van dagen worden tegenwoordig dikwijls autotochten gearrangeerd, waarbij particulieren vrijwillig eenige oudjes in hun wagen mede laten rondrijden, als er zulk een feestdag voor ze op touw wordt gezet. In geen enkele stad ziet men zooveel van deze autotochten voor ouden van dagen als in Den Haag. Herhaaldelijk kan men in Wassenaar of in Voorburg een stoet tegenkomen van | |
[pagina 232]
| |
auto's, waarin de glunderende gezichtjes van oude mannen en vrouwen met ingevallen wangen, maar glinsterende oogen, getuigen hoezeer deze hartelijke vorm van liefdadigheid op prijs wordt gesteld. Hulpvaardigheid en gastvrijheid zijn deugden, die men in Den Haag dikwijls aantreft en die vooral door de Indische bevolking sterk tot uiting worden gebracht. Den Haag heeft talrijke Haagsche typen gezien, waarvan bijvoorbeeld ‘Geitenmie’, de dochter van een predikant, die zich in haar huisje opsloot met een aantal geiten, honden, katten, kippen, tot zij door de Gemeentereiniging met geweld tot schoonmaak werd gedwongen, een schrille tegenstelling vormt tot den Paradijsdichter, een sierlijke lange witgelokte figuur, die zich altijd op het schellinkje in den schouwburg bij de première's bevond en toepasselijke gedichten op Haagsche toestanden maakte. Deze Haagsche typen vond men in alle rangen en standen, doch zij schijnen wel met de moderniseering van de stad geleidelijk te verdwijnen. Den Haag heeft Spinoza en Descartes geherbergd; zij was de stad waar de groote Louis Couperus zijn Haagsche romans schreef. In de trits van onze drie groote steden Amsterdam-Den Haag-Rotterdam vormt de Residentie misschien het minst karakteristieke, doch zeker het bekoorlijkste deel. En al moge de Hofstad dan geen wereldhervormende eigenschappen ten toon spreiden, zij bezit de gave om haar inwoners te stemmen tot dankbaarheid voor het schoone, dat haar ligging bij zee en bosch te bieden heeft. |
|