De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
De Zuid-Hollanders en de West-Utrechtenaren
| |
[pagina 206]
| |
Overijsel de naoberschap in het leven riep en een dorp tot een gemeenschap kon maken, leidde hier juist tot verbrokkeling der gemeenschap, èn omdat het Frankisch-Keltische ras niet zo zeer op de gemeenschap gesteld is, èn omdat de gesteldheid van de bodem en de houding der regering deze gemeenschaps-vorming bijna onmogelijk maakten. In het Zuid-Holland van vroeger was de decentralisatie groot. Het gezag berustte grotendeels bij elk der steden. Daardoor werd het particularisme voedsel gegeven, werd de aanleg van menig groot werk lang belemmerd, werd het platteland lang achterlijk gehouden. De Amsterdammer, Haarlemmer en Gouwenaar, de inwoner van Leiden, Delft en de Maassteden, zij hadden eigen belangen en rechten. Dat is gewijzigd in de negentiende eeuw met de eenheid van de provinciën en de staat. Toen kon echter het Hollands nationaal karakter zich niet meer zo sterk vormen als in de meeste andere gewesten. Men hoort zelden spreken van een Hollander in nationale zin, zoals men wèl hoort van den Groninger, den Fries enz. In Holland kent men Amsterdammers, Hagenaars, Rotterdammers enz., deels nog een herinnering aan de oude stedelijke autonomie, maar ook aan economische volkstypenGa naar voetnoot1). Al hoort men niet, of bijna niet spreken over den Zuid-Hollander, hij is er wel. Vooral op het platteland van dit gebied bestaat zijn type. Daar, waar door de uitmondingen van Rijn, Maas en Oude Rijn moerassen zijn ontstaan, die door geregelde begroeiïng en aanslibbing een zeer vruchtbare grond vormden, is een landbouwend en veetelend ras ontstaan, dat uit de moeilijk te bewerken grond haalde, wat er uit te halen was. Immers, in deze streek moesten landbouw, veeteelt en tuinbouw wel intensief bedreven worden, wilde men de polder- en andere kosten er uit halen. De vele steden, die meestal in de vroege Middeleeuwen of nog eerder ontstaan zijn, hadden de producten nodig. Leiden, Gouda, Rotterdam, Delft, Dordrecht en Gorcum en de heerlijkheid van de graven van Holland, 's-Gravenhage, hadden druk bezochte markten, waar de levensbehoeften der poorters voor een groot deel door de dorpers aangewoerd werden. Deze dorpers waren meestal geen horigen. Zij woonden te dicht onder de rook der steden. (‘Stedelucht, vrilucht’ heette 't in de Mid- | |
[pagina 207]
| |
deleeuwen!) om een heerlijkheid te dienen. Zij probeerden hun grond, die zij dikwijls in erfpacht kregen, of later van een door twisten en kruistochten verarmden heer kochten, zo productief mogelijk te maken. Hiervoor waren in de eerste plaats noodig goedkope arbeidskrachten. En wat zijn nu goedkoper werkkrachten dan eigen vrouw en kinderen? Deze werkkrachten zijn niet alleen goedkoper, ze zijn ook meer vertrouwd. ‘Je hang nie van een vreemde af,’ luidt de typische uitspraak hiervoor. Is het echter noodzakelijk, om van vreemde werkkrachten gebruik te maken, dan worden deze volledig in het gezin van den boer of den tuinder opgenomen. Vaak worden de mede opgroeiende en grotere kinderen bij hun voornaam genoemd. Toch blijft het respect, dat de daggelder voor zijn baas heeft, bestaan. De ongschreven wet van heer en knecht wordt zeer streng gehandhaafd en een zeker fatalisme, dat de conservatieve bevolking kenmerkt, maakt de ingang van organisaties vrijwel hopeloos, van welke politieke of confessioneele richting deze ook zijn. Voor een daggelder in de Krimpener-waard is de baas de baas, die kan ‘gaan zitte te leve’, terwijl hij als hij oud wordt van zijn jongens of van ‘de armen’ kan trekken. Noodzaakten de toestanden in de Middeleeuwen de boeren om hun eigen bedrijf zelf ter hand te nemen, zonder zich te bekommeren om hun medemensen voor zover die geen afnemers waren, - de vele kloosters, die in die tijd gevonden werden, hebben door hun land- en tuinbouw veel fijnere gewassen onder het volk gebracht. De reformatie echter, die vooral in deze streek zeer fanatiek-doopers doorgevoerd werd, heeft deze cultuur als papistische stoutigheid vernietigd. Daarmede werd de land- maar vooral de tuinbouw enige tientallen jaren achteruit gezet. Pas in de zeventiende eeuw, toen het land nagenoeg tot rust gekomen was, werd deze tak van akkerbouw weer opgevat, vooral ook om de steeds uitbreidende steden van groenten te voorzien. In die tijd kwam ook het Westland als groente- en fruitcentrum op. Men vermeldt een extra schuit ‘met allerhande uitgelesen ooft, die naar de stad Delft en de stad Leyden voer’, terwijl toen ook de kaasmarkten in Gouda en Leyden reeds beroemd waren. Hier bracht de boov zijn eigen producten en hier confronteerde hij zich het meest met de stedeling. Deze verhouding was op voordeel van beide kanten ingesteld en hierdoor natuurlijk enigszins wantrouwend. Doordat de steden in Holland de overhand hadden en alle hun eigen maatregelen namen, ook in de tijd van de republiek, werd het platteland als een quantité negligeable beschouwd. En het inheemse | |
[pagina 208]
| |
ras liet zich als een weg te cijferen gedeelte beschouwen en doet het nu nog. ‘Buiten hun bedrijf hebben de tuinders van het Westland weinig belangstelling voor welke zaken ook,’ zegt Dr. A.A.A. Verbraeck in zijn studie over het Westland en zo is het overal in deze streek. Spreekt een Westlander over de groente- en fruitteelt, in de bollenstreek zijn de bollen het onderwerp van het gesprek, terwijl de graan- en varkensprijzen direct na de kerkdienst den vee- of bouwboer in beslag nemen. Als typisch voorbeeld dat buiten eigen kleine kring de Zuidhollander zich voor de politiek weinig interesseert, hoorde ik het volgende vertellen. Toen Dr. A. Kuyper de Eerste Kamer wilde ontbinden in verband met de hoger-onderwijs-wet, stond het hele platteland van Friesland op zijn achterste benen, terwijl de penningmeester van een A.R. kiesvereeniging in de Krimpenerwaard verklaarde, dat hij dacht, dat er alleen maar een Tweede Kamer bestond. Dat wist hij, want daar stemde hij voor. Als de regering niet al te veel geld kost en niet al te veel in het bedrijf ingrijpt, moeten ze het daar in den Haag maar uitzoeken. Deze lijdelijke houding neemt de Zuid-Hollander echter niet alleen aan tegenover de regering, maar ook in de omgang met zijn medeburgers. ‘Ze motte het zelf wete, wij doene het niet,’ zegt men dan, maar op de visites geeft men elkaar in alles gelijk. Een Zuid-Hollander zal bijna nooit tegenspreken. Niet uit angst of uit beleefdheid, maar alleen omdat hem het doen en laten van derden zo weinig belang inboezemt. Dorpsschandaaltjes worden heel heftig besproken en er is niets goeds meer aan de betrokken personen, terwijl men ze na verloop van tijd toch weer in de gemeenschap opneemt. Het bespreken was wel eens aardig en de rest ‘mot ieder veur zijn aige wete’. Vaak doet op een bepaald dorp een of ander lasterverhaal van een vooraanstaand iemand de ronde. Men hoort het, denkt aan verschrikkelijke gevolgen, na een week is het door een ander even erg en even onwaar verhaal vervangen. Zelfs van het doen en laten hunner kinderen zijn de ouders niet op de hoogte en ze doen ook niet de minste moeite, om op de hoogte te raken. Als de jongens groter worden, kun je ze toch niet thuis laten en ‘ze wille ook wel is wat als ze jong zijn’. Zo lang de jongelui om ‘een hoek en een kant vrijen’, zoals de typische uitdrukking luidt, ‘hebben we der niks mee te maken’. Maar dàn!... Als het ernst wordt, blijkt het ouderlijk gezag tòch sterk te zijn. Typerend voorbeeld van zeggenschap over de kinderen bij het kiezen van een echt- | |
[pagina *25]
| |
BOER UIT OUDEWATER (zuid-holland)
| |
[pagina *26]
| |
BOERIN UIT LINSCHOTEN (west-utrecht)
| |
[pagina 209]
| |
genote is de moeder van Gieljan Beyen in ‘Het wassende water’ van Herman de Man. Gieljan, Aay en Willem hebben alle drie hun avontuurtjes. Tenslotte is het brouw Beyen, die ze hun echtgenote aanwijst. Als het huwelijk van Gieljan in de soep draait, dan wijt vrouw Beyen dit haar zoon, die altijd vreemdachtig geweest is en zo wel verder zal moeten. Gieljan is dan ook vreemd. Hij is de boer met de brede blik, die op advies van de rijkswaterstaat besluit om de dijk aan de kant van zijn eigen woning af te laten graven. En toch is dit ook weer zo echt Zuid-Hollands, vooral om de argumenten, die Beyen hierbij bezigt. Hij zegt niets of bijna niets van het nut, maar doet een beroep op het vertrouwen, dat hij en zijn medeboeren moeten hebben in de kunde van de genie. Gieljan Beyen is de tegenspeler van het bekrompen conservatisme, dat, zij het in meer of minder gewijzigde vorm, in de gehele streek voorkomt. In dit verband is het ook typisch om op te merken, dat het Gieljan is, die een samenwerking bij het inkopen van granen tot stand brengt. Dit is in die tijd wel een topprestatie. Gezamenlijk iets doen schuwt de Zuid-Hollandse boer zeer, omdat hij in de kaart gekeken wordt en omdat hij zich zal moeten schikken naar anderen. Niet alleen in de binnenlanden van Zuid-Holland is dit zo, ook het Westland, dat door zijn grote export veel meer de noodzaak van organisatie moest gevoelen, is hierin zeer traag. Het heeft dan ook lang geduurd, voordat de patroons zich organiseerden. Pas toen men zich ging verenigen, dank zij de propaganda, die door arbeidersleiders uit de naburige steden werd gevoerd, en zij collectieve arbeidscontracten wensten af te sluiten, zijn de patroons zich ook gaan aaneensluiten. Deze organisaties laten zich tot heden toe weinig gelden, omdat conflicten tot de zeldzaamheden behorenGa naar voetnoot2). Wars van samenwerking en zonder belangstelling voor alles wat buiten het bedrijf omgaat, stelt de Zuid-Hollander ook alles in dienst van zijn bedrijf. Zijn kracht, zijn huwelijk en zelfs zijn geloof. Er komen hier veel romantische liefdesgeschiedenissen met tragische afloop voor. Ik verwijs weer naar ‘Het wassende water’ van De Man, (die ook hierin een missionaris van de Hollandse schoonheid is), naar Gieljan en Nelia, het warme en zachte daggeldersdochtertje uit de woonschuit. Het is typerend voor de mentaliteit van deze streek om | |
[pagina 210]
| |
de overpeinzingen van Gieljan te lezen. Hij droomt zich Nelia als zijn vrouw, maar weet meteen helder, dat dit alleen werkelijkheid zou kunnen worden, als ze een boerendochter was, als ze met hem ‘op vaoders tachentig bunders’ zou kunnen boeren. Dit gaat niet en daarom - zij het niet zonder strijd - uit met de liefde. Een vrouw is een kracht mee voor het eigen bedrijf. Natuurlijk is dit in de tuinstreken en in de kwekerijen van Boskoop e.d. niet meer zo sterk het geval als in de streken waar de veeteelt de bron van bestaan is. In verhouding heeft Zuid-Holland de minste coöperatieve zuivelfabrieken (ook weer een gevolg van de decentralisatie) en heel weinig andere zuivelfabrieken. De meeste melk wordt nog op de boerderijen tot kaas verwerkt. Deze kaasmakerij, die tot voor kort geheel gedreven werd zonder wetenschappelijke leiding (eigenaardig is dat Dr. A.A. Verbraeck hetzelfde opmerkt omtrent de tuinbouw in het Westland) berust geheel in de handen der vrouwen. Een boerin, die geen goede of in 't geheel geen kaas kan maken, is een strop voor het bedrijf. Het is van het grootste belang voor het zelfbehoud der boeren, dat de vrouw voor haar gedeelte in het bedrijf staat, evenals de man voor het zijne. Een boer kan op geen andere manier het huwelijk ingaan, daar hij anders een onverantwoordelijk risico op zich laadt. Dat door de bovenstaande overwegingen te weinig gelet wordt op overeenstemming van karakter is duidelijk. Maar de boer leest te weinig ‘romanse boeken’ (En als hij ze leest, zegt hij: ‘dat beurt toch niet!’) dan dat hij daaruit de problemen van het moderne huwelijk zou kennen. De veronderstelling, dat een huwelijk ongelukkig zou kunnen zijn komt heel weinig bij hem op. Alleen als een van de beide echtelieden het met een ander houdt, wordt het huwelijk als mislukt beschouwd. Maar een scheiding komt heel zelden voor. ‘Dat is goed voor de lui in de stad, die hebben daar de cinte voor’, is de overweging. De omgang van verloofden onderling is van dien aard, dat een gedwongen huwelijk niet tot de uitzonderingen behoort. Het wonderlijke is, dat eerst - vooral in de kerkelijke orthodoxe kringen - de betrokken familieleden het ‘er slecht mee hebben’, maar later, als het paar onder de geboden staat, even vrolijk bruiloft vieren. Je kan er dan toch niets meer aan doen. Criminele abortus komt in deze streek wel voor. Rond de grote steden meer dan op het platteland, dat minder goede verbindingen heeft. Toch wijst de term, die ik in het Hoenkoopse (buurt tussen Oudewater en Haastrecht) optekende, op de bekendheid met deze zaak. Men sprak daar zeer kenmerkend van ‘de ooievaar vurtjage’. | |
[pagina 211]
| |
De Zuid-Hollanders buigen moeilijk voor argumenten, wel voor gevoelens. Als ze iemand vertrouwen, geloven ze alles wat hij zegt en gaan door dik en dun met hem mee. Vaak moet ik denken aan den Keltischen graalridder Parcival, die ook zonder na te denken de adviezen van zijn raadgevers opvolgde. Het lijkt natuurlijk gewaagd om een boer en een tuinder van Zuid-Holland met een dolenden ridder van koning Arthur te vergelijken. Toch drong de vergelijking zich willekeurig aan me op. Het klakkeloos volgen, dat ons telkens bij Parcival treft, is een te typische eigenschap van deze menschen om er niet de nadruk op te leggen. Dr. Verbraeck zegt in zijn reeds meer aangehaald proefschrift: ‘Is men echter van het nut van een bepaalde maatregel overtuigd, d.w.z. ziet men het geldelijk voordeel er van in, dan slaat men dikwijls tot het andere uiterste over. Dat is typisch Westlands (men zou ook kunnen zeggen typisch Zuid-Hollands, J.Y.) eerst een argwanende houding aannemen, doch als men het eigenbelang ziet, of meent te zien, doordat b.v. de directeur van de proeftuin het sterk aanbeveelt, dan past men de maatregel ook vaak drastisch toe. Zegt b.v. de tuinbouw-consulent, dat sproeien met carbolineum zeer nuttig is, dan sproeit men inderdaad, al begrijpt men ook niets van de werking. Dit wijst dus op primaire functie en gebrek aan geestelijke nawerking, het geheel vervuld zijn van een bepaalde indruk, het blindweg volgen van vertrouwde leiders, die deze geestelijke nawerking wel hebben en ver vooruitzien’Ga naar voetnoot3). Sproeien met een voorbehoedmiddel tegen plantenziekten, omdat iemand het gezegd heeft, die men vertrouwt. Men begrijpt het niet, maar doet het. Een bekend voorbeeld van dit direct handelen zonder na te denken is het verhaal van de IJselsteinse apenlojers. In het dialect van de streek luidt het aldus: ‘Nou hadde ze in Aiselstain een meheer, die veul goes dee. De minse wasse dan ok merakel op hem gesteld. Hij had een zeun, die Kees hiette en een aop, die ok zo hiette. Op een goeie dag ziene de minse de knech van dien heer heel hard naar den dokter lope. Natuurlijk vrage ze wat ter is. “Kees is dood, Kees is dood,” riep ie al draovend as een schisse vaers. Dat hoorden de minse en toe binne ze naar de tore gelope om de klok te luie. Toen de meheer dat hoorde liep ie naar boite en zee: “Minse, het is den aop maor.” Zo hebbe ze in Aiselstain een aop uitgeloje...’ | |
[pagina 212]
| |
Uit dit blind vertrouwen (men kan het ook een soort religieus bijgeloof noemen in de bovenaardse krachten waarvan men gelooft dat dergelijke vertrouwde personen ze bezitten,) uit dit blind vertrouwen komt ook de grote klandisie voort, die kwakzalvers hebben. Van den natuurgeneeskundige af, die zijn service zover doorvoert, dat hij met een Ford zijn klanten bezoekt, tot het Reeuwijkse boertje toe, hun wordt geloof gegeven, dat den dokter onthouden wordt. Dit is m.i. niet alleen het gevolg van weinig geestelijke ontwikkeling. ‘Een boer,’ zegt HouwinkGa naar voetnoot4), ‘leeft dicht bij de aarde en daarom ook dicht bij de hemelse krachten, die in haar verborgen liggen. En van die krachten is hij zich bewust, omdat hij er in meer of mindere mate van afhankelijk is.’ Deze afhankelijkheid maakt het vertrouwen in mensen, die schijnbaar met deze machten in verbinding staan, ontstellend groot. Een dokter mot lere, de anderen weten het ‘zomaar’. In dat zomaar ligt de grote eerbied voor het bovennatuurlijke, dat den Zuid-Hollandse boeren en tuinders eigen is. Ook omdat uit dit bovennatuurlijk vaak het natuurlijke voortkomt. En de eerbied, men kan gerust zeggen de religieuse eerbied, die de boer en ook de tuinder voor zijn producten heeft, grenst aan de eerbied voor het wonderlijke onbegrijpelijke raadsel waaruit deze producten ontstaan en dat leven heet. ‘Men ziet den tuinder op zijn mooist bij het kweken van jonge tere plantjes,’ zegt Dr. Verbraeck. ‘Met volle zorg en liefde behandelt hij de tere blaadjes, ondanks zijn eeltige dikke vingers; niets ontgaat hem, hij is er volkomen in, en het resultaat is verrassend, zijn ingeboren tuinbouwkennis doet hem geen enkele factor verwaarlozen; hij kweekt de planten, zoals niemand buiten dit gebied hem na kan doen.’ Wie wel eens een Boskoopse kweker of een boer met tere dingen om heeft zien gaan, weet hoe diep zijn eerbied is. Deze eerbied voor het groeiende, voor het leven, kan sommige mannen ook zeer teer tegenover hun vrouwen maken. Heel mooi is deze verhouding gezien en weergegeven in het laatste boek van Herman de Man ‘Marie of hoor ook de wederpartij’. Als Marie voor de rechtbank komt, omdat zij een vroegeren vriend opgelicht heeft ten behoeve van haar man, een ruwen daggelder met zeven kinderen, dan antwoordt ze op de vraag waarom ze dat deed: ‘Aai was beleefd, ik kan het niet anders zeggen, Aai was beleefd’. Deze ongewone ervaring voor de ‘lichte meid’ | |
[pagina 213]
| |
deed haar alles verdragen, omdat ze voelde verdragen en met eerbied behandeld te worden. Die eerbied verdiept zich nog naarmate het gebied, dat zij bestrijkt, dichter aan het godsdienstige leven toe komt. Een dominé is volgens een godsdienstigen Zuid-Hollandsen boer een bovenaards wezen, want hij staat met het hoogste, ja met den Allerhoogste in contact. En uit deze eerbied wordt vaak ten onrechte, maar met felle liefde voor een zaak geoordeeld, zonder op redenen voor en tegen te letten. Als een Fries A.R. stemt, doet hij het om de beginselen, een Zuid-Hollander omdat hij een van de voormannen van de partij heeft horen bidden. Hij meet zijn capaciteiten af aan het gevoelde contact. Dat een ‘echt bekeerd’ christen ook in de maatschappij falen kan, komt bij deze mensen niet op. Vaak komt het voor, dat als gierig bekend staande boeren grote sommen geld geven aan mensen, die ze bijna niet kennen, maar die hun echt vroom voorkwamen. Typerend heeft Hogenbirk dit gezien en gezegd in ‘Neveldijk’, waar Klaas de Riet, die zelf zegt, dat het voor de Hemel niks is om van een hebbert een gevert te maken, maar voor een mens heel wat om van een hebbert een gevert te worden, zonder enig bezwaar, zelfs zonder waarborg, aan zijn vriend, den doorgeleiden turfschipper Sijmen, grote sommen geld leent. Ik heb vaak opgemerkt, dat het preken zonder boekje voor echter en vromer wordt aangezien dan het zgn. ‘lezen’, doordat men zich den Heiligen Geest niet kan voorstellen gebonden aan studieboeken en geschreven woorden. Het is een verkleining van Gods macht en een verkleining van de eerbied voor die macht, want men kan het gevoel niet van zich afzetten, dat al die wetenschap van buiten afkomt, maar dat de taal, die zoals men denkt regelrecht uit het hart van een bekeerd mensch komt, doorleefd is. Daarom laadt een geestelijke met een oratorisch talent een zware verantwoording op zich, vooral als hij naar het hart van Jeruzalem gaat preken, als hij het woord, dat hij brengt, steeds maar verzwaart, terwijl hij deze preken overdenkt met een sigaar in zijn mond, zonder enige verschrikking. Men leze ‘Gebondenen’ van Rudolf van Reest, om te weten welke verwoestingen hier aangericht kunnen worden door deze dansende derwischen met hun pseudo-vrome tam-tam. Vooral in de streken beneden de Kromme Rijn. Boven de Kromme Rijn zijn nog Friese invloeden aanwezig, deze mensen zijn minder gevoelig. Ook de gemeente Reeuwijk is een uitzondering, ontstaan als zij is uit gekoloniseerde verveners uit het noorden, die behalve enige dialectklanken niets meer van hun oude taal | |
[pagina 214]
| |
overgehouden hebben. Het kerkelijk leven is er op Friese leest geschoeid. Alle belijdende leden gaan aan het Avondmaal, een voor Zuid-Holland zeer ongewoon verschijnsel. Niet alleen bij de Protestantse groepen komt de zoëven genoemde vereringsbegeerte en dit sidderen voor de geweldigheid van God voor. De opwindingen, die ontstaan bij het optreden van de boetpredikers in de Katholieke kerken spreken boekdelen, terwijl daar ook velen tot de geestelijke stand overgaan door visioenen. Dat deze geestesgesteldheid oorzaak kan worden en wordt van veel zielsziekten is duidelijk. Te meer, daar de inwoner van deze streek, om rust te krijgen, niet op de gewone middelen vertrouwt, maar op de buitengewone. Weer dringt zich Parcifal naar voren, de eeuwige zoeker naar de Graal, naar openbaringen, die hij niet vraagt. Zijn aarzelende nadering, zijn zoekende ongehoorzaamheid is te vergelijken met die van den eigenwilligen och-mocht-het-nog-is-komme-staan-tegebeure-ouderling van een zwaarder dan zwaar kerkgenootschap. Deze zoekt ook zijn zekerheid, maar op louter stemmen, op waarheden, die hij ‘krijgen’ moet. Hij krijgt deze dan ook, uit zijn onderbewustzijn. Hij volgt deze stemmen op, zonder aan de logische consequenties te denken. Een voorbeeld, hoever dit wel gaan kan, is de beruchte secte van Zwarte Jannegie, die in Veenendaal, Polsbroek, Molenaarsgraaf, Schoonhoven en Berkenwoude verscheidene aanhangers telde en die de zotste dingen ‘krege’ niet alleen, maar ook uitvoerdenGa naar voetnoot5). Een van hun aanhangers huisde in een woonschuit op de Wiericke. Hij ziet op een dag zijn kind, dat aan de kant speelde, in het water vallen. Hij steekt geen hand uit, want op het zelfde ogenblik krijgt hij, volgens zijn eigen woorden, de waarheid: ‘In stilzitten en vertrouwen zal uwe sterkte zijn.’ Hij is toen gaan zitten en heeft zijn eigen kind voor zijn ogen zien verdrinken. Later is hij manisch krankzinnig geworden. Dit is een uitwas, die weinig voorkomt, maar toch de uiterste consequentie van deze levenshouding. De zgn. Vrijzinnigen onder de boeren hebben natuurlijk op een heel andere manier hun angsten. Vooral de koffiedikkijksters zijn bij hen in tel. Dat dit alleen zwichten voor eigen ervaringen, in welk opzicht ook, aanleiding geeft tot veel twisten is vanzelfsprekend. Zuid-Holland was het broeinest der afwijkingen en ketterijen. Arminius en Ledeboer kwamen beiden uit deze streek. Godsdiensttwisten zijn er niet zeld- | |
[pagina 215]
| |
zaam en doorgaans van lange duur, want er wordt niet geargumenteerd, alleen maar gevonden. Iets nieuws is òf goed òf slecht; een tussenweg is er niet. Jan de Bakker was ook een Zuid-Hollander, die zijn waarheid aanvaardde en daarvoor op de brandstapel ging. Voor de waarheid zijn hier tijdens de Reformatie veel offers gebracht. Het ging toen om de boeren zelf, maar hun kleinkinderen maakten, om die zelfde waarheid uit te roeien, in 1672 gemene zaak met Frankrijk, omdat het hun persoonlijk niet meer aanging. Wel gelden in bijzondere mate voor den Zuid-Hollandsen boer de regels van Werumeus Buning: Zoo menigeen had een schoone droom
Maar de boer hij ploegde voort...
In dit voortwerken, op eigen grond, met eigen godsdienst in het hart ligt de grote kracht van dit ras. |
|