De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
De Amsterdammers
| |
[pagina *23]
| |
KOOPMAN UIT DE JORDAAN
| |
[pagina *24]
| |
JORDAANTYPE
| |
[pagina 193]
| |
kwam zij met zulke in botsing en werden geschillen met geweld van wapenen beslecht. Ook tegenover de ridderschap stond de stad gewoonlijk antagonistisch. En zoo was de stadsbevolking als het ware een groot gezin, in elk geval een nauw aaneengesloten gemeenschap, binnen welke zich eigen gewoonten, gebruiken, tradities vormden. Vestiging van uit andere oorden afkomstigen geschiedde aanvankelijk niet op groote schaal. Deze influx ging in de bevolking op en was gewoonlijk in het tweede, zeker in het derde geslacht met haar vereenzelvigd. Zoo kon zich in de oude vestingsteden, zeker in de groote, een eigen volkskarakter, althans een eigen volksaard vormen. Zekerlijk was dit te Amsterdam het geval en allerlei invloeden werkten er toe mede, om het algemeene karakter van zijn bevolking een bijzonder cachet te verleenen. Handel en scheepvaart brachten de Amsterdammers in aanraking met allerlei vreemde volken, waardoor hun blik werd verruimd, hunne opvattingen werden verbreed. De wassende rijkdom van de bloeiende handelsstad schonk haar burgers het bewustzijn van onafhankelijkheid, van fierheid, van trots. Hij trok kunstenaars tot haar, hij maakte de vestiging van een atheneum mogelijk, zoodat de stad een centrum werd van wetenschap en kunst. Buitenlandsche geleerden (men denke aan Commenius, Descartes, Linnaeus) vertoefden er, dikwijls vele jaren lang, beinvloedden en bevruchtten er het geestelijk leven. De toevloed van Zuid-Nederlanders op het einde van de 16de eeuw, van Sephardische (Portugeesche, Spaansche en Italiaansche) en van Askenasische (Duitsche en Poolsche) Joden daarna, van Fransche Protestanten later, stimuleerde niet alleen het intellectueele en het economische leven, doch droeg ook het zijne bij tot vorming en hervorming van het volkskarakter. Hoe zou men dit nu kunnen aanduiden en omschrijven? Het is bezwaarlijk het in enkele woorden, noch zelfs in weinige volzinnen samen te vatten, vooral omdat zich binnen de stad in den loop der tijden zelfstandige bevolkingsgemeenschappen hebben gevormd, die elk hare bijzondere kenmerken vertoonden. In den tijd van Gerbrand Adriaens Breeroo, die ons, vooral in zijn tooneelstukken, zulk een levendig beeld van het Amsterdamsche volksleven heeft geteekend, lag de stad besloten binnen hare muren, die ongeveer het beloop hadden van de tegenwoordige Heerengracht. Zij was dus betrekkelijk klein en groepeering der bevolking volgens bepaalde buurten was er nagenoeg niet, omdat de stad, om zoo te zeggen, één buurt was. | |
[pagina 194]
| |
In den loop van de 17de eeuw kwam hierin echter een aanzienlijke verandering. De stad werd gaandeweg uitgebreid binnen een nieuwe omwalling, welker gracht nog in haar geheel bestaat en thans de namen draagt van Nassaukade, Stadhouderskade en Mauritskade. Binnen dezen vestinggordel kwamen wijken tot stand, die door ligging en aanleg stadjes op zich zelf werden. Dit was bijzonderlijk het geval met de Oostelijke Eilanden (Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg) en de Westelijke (Bickerseiland, Prinseneiland, Realeneiland). In uithoeken gelegen en over slechts een enkele brug te bereiken, de bevolking werkende in alleen dáár uitgeoefende takken van bedrijf, werden zij als het ware zelfstandige gemeenschappen. Min of meer hetzelfde geldt van den Jordaan en van de Weteringen Leidsche buurten, die, gelegen buiten den drieledigen grachtengordel, weliswaar niet zoo van de eigenlijke stad waren gescheiden als de Eilanden, doch er ook niet innig mede waren verbonden. Bovendien was er de Jodenhoek, die, hoewel zeker niet uitsluitend, toch voornamelijk door Joden bewoond werd; Ter Gouw teekende hem aldus: ‘.... waar “de geheele vergaderinge der kinderen Israëls” vroeg en laat op de been is - waar 't eeuwig krioelt en ieder schreeuwt - waar 't eeuwig rommelt en roesemoest en Merkuur zelf verstomd zou staan van zoovelerlei negocie - waar de gevels en muren zijn behangen, en de stoepen overdekt, en de pothuizen en kelders volgestapeld - waar de straat tot uitstalkast dient voor porselein en glaswerk, zoowel als voor oude hoeden en geverfde japonnetjes - waar een digtopeengepakte menigte er voorzigtig langsheen schommelt, voortgestuwd door een half dozijn kruiwagens, vol allerlei zoet en zuur, eijeren en augurken met rijstetaart en gebakken visch, of vijgen en limoenen met dadelen en kokosnoten! - en regts en links gedrongen door bolderwagens, vigilantes en karren van alle soort, of tegen 't lijf geloopen door houten koekjes- en schoensmeerbakken - en dit alles onder 't oorverdoovend snateren en krijschen van 't afschuwelijkste dialekt, dat uit de Babelsche spraakverwarring nog overgebleven is....’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 195]
| |
Op de beide hoofdgrachten, Heeren- en Keizersgracht, vestigden zich de groote kooplieden en reeders, de grands seigneurs van de Oosten West-Indische Compagniëen, de regenten-families. De Prinsengracht en de voornaamste grachten van den Jordaan werden de verblijfplaatsen van den gegoeden burgerstand. Zoo vormden zich conglomeraties, die elk haar eigen leven leidden, haar eigen gebruiken en gewoonten hadden, weinig aanraking met elkander hadden, zelfs verschillende talen spraken. Want afgezien van ‘'t alschuwelijke dialekt,’ waarvan Ter Gouw gewaagt, het Jiddisch (dat in werkelijkheid volstrekt niet afschuwelijk is), hetwelk bij de Askenasische Joden de omgangstaal was (en tot ongeveel de helft van de 19de eeuw gebleven is), spraken de Sephardische Joden nog zeer lang in eigen kring Spaansch; en al spot de ‘buitenman’ met het ‘Hoog-Haarlemmerdijksch’ van den hoofdstedeling (een Amsterdammer gebruikt deze uitdrukking nooit), in werkelijkheid waren er, en zijn er tot op zekere hoogte nog, aanmerkelijke verschillen in de ‘dialecten’ van den Jordaan, de Eilanden en andere volksbuurten. Desondanks is het ongetwijfeld verantwoord van een algemeenen Amsterdamschen volksaard te gewagen. Er is hier wat in de wijsbegeerte ‘eenheid van tegendeelen’ wordt genoemd. Zelfs de toevloed van ‘buitenlieden’, die zich in het begin van de jaren '80 der 19de eeuw begon te doen gelden, heeft daarin weinig verandering gebracht. Zij werden en worden in de massa der echte Amsterdammers opgenomen en zoo zij zelf niet den invloed hunner omgeving ondergaan, zoo is dit toch zeker met hun kroost het geval; de ouders mogen Friezen, Zeeuwen, Limburgers, Achterhoekers zijn, de kinderen worden onherroepelijk Amsterdammers, uitgerust met alle kenmerken, eigenschappen en hebbelijkheden van dien. De Amsterdammer heeft uit de Gouden Eeuw, toen zijn stad hoog boven alles uitstak, in zekeren zin de wereld, doch ongetwijfeld de zeven provinciën beheerschte, het gevoel van superioriteit boven alle overige landgenooten overgehouden. Er is voor hem slechts één stad: Amsterdam. Alle overige steden en dorpen zijn negorijen. Wie niet geboren is te Amsterdam, behoort tot een lagere menschensoort. Zelfs de Joodsche Amsterdammers hebben slechts geringschatting voor en een zeker wantrouwen jegens Israëlieten van elders. Het onder hen voorheen gangbare gezegde, ‘de stoel waarop een buitenman heeft gezeten, moet je afvegen’, legt van deze gevoelens welsprekend getuigenis af. | |
[pagina 196]
| |
Den Amsterdammer bezielt nog altijd het oude bewustzijn van burger te zijn van een machtige stad. Hij voelt zich onafhankelijk, vrijgevochten, hetgeen dikwijls genoeg tot ongebondenheid verwordt. In een van hare studies over Amsterdam haalt Mejuffrouw Dr. Leonie van Nierop het volgende fragment uit een gedicht van Roemer Visscher aan: Het beleefde volck komt al uyt den Haegh,
En t' Amsterdam woonen meest plompe boeren,
Behalven sommige, die wil ick niet roeren,
Of sy souden mijn hooft wel kemmen met een stoel.Ga naar voetnoot2)
Zij voegt er echter bij, dat gemis aan uiterlijke verfijning beteekent niet gebrek aan innerlijke beschaving en naast de onwellevendheid staat een breede kijk op de wereld, de koopmansgeest van leven en laten leven, het vrijzinnige begrip van een ander niet dat aan te doen ‘daer men zelf so niet hadt willen gehandeld zijn.’ Naar dezen levensregel handelt de gemiddelde Amsterdammer dan ook vrijwel onveranderlijk. Hij is goedhartig en gul. De vermogenden zijn in den regel steeds bereid elke goede zaak royaal te steunen. In de arbeidersbuurten helpt men elkander zoo veel men kan, als de nood aan den man is. ‘Uiterlijke verfijning’ moge niet altijd aan den dag worden gelegd, maar vriendelijkheid, hulpvaardigheid, goedmoedigheid ontbreken zelden. Het onafhankelijkheids-gevoel leidt echter wel eens tot excessen. Zoo, bij voorbeeld, bij de vrij stupide viering van den alouden Hartjesdag - welks oorsprong en beteekenis onbekend zijn - bij welke gelegenheid in verschillende buurten hardnekkig allerlei verboden dingen worden bedreven: vuurwerk afsteken, vuurtje stoken enz., hetgeen herhaaldelijk tot botsingen met de handhavers van gezag en orde aanleiding geeft. Het ik-doe-wat-ik-wil leidt ook bij de jeugd dikwijls tot baldadigheid, vernieling, valsche brandmeldingen, beschadiging van plantsoen, lastig vallen van vreemdelingen en soortgelijk bedrijf. Maar erkend moet worden, dat dergelijke onhebbelijkheden thans oneindig minder voorkomen dan eenige tientallen jaren geleden. De algemeene verheffing van het levenspeil, het betere onderwijs, de invloed van de arbeidersbeweging en andere factoren hebben op dit stuk hun uitwer- | |
[pagina 197]
| |
king niet gemist. Deze invloeden komen ook op andere wijze tot uiting. Het Maandag-houden, voorheen een wijd-verbreid euvel, is sinds lang geheel verdwenen. Het drankmisbruik eveneens - openbare dronkenschap komt vrijwel in het geheel niet meer voor. In het algemeen gesproken, is het cultureele peil aanmerkelijk gestegen; vooral bij de geschoolde arbeiders is zulks in aanzienlijke mate het geval. Amsterdam was in het verleden het cultureele centrum des lands en is dit gebleven. Misschien wordt dit het best getypeerd door hetgeen een van de voornaamste uitgevers der stad niet lang geleden zeide: ‘Als Amsterdam er niet zou zijn, konden alle uitgevers hunne zaken sluiten.’ De Amsterdammer leest. De Amsterdammer is voor alle kunstuitingen gevoelig en draagt er toe bij, dat de kunst bloeit, dat de kunstenaar kan leven en werken. Zoo is het ‘van onder op’ tot in de bovenste lagen der bevolking. Nergens zijn de ‘ommegaande concerten’, is de muziek van het straatorgel, hier ‘pierement’ geheeten, zoo geliefd bij het volk als te Amsterdam. In de echte volksbuurten wordt er met evenveel hartstocht als decorum bij gedanst; bij buurt-feesten, als er jubilea, gouden bruiloften e.d. in het openbaar worden gevierd, ontbreekt het straat-orgel nooit. Is dit het grondvlak van de pyramide, aan den top vindt men het orkest van het Concertgebouw, alsmede de talrijke concerten van binnen- en buitenlandsche ensembles en solisten, even vele getuigenissen van de muzikaliteit der Amsterdammers. Vooral van de steeds duizenden trekkende wel-verzorgde uitvoeringen onder de auspiciën van den Kunstkring ‘Voor Allen’ mag dit worden gezegd. Hierbij komt nog, dat nergens in ons land, en wellicht evenmin in het buitenland, de koorzang met zooveel toewijding wordt beoefend als te Amsterdam. Toonkunst, de Koninklijke Oratorium-Vereeniging, de beide Christelijke Oratorium-Vereenigingen, De Stem des Volks, hebben den koorzang tot volmaaktheid gebracht. Bovendien zijn er de zangvereenigingen en de orkesten van liefhebbers talrijk. Liefde tot de muziek, muziekgenot en muziek-beoefening behoort dus ongetwijfeld tot de kenmerkende eigenschappen van den Amsterdammer, in wiens stad dan ook de muziek-pedagogie, tot in hare hoogste vormen, tot volledige ontwikkeling is gekomen. Wo man singet, lass dich ruhig nieder, dichtte Seume. Te Amsterdam zingt men en dus moet men, volgens den dichter, met gerustheid deze veste kunnen betreden. Zoo is het inderdaad. Want de Amster- | |
[pagina 198]
| |
dammer is gul, gastvrij, hulpvaardig (Het volck is hier goet-gheefs, 't blijckt aen haer karitaten! zegt Breeroo in zijn Spaansche Brabander) en aan deze goede eigenschappen paart hij de onschatbare deugd, die de Engelschen sense of humour noemen en als redeeming feature tegenover sommige minder-goede hoedanigheden mag worden gesteld. Hij is vrij van benepenheid en weet het goede te vinden en te waardeeren, ook als het niet aan de oppervlakte ligt. Hij ziet ook het komische element in de gewone dingen des dagelijkschen levens en weet het onmiddellijk met een rake aanduiding te typeeren. Reeds in het verre verleden heeft de Amsterdammer den aanspreker of doodbidder als kraai betiteld. Toen eenige jaren geleden de eerste gemeentelijke autobusdienst werd ingesteld, was haar eindpunt de Ooster-Begraafplaats, waaruit voortvloeide, dat vele lijkbezorgers er gebruik van maakten; en onmiddellijk heette het nieuwe voertuig de Kraaienknip. Iets later werden op sommige tramlijnen bijwagens in dienst gesteld, met slechts één in- en uitgang, in den langen rijtuigwand; en dadelijk was de benaming gevonden: de duikboot - de onderzeëer heeft immers slechts één ‘mangat’, om in en uit het binnenste van het vaartuig te doen geraken. Dit zijn twee recente voorbeelden van de typisch Amsterdamsche eigenschap, van in alles de humoristische kern te ontdekken en haar met een enkel woord feilloos te kenschetsen. Aan dezen zin voor, aan dit begrip van humor paart zich een nooit sluimerende belangstelling voor alles, dat binnen zijn gezichtskring verschijnt. Er kan zich niets, dat ook maar eenigermate van het gewone afwijkt, voordoen, of de goede Amsterdammer wijdt er aandacht aan. Zoodra hij dit doet, moeten alle in de buurt zijnden weten wat er aan de hand is en zoo vormt zich het typisch-Amsterdamsche verschijnsel, dat men ‘een standje’ noemt, dit wil zeggen: een groep opeengedrongen menschen, die naar iets, of naar niets, kijken of luisteren, met een intense belangstelling, alsof hun leven er van afhangt. Het is dan ook een algemeen aanvaarde stelling, dat als één Amsterdammer stilstaat en naar een willekeurig punt omhoog staart in de ijle lucht, binnen twee minuten het verkeer is versperd door een zich gestadig uitbreidende groep Amsterdammers, die allen in dezelfde richting naar het uitspansel staren. Buiten en behalve deze en soortgelijke karaktertrekken, die gemakkelijk waarneembaar zijn, wijl zij alom en onafgebroken aan den dag treden, bezit de Amsterdammer eigenschappen, die niet in den dagelijkschen omgang en in het gewone maatschappelijke verkeer blijken, | |
[pagina 199]
| |
doch waarvan hij, die aandachtig observeert en tot den grond der zaken weet door te dringen, de bewijzen overal om zich heen ziet verschijnen. Als Amsterdam een schoone en rijke stad is, waar scheepvaart, nijverheid en handel een grooten omvang hebben bereikt en belangrijke beteekenis hebben verkregen, dan legt dit getuigenis af van den durf en de volharding van zijn burgers, alsook, en vooral, van hun vermogen om zich niet te laten ontmoedigen, zich boven tegenspoed te verheffen en tegenwerking te overwinnen. Ware het anders, Amsterdam zou sinds lang een onbeteekenende, vervallen, voor goed ingeslapen stad, de grootste der villes mortes du Zuyderzee zijn geworden, in plaats van de levende, groote, aanzienlijke metropool, waar het hart des lands klopt en die een feest der oogen, een verheugenis van de ziel is. Amsterdam heeft, om slechts ééne, doch zeer voorname aangelegenheid, de voornaamste wellicht, te noemen, voor zijn haven, zijn verbinding met de zee en zijn verbinding met den Rijn, tientallen jaren achtereen een verbitterden strijd moeten voeren. Indien de Amsterdammers, na door 's Lands regeering te zijn afgescheept met geheel onvoldoende lapmiddelen, niet hardnekkig, onvervaard, nooit ontmoedigd, hadden doorgezet, tegen alle adverse invloeden en machten, dan zou de voornaamste levensbron der stad sinds lang zijn verdroogd en zou Amsterdam tot onherstelbaar verval zijn geraakt. Hetgeen zij tenslotte wisten af te dwingen, Noordzeekanaal en Merwedekanaal, was en is geenszins voldoende. Want het eerste werd door sluizen en spoorbruggen versperd, het andere werd in verkeerde richting getraceerd en bovendien te smal, terwijl te lage bruggen de vaart belemmerden. De noodige en mogelijke verbeteringen werden alweder niet zonder veel moeite verkregen. Ten opzichte van het voornaamste euvel is echter geen verbetering mogelijk: het Noordzeekanaal zal een sluizenkanaal moeten blijven; vrije, open vaart van en naar zee is voor goed onmogelijk gemaakt. De Amsterdammers hebben dus door eigen energie en tegen alle mogelijke tegenwerking in, hun stad voor ondergang weten te behoeden, hetgeen schitterend getuigt van de eerbiedwaardige geestkracht, die aan hun geestelijke constitutie ten grondslag ligt - en de tweede getuigenis daarvoor is gelegen in het feit, dat zij, ondanks de hun opgedrongen belemmerde verbinding van hun haven met de zee en ondanks de geheel onvoldoende verbinding met het Hinterland, scheepvaart en handel, die zestig à zeventig jaren geleden nagenoeg dood waren, tot zoodanigen omvang hebben weten te herstellen, dat | |
[pagina 200]
| |
Amsterdam weliswaar niet de overheerschende beteekenis, die het in de 17de en 18de eeuw bezat, heeft herwonnen, maar toch een voorname plaats inneemt te midden van de centra van wereldverkeer. Amsterdam is een burgerlijke, een democratische stad. Nooit hebben er wereldlijke of kerkvorsten geresideerd - uitgezonderd dan het kortstondige verblijf van Lodewijk Napoleon, welks noodlottige invloed tot in onze dagen zich laat gevoelen - en al heet het ook de hoofdstad des lands te zijn, zoo heeft het nimmer de regeering geherbergd, evenmin als gezantschappen van buitenlandsche mogendheden. Derhalve is de Amsterdammer gebleven buiten aanraking met al hetgeen men ‘hoofsch’ noemt. De lichtelijk belachelijke precieuse gemanierdheid van den ras-echten Hagenaar is hem dus geheel vreemd, evenals alle schijnvertoon van deftigheid. Maar evenmin is hem het min of meer grove en onbehouwene van den Rotterdammer eigen. De Amsterdammer bezondigt zich niet aan hetgeen hij noemt de aanstellerij van deze, en hij legt meer savoir faire aan den dag dan gene. Hij is trouwens wars van alle aanstellerij, van alle uiterlijk vertoon. Hij verafschuwt alle pronken en pralen, alle paradeeren met uniformen en distinctieven. Hij heeft nooit in zijn stad de ambtsgewaden van prelaten, diplomaten, kamerleden, staatsraden, hofdignitarissen e.d. gekend, staat dus vreemd tegenover deze dingen, noemt ze vaak ‘apenpakjes’ en is geneigd er den spot mede te drijven. Degenen, die te Amsterdam zulke ‘opschepperij’ willen vertoonen, houden het nooit lang vol. De eerste stationneerende huurkoetsiers waren gestoken in blauwe jassen met groote metalen knoopen en droegen grijze gelakte hooge hoeden; zij werden onverwijld ‘aapjes’ genoemd en zoodanig bespot, dat hunne werkgevers hun spoedig van minder in het oog vallende uitmonstering voorzagen. Toen het Athenaeum Illustre den nog illusterer rang van Hoogeschool had verkregen, tooiden zich de studenten-corpsleden met baretten, voorzien van kleurige versieringen, die de verschillende faculteiten van de alma mater aanduidden. Lang duurde deze vertooning niet! - de Amsterdammers verdreven haar met spot en hoon van de straat; sinds lang ziet men de baretten slechts bij universitaire plechtigheden, als dies-vieringen e.d., en dan nog slechts sporadisch. Nergens was de (sinds lang verdwenen) Schutterij zoodanig het mikpunt van veelsoortige spotternij als te Amsterdam, niet het minst bij de schutters zelf, die zich in hunne uniformen alles behalve behagelijk gevoelden en de ‘poppenkasterij’ van harte naar betere gewesten wenschten. Voor een uniform heeft de Amsterdammer niet den geringsten eerbied; köpenickiaden | |
[pagina 201]
| |
zouden in zijn stad niet kunnen voorkomen. Maar voor ware verdiensten heeft hij respect en hij weet hen, die het welzijn van de stad, het land, het volk hebben bevorderd, of die op eenigerlei gebied uitblinken, naar waarde te schatten en te eeren. De Amsterdammer is een wandelaar. Hij is ook een fietser en wel in zulke mate, dat hij er zijn stad wereldberoemd mede heeft gemaakt; want niets dat den vreemdeling meer verbaast, dan de eindelooze colonnes wielrijders, die zich vrijwel onafgebroken, van het vroege morgenuur tot aan de grens van den nacht, door de straten en langs de grachten bewegen. Maar de fietserij is betrekkelijk jong; vóór zij er was, heeft de Amsterdammer gewandeld en ondanks haar doet hij het nog altijd en als van ouds bij voorkeur in de drukke winkelstraten, bovenal in de Kalverstraat. Zoo is het geweest zoo lang de Kalverstraat bestaat. Ter Gouw vertelt er van in zijn Amstelodamiana. Eerst zingt hij den lof van de straat: ‘De Kalverstraat! - Wat heerlijk denkbeeld van pracht en glans rijst bij dien naam voor onzen geest! De Kalverstraat! liefelijk ideaal van al wat schitterend is en mooi! - blinkende weelde en wemelend genot! En dan vooral de Kalverstraat bij avond, als ze met al haar heerlijkheid en pracht zich baadt in een Eridiaan van tintelend glas!’ Daarna verhaalt hij ons hoe in de Kalverstraat reeds in de 15de eeuw de Amsterdammers pantoffelparade hielden.Ga naar voetnoot3) Zoo is het nog steeds. De uitbreiding der stad heeft uiteraard nieuwe winkelstraten doen ontstaan. In het oude centrum is de Kalverstraat geenszins de eenige winkelstraat. Maar aan de Kalverstraat heeft de Amsterdammer zijn hart verpand en hij verzuimt niet er te wandelen, wanneer en zoodra hij er gelegenheid toe kan vinden. Altijd is het er vol, levendig, gezellig, en dit alles wordt superlatief als in het koffie-uur kantoorheeren en kantoorbedienden van beiderlei geslacht er het vrije uur wandelend doorbrengen, alsook des avonds, wanneer er heel wat meer licht en kleur is dan in de dagen van den braven Ter Gouw. Ook de Hagenaar wandelt, vooral de Hagenaar die niets om handen heeft; en van dezulken is de Residentie vervuld. Maar hij wandelt anders dan de Amsterdammer. Hij flaneert, of, in het Nederlandsch, hij lanterfant, langzaam, bedachtzaam. De Amsterdammer daarentegen, die werkt en dus niet den tijd aan zich heeft, is altijd eenigszins gehaast en verliest deze gewoonte zelfs niet als hij de middagpauze door- | |
[pagina 202]
| |
brengt in de Kalverstraat. Hij ziet wel alles en merkt op wat er om hem heen geschiedt, doch niet met de groote aandacht en diepe belangstelling van den Hagenaar. Hij wandelt om te wandelen en als hij op iets in het bijzonder let, dan is het op werkelijk mooie dingen in winkelkasten, vooral van de kunsthandels, want voor de beeldende kunst is de belangstelling van den Amsterdammer van heden even groot als die van zijn voorganger in de 17de eeuw - neen, grooter, in dezen zin, dat thans veel breedere lagen der bevolking oog en gevoel voor kunst hebben dan in het verleden. Maar groote groepen Amsterdammers vieren hun wandellust bot op en langs de vele dag- en weekmarkten, die in zijn goede stad worden gehouden, op het Waterlooplein, de Nieuwmarkt, het Amstelveld, de Noordermarkt enz.; doch in het bijzonder gaat de belangstelling uit naar de wonderlijke markt, die des Zondagsochtends wordt gehouden in de Jodenhouttuinen en omgeving. Met hartstocht zwerven daar talloozen, uit alle hoeken der stad, van heinde en ver gekomen, langs en tusschen de uitstallingen, waarvan sommige in tentjes en kraampjes, andere op de naakte straat, van den ongeloofelijksten rommel dien men zich kan voorstellen. Maar de Amsterdammer, met zijn zelfbewusten onafhankelijkheidszin, wandelt alleen wanneer hij er plezier in heeft, dus niet op uitnoodiging, laat staat onder den, zij het zachten, dwang van anderen. Toen dan ook eenige jaren geleden het Initiatief-Comité poogde een Amsterdamsche navolging van de Londensche church parade in Hyde Park, des Zondagsmorgens na kerktijd, in te voeren en opriep tot wandelen op dit tijdstip in de Apollolaan, werd aan de uitnoodiging in zoo geringe mate gevolg gegeven, dat de zaak in weinige weken doodbloedde. Waarschijnlijk heeft de reeds gereleveerde tegenzin des Amsterdammers om ‘zich aan te stellen’ zich daarbij eveneens laten gelden. Een minder roemenswaardig uitvloeisel van den onafhankelijkheidszin van den Amsterdammer is in de volksklasse de neiging tot verzet tegen de overheid en van haar uitgaande, niet in den smaak vallende maatregelen. De geschiedenis kent dan ook vele gevallen van rebellie tegen het gezag. Het Aansprekers-oproer en het optreden van de Bijltjes (scheepstimmerlieden van de Oostelijke Eilanden) in de 18de eeuw zijn er voorbeelden van. Maar ook in meer recenten tijd zijn er zulke voorgekomen, bijvoorbeeld het oproer tegen de afschaffing van de kermis en het bloedige Paling-oproer in den Jordaan in 1886, om niet te gewagen van de eveneens niet zonder bloedvergieten | |
[pagina 203]
| |
verloopen beroeringen tijdens den wereldoorlog en nog slechts twee jaren geleden, aan welke sociale oorzaken ten grondslag lagen. Zulke uitbarstingen zijn te beschouwen als bewijzen voor de stelling, dat onder den invloed van bepaalde factoren een deugd gemakkelijk tot een ondeugd kan ontaarden. In 1659 schreef Vondel het volgende gedichtje: Aldus spant Amsterdam de kroon,
Gerust in haren wal gezeten,
En groeit, door zegen van Gods troon,
In macht en rijkdom, ongemeten.
Voor duizend schepen te gelijk
Zet zij haar palen open,
Om d'oegsten van zoo menig rijk
Te levren en te kopen.
Geen Paradijshof draagt meer vrucht
Dan 't mastbos in dees waterlucht,
Hetwelk, een wonder om t' aanschouwen,
Alle eer en prijs te boven gaat.
Hier leeft de ziele van den Staat,
Om kloek 's Lands welvaart op te bouwen.
De Raad der Heren, aan het IJ,
Gedijt tot heil der burgerij.Ga naar voetnoot4)
Dit is een schoone lofzang op de stad en haar bestuur. Maar ongetwijfeld met betrekking tot de beide laatste regels, voegt de dichter er een citaat uit ‘De Bello Punico’ (van den Punischen Oorlog) aan toe, dat vertaald aldus luidt: ‘In staat om voor de veiligheid te zorgen en de burgers in rust te houden.’ Hetgeen er op wijst, dat ook in Vondels tijd het tot oproerigheid vergroeide onafhankelijkheidsbesef van de eigenaardigheden van het Amsterdamsche volkskarakter deel uitmaakte. Hoe nu dit alles samen te vatten en den gemiddelden Amsterdammer in weinig woorden te schetsen? Het is geen gemakkelijke taak. De journalist Johan Luger heeft haar in zijn boekje ‘Amsterdam Zwart op Wit’, door Jo Spier kostelijk verlucht, aangedurfd. Aldus: ‘Er liggen even veel nuances tusschen den Amsterdammer, die de Mengelbergconcerten bezoekt en den Amsterdammer, die zich | |
[pagina 204]
| |
staande houdt bij een draaiorgel, als er nuances zijn in de exotische vogels in Artis. De Amsterdammer van den Jordaan is een andere Amsterdammer dan die in de Pijp woont. Maar binnen zekere grenzen hebben zij allen hetzelfde en zij zijn Amsterdammers in hun liefde voor de stad en de manier waarop zij de dingen beschouwen. Maar bovenal in hun humor.’Ga naar voetnoot5) Liefde tot hun geboortestad en zin voor humor zijn ongetwijfeld eigenschappen, die alle Amsterdammers met elkander gemeen hebben. Maar zij zijn niet de eenige. Tot hun gemeenschappelijk goed behooren ook zin voor vrijheid van beweging, onafhankelijkheidsbesef, trots op hun Amsterdammerschap, kunstzinnigheid en begeerte naar kennis en cultuur. Op het einde van Shakespeare's ‘Julius Caesar’ zegt Antonius van Brutus, als zijn dood bekend is geworden: His life was gentle, and the elements
So mix'd in him that Nature might stand up
And say to all the world, ‘This was a man.’
(Zacht was zijn leven en de elementen
Zoo vermengd in hem, dat de Natuur zich kon verheffen
En tot de geheele wereld zeggen: Dit was een man.)
Zulk een getuigenis af te leggen nopens den Amsterdammer zou gelijk staan met het overschrijden van de grens tusschen het verhevene en het belachelijke. Maar wel is het geoorloofd te verklaren, dat de Amsterdammer, dank zij de eigenschappen in hem vereenigd, mag gerekend worden te behooren tot de beste en beminnelijkste menschen die bodem, klimaat, cultuur en geschiedenis van Nederland hebben voortgebracht. |
|