De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina *21]
| |
LANDARBEIDER UIT KNOLLENDAM (noord-holland)
| |
[pagina *22]
| |
BOERIN UIT ASSENDELFT (noord-holland)
| |
[pagina 177]
| |
De Noord-Hollanders
| |
[pagina 178]
| |
materialistisch, maar wel kloek, vitaal, actief, practisch, nuchter en, althans in het bedrijfsleven, rationeelGa naar voetnoot2). En de polderlanden ten O. van de Haarlemmermeer, tot aan de Gooise zandgronden toe? Uit vele verschijnselen blijkt, dat deze een ander karakter bezitten dan Hollands Noorderkwartier. Ten Z. van het IJ maakt de Friese stulp plaats voor het type van de Zuidhollandse boerderijGa naar voetnoot3), de Friese elementen verdwijnen er uit het dialect, de bevolking is er meer conservatief en in godsdienstig opzicht orthodox.Ga naar voetnoot4) Bij zijn karakterbeschrijving van de Hollanders rekende Le Francq van Berkhey de Amstellanders dan ook in één groep met de Schie-, Delft- en RijnlandersGa naar voetnoot5). Algemeen noemde men dan ook vroeger Holland benoorden het IJ: Noord-Holland en het deel ten Z. van het IJ: Zuid-Holland.Ga naar voetnoot6) De Aalsmeerders zouden we nog het best van de uitschakeling kunnen uitzonderen, omdat de bevolking van deze ‘ver vooruitgeschoven post van de Westfriezen’ verschillende Noordhollandse trekken vertoont. Zeker is hierop van invloed geweest het feit, dat zich in de 16de eeuw een belangrijke kolonie van Doopsgezinden in deze gemeente neerzetteGa naar voetnoot7). Want de Doopsgezinden hebben in verschillende opzichten hun stempel gedrukt op Holland benoorden het IJ, evenals op Aalsmeer. Daarentegen zouden we Zandvoort wel weer willen weglaten: dialectisch hoort dit met Noordwijk, Katwijk en Scheveningen tot een afzonderlijke groep: het ‘Strandhollands’Ga naar voetnoot8). Trouwens: het eeuwenlange geïsoleerde leven van de vissers, de zo lang volgehouden ‘binnentrouw’ (het trouwen met een lid van de vissersgroep uit het eigen dorp) en de bijzondere invloed, die hun gevaarlijk bedrijf op hun karakter moet hebben gehad, rechtvaardigen ten volle, dat de groep der Noordzeevissers in dit boek afzonderlijk is behandeld. En dan de Kennemers van Haarlem en omstreken? Wanneer uit het voorgaande bleek, dat het IJ karakterologisch een belangrijke grens heeft gevormd en nog vormt, dan is het reeds waarschijnlijk, dat | |
[pagina 179]
| |
in deze hoek, in ‘Holland op zijn smalst’, het verschil tussen Noord en Zuid minder groot is. En inderdaad, reeds wees Le Francq van Berkhey er op, dat deze Kennemers in zijn tijd (de 18de eeuw) naar klederdracht, tongval en aard een overgang vormden ‘van de eigentlijke Zuid-Hollanders tot de bepaaldlijk genoemde Noord-Hollanders, of Westvriezen en Waterlanders’Ga naar voetnoot9). Wilde men deze Kennemers uitschakelen, dan zou men het moeten doen met de gehele groep, ook met die ten N. van het IJ, de bewoners van Beverwijk, Heemskerk, Kastricum, Limmen enz. Maar de geschiedenis van de Kennemers is te veel eeuwen samengeweven met die der Waterlanders en Westfriezen om ze niet tot de Noordhollanders te rekenen, zij het dan ook als een afzonderlijke groep, die ook al uiterlijk blijkt af te steken door een wat groter percentage aan bruinogigen en, in godsdienstig opzicht, door het in de Hervormingstijd taaier vasthouden aan de oude moederkerk. Op dit laatste gebied echter vertoont West-Friesland ten dele dezelfde trek: in merkwaardig contrast met de andere, overwegend Protestantse gemeenten loopt dwars door West-Friesland, van Grootebroek en Bovenkarspel in het Oosten tot Ouddorp en Warmenhuizen in het Westen, een gehele rij van overwegend Rooms-Katholieke plaatsen! Een reden te meer om de Kennemers niet van Noord-Holland te scheiden. En tenslotte nog een laatste afperking: ook de Zuiderzeevissers worden in dit boek afzonderlijk behandeld, en al weer: terecht. Of we nu nemen de rechtzinnige, ernstige en stugge Markers, de Rooms-Katholieke, zwierige en jolige Volendammers, de streng-Gereformeerde Urkers, de zeer kerkse vissers van Huizen of de minder kerkse van Enkhuizen - naar aard, naar levensgewoonten, ten dele ook naar klederdracht en dialect wijken ze onderling, maar vooral van de andere Noordhollanders af. Het zelfde kan niet gezegd worden van Wieringen en van de drie Waddeneilanden: Texel, Vlieland en Terschelling, die, ondanks hun isolatie, echt Noordhollands zijn. Ongetwijfeld Terschelling het minst, dat eeuwenlang het slachtoffer was van de felle strijd tussen Holland en Friesland, dat in die strijd met zijn hart aan de zijde der Friezen stondGa naar voetnoot10) en in zijn dialect (Fries en een weinig Stadfries) daar nog van getuigt.
* * * | |
[pagina 180]
| |
Zo zien we, buiten de eilanden, als de drie groepen van de Noordhollanders: de Westfriezen, de Waterlanders en de Kennemers. Men zal vragen: en de Zaankanters? Terecht, want die moeten in onze tijd ongetwijfeld als een vierde afzonderlijke groep genoemd worden. De Waterlanders: veehouders, pluimveetelers en enkele vissers, de Zaankanters: een industrie-bevolking, de Westfriezen en de Kennemers: tuinbouwers en zuivelbereiders: dat geeft verschillen in levensgewoonten, in sociale structuur en in welvaart, die niet kunnen nalaten, diep op het karakter in te werken. Vroeger waren deze verschillen niet zo groot. De oorzaak van deze differentiatie is de enorme verandering, door invloed van de bewoners zelf, in de verdeling van land en water over het Noorderkwartier. In de 13de eeuw zag het kaartbeeld er wel anders uit dan nuGa naar voetnoot11). De kernen van West-Friesland en Kennemerland bestonden reeds, al was West-Friesland een eiland met vele plassen er in. Maar de rest van Noord-Holland gaf meer water dan land te zien, was, door de vele overstromingen van de 9de eeuw af, verbrokkeld tot vele eilanden. Een uitnemend terrein voor de visserij, die dan ook druk beoefend werd. Die visserij maakte vertrouwd met het water en met de scheepvaart, de scheepvaart met handel, de handel met de verwerking van de opgeslagen producten: met nijverheid. En zo zien we in Hollands Noorderkwartier in de loop der eeuwen de vissersbevolking zich ontwikkelen tot schippers op de grote vaart, walvisvaarders, Oost-Indiëof Oostzeevaarders, kooplieden, industriëlen. In de steden allereerst en in de plaatsen langs de Zaan, maar ook elders: in Broek, in de Rijp, in Graft, Schermerhorn, Groot-Schermer enz. Maar reeds begint in de Middeleeuwen de strijd tegen het water. Eerst defensief: dijken en dammen leggen, bemaling van de polders, later offensief: bedijkingen en droogleggingen. Beroemd is de drooglegging in de 17de eeuw van de Beemster door een molenmaker uit de Rijp: Jan Adriaanszoon, met recht later Leeghwater genaamd. Vele tientallen polders echter werden voor of na de Beemster tot op onze tijd op het water veroverd, en zo verdubbelde Holland benoorden het IJ zeker de oppervlakte van zijn grondgebied. Een eerste gevolg was een rechtstreekse beïnvloeding van het karakter. Niet in die zin, dat de gemeenschappelijke strijd tegen het water een samenbindende kracht was. Integendeel, onze waterschaps- | |
[pagina 181]
| |
geschiedenis is er één van veelvuldige kibbelpartijen tussen kleine groepen met verschillende belangen. Evenals elders in het alluviale deel van Nederland is door de strijd tegen het water eerder het particularisme versterkt dan het gemeenschapsgevoelGa naar voetnoot11a). Een tweede gevolg was, dat vele plaatsen hun vis- of vaarwater verloren, en daarmee ook hun visserij en scheepvaart en op de duur hun nijverheid, die zich in onze tijd concentreert aan de oevers van Zaan, Noordzeekanaal, IJ, Amstel en Spaarne. Vele dorpen en steden ‘ontwikkelden’ zich terug tot marktstadjes als Alkmaar, Hoorn, Purmerend of echte agrarische plaatsen: Broek in Waterland, de Rijp, Oostzaan, Jisp enz., wat natuurlijk weer van invloed was op het karakter der bevolking, evenals de verdwijning van scheep- en walvisvaart voor het karakter der bewoners van de WaddeneilandenGa naar voetnoot12). En tenslotte: een derde gevolg was dat, op het gewonnen nieuwe land, nieuwe dorpen ontstonden. ‘De bezetting van deze streken is zeker voornamelijk van de aanliggende plaatsen uitgegaan’, zegt Gallée, want ‘nergens worden sporen van vreemden invloed gevonden’Ga naar voetnoot13). Ongetwijfeld is dit voor de meer recente landaanwinst niet het geval: bijv. voor de Eierlandse polder in Texel met veel Zeeuwen, Friezen, Groningers en Zuidhollanders, voor de Anna-Paulowna-polder, waar zich nog al wat Zeeuwen vestigden en Zuidhollanders van de geestgronden, en nog minder voor de jonge bevolking van de Wieringermeerpolder met Friezen, Groningers, Zeeuwen, Brabanders enz. Zie daar de derde invloed van de verandering van het kaartbeeld op het karakter van de bevolking: de komst van vreemdelingen. En niet alleen de nieuwe op het water gewonnen gebieden trokken vreemdelingen, maar ook de handels- en zeevaartgebieden in Zaanstreek en Waterland lokten tot nederzetting van handelaren van elders en ‘tal van deze vreemdelingen’, zegt de Zaanse geschiedschrijver Honig, ‘vermaagschapten zich alras op den gastvrijen grond, die hun arbeid en brood gaf’Ga naar voetnoot14). Toch is deze menging met vreemdelingen niet zo sterk geweest, dat de Friese afkomst der Noordhollanders niet nog duidelijk te bespeuren is, in het dialect, in het woningtype der boeren, in de overigens | |
[pagina 182]
| |
zeer spaarzame restanten van de oude klederdracht en ook in het type der mensen. Afgezien van de meer brunette duinstreekbewoners verraadt slechts een iets hoger percentage aan bruinogigen in Zaanstreek en Waterland de invloed van vreemde immigratie. Van de Noordhollandse steden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend kon Le Francq van Berkhey nog in de 18de eeuw getuigen: ‘derzelver inwoonders zijn over 't geheel niet zoo duidelijk van de Landlieden te onderscheiden; hunne Gestalte, Kleeding, Zeden en Gemoedsneigingen, loopen nagenoeg onafscheidbaar in één,’ terwijl hij voor Amsterdam, Haarlem en de Zuidhollandse steden wel de nadruk legt op de mengingGa naar voetnoot15). Per slot van rekening komt tegenwoordig die menging overal voor. Geen gebied is zo geïsoleerd meer, dat het geen invloed van buiten ondergaat, en wel allereerst door menging met vreemde cultuurelementen, vaak met verlies of verandering van het oude. Het is eigenlijk verwonderlijk, hoeveel de Zaanstreek, vooral in kleinere plaatsen als Koog en Zaandijk, ondanks de industrialisering, nog van het oude karakter heeft bewaard, hoe bijv. oude folklore als Luilak en St. Maartenviering er zich nog handhaaft. En wat heeft Terschelling, niettegenstaande zijn vroegere drukke zeevaart, nog veel bewaard van oude liederen, dansen, feesten en gebruiken, al klaagt de man, die veel hiervan te boek heeft gesteld, er nu over, dat, door toerisme, wegenaanleg en nieuwe aanbouw het dorpsleven der Skilingers in de laatste 20 jaren verburgerlijkte en hun volkscultuur verdween of ontaarddeGa naar voetnoot16). Nog sterker wordt de verandering, wanneer zich forensen komen neerzetten: in de gehele hoek van Zandvoort tot Velzen en van IJmuiden tot Heemstede is er, door forensen en industrie, al heel weinig van het oude karakter overgebleven.
* * *
Indien, na al deze begrenzing en beperking, de lezer nu verzucht: ‘Zo blijft er niet veel over van het Noordhollands karakter’, dan is dit klagen het goede recht van den lezer, zo goed als de auteur het recht, neen de plicht heeft, te waarschuwen, dat kwesties als volkskarakter zeer gecompliceerd zijn, en zeker bij het Noordhollandse karakter. Het ligt voor de hand, het karakter der Noordhollanders te verge- | |
[pagina 183]
| |
lijken met dat van de Friezen, waarvan zij afstammen. En inderdaad, er zijn, naast punten van verschil, waarover straks, ook overeenkomstige trekken. Allereerst toont de Noordhollander zijn verwantschap met den ‘vrijen Fries’ door zijn vrijheidszin. Wat hebben de Westfriezen zich niet verzet tegen de heerschappij van de Hollandse graven, drie eeuwen lang, voor het Floris V gelukte ze te onderwerpen, geholpen door de overstromingen, die West-Friesland van de overige Friese gebieden losscheurden. Behalve in Kennemerland heeft de feodale adel nooit een grote rol gespeeld in Hollands Noorderkwartier. Het adellijke geslacht der Persijnen probeerde in Waterland zijn macht te versterken, stichtte zelfs een kasteel (Zwanenburg) bij Monnikendam, maar dit werd door de verbonden Westfriese, Waterlandse en Kennemer boeren en vissers in 1268 verwoest en is niet meer herbouwdGa naar voetnoot17). In het begin der 15de eeuw verenigen zich dezelfde groepen weer in een hevige opstand tegen den Bourgondischen graaf. Ze worden verslagen en streng gestraft, maar niettemin staan ze op het eind dier eeuw weer op als ‘Kaas- en broodvolk’. Weer boetten ze zwaar, maar opnieuw werd, in de 80-jarige oorlog, Hollands Noorderkwartier de ziel van het verzet tegen het centraliserend gezag. ‘Van Alkmaar begint de Victorie’, en op de Zuiderzee versloegen Westfriezen en Waterlanders een Spaanse vloot. Al die tijd was het water bondgenoot van de Noordhollandse vissers, boeren en schippers, want het was niet gemakkelijk, noch voor de adel, noch voor de Bourgondische graven, noch voor de Spanjaarden, in het slappe veenland met zijn vele plassen en sloten vaste voet te krijgen.Ga naar voetnoot18) Dan, in de tijd van de Republiek, begint een andere strijd: die tegen de economische overheersing van het machtige Amsterdam, dat neringen en nijverheid op het platteland wil onderdrukken. Nimmer echter heeft het platteland van het Noorderkwartier zich zo laten beheersen door de steden als in Zuid-Holland, getuige het lange voortbestaan van handel, scheepvaart en industrie op de dorpenGa naar voetnoot19). Op geestelijk gebied wees het grote percentage dissenters, vooral Doopsgezinden, evenals in Friesland, op afkeer van kerkelijke dwang, zo typisch bij het ‘volk van Menno Simonsz’. Als Napoleon de conscriptie doordrijft is het Zaanse volk een der weinige groepen in Nederland, | |
[pagina 184]
| |
die zich - zij het vergeefs - verzetten. En onze tijd toont de democratische trek ten N. van het IJ opnieuw door de sterke aanhang van socialistische en vrijzinnige democratie, niet alleen in de industriële Zaanstreek, maar ook in de agrarische gebieden. Nog geldt de kenschetsing uit de 18de eeuw van Le Francq van Berkhey voor Zaankanters en Waterlanders: ‘Zij laaten zig niet, door dreigen, door dwang, of door gezag, van hun denkbeeld, dat zij 't recht hebben, afleiden. Zij staan dan onwrikbaar vast op hun stuk; en men mag hen ten dien opzichte standvastig of hoofdig noemen, willende eerder alles verliezen, dan van hun Recht afstaan’ en van de Westfriezen: ‘Een Westvriesch kent, naast het algemeene welzijn, niets waardiger, dan 't handhaaven zijner wettige belangen’Ga naar voetnoot20). Bekende geluiden voor wie vertrouwd zijn met het volk van het eigenlijke Friesland. Maar er zijn ook verschillen. Het onafhankelijkheidsgevoel heeft twee kanten: de zin voor geestelijke vrijheid, het manmoedig getuigen van en moedig offers brengen voor de eigen diep doorvoelde of doordachte wereld- of levensbeschouwing, maar ook: het door dik en dun nastreven van eigen belang of beperkt groepsbelang. Beide komen voor bij Friezen én bij Noordhollanders, maar niet ontkend kan worden, dat de eerste trek minder de Noordhollanders typeert dan de Friezen. De vrijheidszin gaat bij de Friezen vaak gepaard met idealisme, bij de Noordhollanders veel minder. Veel minder, dus ontbreken deed en doet dit niet. Men denke aan de Protestantse martelaren: de eerste Nederlandse Doopsgezinde martelaren vielen in Krommeniedijk, in 1527, door velen uit naburige Noordhollandse gebieden in latere jaren gevolgd. De eerste socialisten in de Zaanstreek hadden het lang niet gemakkelijk, maar hielden vol. Maar de geestelijke kracht die Friesland toont, veelvuldig en bij uiteenlopende richtingen: stoere Calvinisten naast even stoere socialisten, diepe religiositeit naast even diep overtuigd atheïsme, is zeldzamer in Noordholland. Daardoor maakt de Noordhollander in geestelijk opzicht een minder kloeke, meer oppervlakkige indruk; slap, onprincipiëel, ja, in de ergste gevallen, als alle geestelijke waarden worden ontkend, die van echte materialisten. De literatuur getuigt er van: lees in Beets' ‘Camera Obscura’ het stuk over ‘De Noordhollandsche Boerin’, die, ‘na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven in de schatting van Dries Riek, haar welbeminden echtgenoot. Ik zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een | |
[pagina 185]
| |
vrouw is omniet terug te vinden, en brengt mogelijk nog wel een stuivertje mee’. Lees de roman ‘Rinske Sonnema’ van Vincent Loosjes, over den met zijn ‘beginselen’ transigerenden Noordhollander en de terwille van de waarheid haar geluk brekende Friezin. Lees vooral de boeken van Ds. Heynes, die, meest zachtmoedig spottend, een loopje neemt met den zelfgenoegzamen, hopeloos oppervlakkigen Noordhollandsen plattelander. Een bedenk bij dit alles, dat, ondanks de kern van waarheid, die er in zit, de proporties hier niet deugen, noch de afmetingen die hier aan de Noordhollandse ondeugden worden gegeven, noch de indruk, dat eigenlijk èlke Noordhollander zo is. Maar het geschetste verschil tussen Noordhollander en Fries is niettemin een feit. Zie hier nog een kenschetsing, nu wèl in de juiste verhouding: ‘De Fries bewust, stoer, met beheerscht temperament, actief en ondernemend, ernstig en trouw. De Westfries óók ernstig en trouw, maar weinig bewust in z'n denken en voelen, waarvan hij zich niet te veel rekenschap geeft, weinig stoer, zonder veel temperament, met geringe activiteit. Deze psychologische- en karakterverschillen spiegelen zich in de religieusiteit. Beiden, Fries en Westfries, zijn ze religieus, beiden kennen ze piëteit. Maar bij den Fries is het alles meer bewust en stevig, bij den Westfries latent en slap.... Het slappe spiegelt zich, zedelijk gesproken, in politieke ontwikkeling bij den Fries, tegenover schromelijke politieke achterlijkheid bij den Westfries; de piëteit is bij den één levend en bewust, bij den ander vaak niet veel meer dan diepgewortelde sleur’Ga naar voetnoot21). Zo fel als de Fries is in het kiezen van een richting, zo onverschillig toont zich de Noordhollander in dat opzicht. Wanneer men zich afvraagt, wat wel de oorzaak zou zijn van dit verschil, dan is die niet ver te zoeken. Als Prof. Huizinga de meest typerende trek van het Nederlandse volk ziet in de burgerlijkheidGa naar voetnoot22), dan moge hij hier Nederland te veel vereenzelvigen met Holland, voor Holland en bovenal voor het Noorderkwartier geldt die trek echter dan ook in heel sterke mate. De eeuwenlange handel en nijverheid, door 't gehele gewest uitgeoefend, gelijk we zagen, de nauwe aanraking met een handelsmetropool als Amsterdam, stempelden de bevolking met een koopmansgeest, waardoor allerlei antipathieke, maar ook sympathieke trekken zo niet ontstonden, dan toch versterkt werden. Zo kwam het tot de zoetsappigheid, de platvloersheid, de zelf- | |
[pagina 186]
| |
voldaanheid, door Ds. Heynes zo gehekeld. Maar evenzo kwamen nu naar voren de vele burgerlijke deugden, die ook van den huidigen Noordhollander een zeer respectabel en maatschappelijk mens maken: zijn verdraagzaamheid, zijn afkeer van getwist, zijn weldadigheid, zijn eerlijkheid, zijn gemoedelijkheid, zijn matigheid, zijn hulpvaardigheid. De zelfgenoegzaamheid blijkt uit het feit, dat de Noordhollander zich van deze deugden bewust is en er zich vaak op laat voorstaan: ‘We leven toch gnappies! Wat wou je meer?’ Deugden kunnen gemakkelijk omslaan in ondeugden: zoals de vrijheidszin bij den Noordhollander kan ontaarden in tuchteloosheid, zo de verdraagzaamheid in volkomen onverschilligheid voor alle geestelijk leven, de gemoedelijkheid en de afkeer van getwist in aaierigheid, zo duidelijk in de lijmerige tongval uitkomend, en in zoetsappigheid, bijv. bij de opvoeding der kinderen, die nog al eens verwend worden. Nemen we eens als voorbeeld de Landsmeerders, die, naast runden pluimveetelers, van ouds ‘snorders’ op Amsterdam zijn, d.w.z. kleinhandelaren in eieren, boter, kaas, margarine en gevogelte, terwijl sommigen zich tot groothandelaren in deze producten hebben opgewerkt. Typische Noordhollanders: echte individualisten, bij wie de coöperatie in 't algemeen schipbreuk heeft geleden, missend elk gevoel van hiërarchie, geen meerdere erkennend noch in het gezinGa naar voetnoot23), noch in de school, noch in de gemeenteraad; toch niet ontbloot van medegevoel: collecten voor liefdadige en andere sociale doeleinden brengen veel op; ook verdraagzaam: op een politieke debatvergadering worden beide debaters van harte toegeklapt (‘want ze hebben toch beiden hun best gedaan!’); flegmatisch, toch zijn zaken met hartstocht drijvend, maar overigens alleen het directe nut de moeite waard achtend, al het andere is ‘goed voor kinderen’, en tot ‘dat andere’ behoort dan feitelijk alles wat niet onmiddellijk in geld realiseerbaar is. Aldus een sociograaf die ze goed kentGa naar voetnoot24). We dienen echter wel onderscheid te maken tussen de Zaanstreek en bijv. Waterland of West-Friesland. In het eerste gebied kwam veel eerder dan in de beide andere, de ontwaking uit de lange, van de 18de tot ver in de 19de eeuw durende economische slaap. Toen de adem van de moderne wereld reeds over de Zaandorpen streek, brengend, zeker, wrijving en botsing, maar ook nieuw leven, nieuwe | |
[pagina 187]
| |
frisse ideeën, toen heerste in agrarisch Noord-Holland nog de gemoedelijkheid, maar ook de dufheid van de 18de eeuwGa naar voetnoot25). De industriële bedrijven, overgebleven uit de tijd van handel en scheepvaart, stierven in veel dorpen een zeer langzame dood (zoals bijv. de touwslagerijen van Graft of de leerlooierijen van de Rijp). Het is te begrijpen, dat in een ondergaande groep van nijverheidspatroons en -arbeiders niet die activiteit en kloekheid ontplooid kon worden, die de Zaanstreek wèl kenmerken. Vandaar ook de politieke achterlijkheid in agrarisch Noord-Holland, door Prof. Lindeboom genoemd, nog versterkt door de dorpsgeest en het geestelijk isolement van de plattelandsdorpen van het Noorderkwartier, in tegenstelling tot Friesland, waar een zeker provincialisme dit dorpsisolement overbrugde. Hoe geïsoleerd waren bijv. tot voor kort nog dorpen als Groot-Schermer met zijn vele familie-huwelijken, waardoor het gehele dorp eigenlijk één grote familie wasGa naar voetnoot26), of Warder in de ‘Zeevang’, tot ver in de 19de eeuw vrijwel afgesloten van de buitenwereld, en waar óók al de dorpse binnentrouw regel wasGa naar voetnoot27).
* * *
Laten we onze vergelijking van de Noordhollanders met de Friezen voortzetten. De laatste zijn ongetwijfeld tamelijk emotioneel, al kunnen zij hun emoties nog al goed beheersen door hun niet geringe secundaire functie (d.i. de remming van de indrukken van het heden door die van vroeger). De Noordhollanders nu bezitten ook een sterke secundaire functie, maar een geringere emotionaliteit. Er zijn wel enige verschijnselen, die doen vermoeden, dat bij vele inwoners nog al spoedig emoties kunnen worden opgewekt. Zo hoort men nog al eens het verwijt van de Noordhollandse sentimentaliteit, van een slappe weekhartigheid, die zich bijv. uit in de reeds genoemde verwenning der kinderen. De liefde voor muziek en zang wijst ook in de richting van het emotionele: het ‘Frisia non cantat’ geldt niet voor de van de Friezen afstammende Noordhollanders. Groot is het aantal muziek- en zangverenigingen, en wat de prestaties van deze dilettantenkunst betreft, staat Noord-Holland met Noord-Brabant in Nederland aan de top: het zangkoor der Wognummers, dat indertijd Europese vermaardheid genoot, en de vele uitstekende harmonie- en fan- | |
[pagina 188]
| |
farecorpsen, zowel in de industriële Zaanstreek als in het agrarische Noord-Holland, bewijzen dit duidelijk. Ook enkele uitlatingen van Le Francq van Berkhey versterken de indruk, dat de Noordhollander snel ontroerd is: ‘de Droefheid schijnt meer vat op hun Gemoed (d.w.z. van Waterlanders en Zaankanters) te hebben: zij vertoonen althans, gelijk mij meermaals gebleeken is voor 't uitwendige ene al zeer sterke aandoening. Het verlies van eenige vrienden, Nabestaanden, of Medeburgers, vervult eene geheele Buurt met rouwklagten’Ga naar voetnoot27a) enz. Maar zeker is, dat, zo de emoties al gauw opgewekt kunnen worden, ze bij de Noordhollanders niet diep reiken als bij vele Friezen. Ds Heynes moge vaak al te critisch op de Noordhollanders afgeven, volkomen gelijk heeft hij, wanneer hij zegt: ‘De Noordhollander delft niet diep’. Deze geringe neiging in eigen gemoed te wroeten maakt, dat de Noordhollander gemakkelijk leeft, dat hij niet gauw een piekeraar wordt, geeft hem een afkeer van alle mystiek en dweperij, zodat de kwalificatie van nuchterheid toch voor hem past, zij het dan niet in de zin van volkomen onaandoenlijkheid. Te begrijpen is, dat door dit alles ook de indruk van oppervlakkigheid wordt versterkt. Wat het beheersen van zijn, wellicht dan niet zulke sterke, driften betreft, daarin toont de Noordhollander zich weer de nuchtere flegmaticus. Le Francq van Berkhey spreekt bij Waterlanders en Zaankanters dan ook van een ‘langzaam, bestendig Temperament’; ‘zeldzaam zullen ze in onbedachte Gramschap ontstooken worden’. De Westfriezen daarentegen kent hij ‘een opvliegenden en stouten aard’ toeGa naar voetnoot28). Merkwaardig is, dat ook nu nog wel eens op dit verschil wordt gewezen. Zo lezen we in een sociografie over De Rijp, dat ongeveer het vijfde deel der tuinders van dit dorp familieconnecties hebben in het oostelijk deel van de Streek, doordat zij òf zelf daar geboren zijn òf doordat hun vader daar vandaan kwam. ‘Deze nu onderscheiden zich in karakter nog altijd enigszins van de andere Rijpers door meer zelfbewustzijn, luidruchtigheid en impulsiviteit’Ga naar voetnoot29). Ook buiten het eigenlijke West-Friesland steekt een enkel dorp af bij de omgeving door grotere emotionaliteit, zo bijv. de onverdraagzame en gepassioneerde bevolking van Krommenie bij de veel rustiger bewoners der andere Zaanse plaatsen. Overigens is die impulsiviteit al heel zeldzaam bij den Noord-hol- | |
[pagina 189]
| |
lander. Zijn bedachtzaamheid, voorzichtigheid, ook zijn gemoedelijkheid en afkeer van ruzie vloeien hier uit voort. Zo ‘ligt het werkwoord lijken in zijn mond bestorven. Hij zegt: het lijkt wel te regenen (als het giet!), er lijkt wel iemand te kloppen (als de vuistslagen op de deur daveren); ja zelfs: ik lijk te denken’Ga naar voetnoot30). Hij zegt nooit: ‘Gij liegt het’, zelfs niet: ‘Het is onwaar’, maar: ‘Ik zou wel zeggen, ik heb er niet van gehoord’Ga naar voetnoot31). In dàt opzicht verschilt hij al heel veel van den principiëlen, zijn geestelijke tegenstanders niet zo fluweelachtig aanpakkenden Fries. Wat de verstandelijke aanleg betreft is er meer overeenkomst. De intellectualiteit van den Noordhollander is, evenals die van den Fries, niet gering, het peil van ontwikkeling niet laag, de lust tot lezen behoorlijk ontwikkeld. Hierdoor en mede door hun niet diepe emotionaliteit zijn de Noordhollanders meer vatbaar voor verstandelijke dan voor gevoelsmotieven. De ratio speelt een grote rol in het leven der Noordhollanders boven het IJ. De grote meerderheid der Hervormden zijn er vrijzinnig. De afkeer van de ‘fijnen’ (orthodox-Hervormden of Gereformeerden) is er groot. Bekend is, dat Noordholland de meest onkerkelijke provincie van ons land is, en dit verschijnsel vertoont zich juist ten N. van het IJ zo sterk, zowel in de industriële Zaanstreek, als in grote delen van de agrarische strekenGa naar voetnoot32). En ten dele hangt deze onkerkelijkheid samen met verlies van het geloof door verstandelijke critiek, door ‘verlichting’. Toch komt onder die verlichte Noordhollanders bijgeloof voor, zoals Ds. Heynes opmerktGa naar voetnoot33). Of dit bijgeloof en het geloof aan de niet-officiële geneeskunst (‘de kanker-juffrouw van Castricum’, ‘Klaas Ursem en zijn fistelpot’ enz.)Ga naar voetnoot34) hier groter is dan elders op het platteland is zeer de vraag. Een symptoom van deze rationele trek, en die trek opnieuw versterkend, is de grote invloed, die het 18de eeuwse Rationalisme op deze bevolking heeft gehad. Het is niet toevallig, dat de, in staatkundig en godsdienstig opzicht vrijzinnige schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ in dit milieu, zo niet geboren zijn, dan toch gewoond en gewerkt hebben. Evenmin is het geheel toevallig, dat de oprichters van de Maatschappij | |
[pagina 190]
| |
tot Nut van 't algemeen, Jan en Martinus Nieuwenhuyzen, in het milieu en de geestesgesteldheid van een Noordhollandse stad verkeerden en.... voegen we er bij, tot de Doopsgezinde kring behoorden. Heel veel van de 18de eeuwse geest van het rationalistische humanisme, heel veel van de vroegere geest van het NutGa naar voetnoot35), heel veel van de Doopsgezinde mentaliteit is in Noord-Holland vlees en bloed geworden. En nog altijd werkt deze geestesgesteldheid, zij het in moderne vorm gewijzigd, na. De verdraagzaamheid van deze geest.... hoe paste ze bij de gemoedelijke Noordhollandse aard, die niets meer haat dan het ‘drijven van de fijnen’. Maar wat deze aard nog meer van de ‘fijnen’ scheidde, dat was en dat is het humanistische geloof in de natuurlijke goedheid van den mens. Dàt straalt in al de vertellingen van Ds Heynes door: dat niets den Noordhollander verder ligt dan het zondebesef. En dat zeker niet omdat hij zo'n verstokte zondaar is, want met al zijn ondeugden van oppervlakkigheid en zoetsappigheid en zelfgenoegzaamheid staat de Noordhollander moreel niet lager dan andere Nederlanders - om het voorzichtig uit te drukken, want het is ook een Noordhollander, lezer, die dit artikel schrijft en die dus op moet passen voor de beschuldiging, voor eigen parochie te pleiten. Het is ook het humanistische ‘toegepaste Christendom’, dat ten grondslag ligt aan het maatschappelijk bewustzijn van den Noordhollander: aan zijn strijd voor staatspensioen, aan zijn ijveren voor geheelonthouding, aan de ziekenverpleging die van de Kerk uitgaat, aan het anti-militairisme, aan het socialisme in Noord-Holland; een humanisme, dat geheel ‘diesseitig’ is en daarom zo gemakkelijk tot onkerkelijkheid leidt. Geen mystieke religie, maar louter moraalleer paste bij de Noordhollandse aard: bleek het al niet vroeg bij de Doopsgezinden, bij wie het godshuis ‘de vermaning’ en de predikant ‘vermaner’ was? Kon deze neiging tot ‘practicisme’, zoals Dr. Kuyper het indertijd noemde, zich niet evengoed, ja zelfs beter in verenigingen uitleven dan in de kerk? En in al dit verenigingsleven stort de Noordhollander zich met een zekere hartstocht, omdat hij niet ontbloot is van activiteit, al uit deze zich - maar dat komt elders ook voor! - wel eens wat te veel in ‘redekavelen’. Overigens hangt natuurlijk veel af van het economisch milieu, dat zwakker of sterker de activiteit kan prikkelen. De inwoners van de industriële Zaanstreek maken een meer actieve indruk | |
[pagina 191]
| |
dan die van het agrarische Noord-Holland. Maar ook op het platteland is de laatste decennia veel activiteit ontplooid: de agrarische verenigingen, vooral die der tuinbouwers, bewijzen het. De geringste activiteit vinden we wellicht in de dorpen van Zuidelijk Waterland, maar zeker houdt dit verband met de aard van het daar overheersende bedrijf, het winnen van consumptiemelk voor Amsterdam, een veel minder tot activiteit prikkelende en.... veel minder welvaart verschaffende branche dan (in 't algemeen) de zuivelproductie of de tuinbouwGa naar voetnoot36). Activiteit ten slotte blijkt ook uit de echt-Hollandse deugd, die ten Noorden van het IJ haar culminatie-punt heeft, en die we dus in ons overzicht zeker niet mogen vergeten: de zindelijkheid. Ongetwijfeld is waar, dat het boenen en schrobben en het bewerken met teer of verf een economische èn een geografische achtergrond hebbenGa naar voetnoot37): de hoge eisen, die de kaasmakerij in de boerderij aan de zindelijkheid stelde, de aanwezigheid van veel water, en de grote kans in dit vochtige land op een snelle verrotting van de vele houten huizen, als men ze niet zorgvuldig onderhield. Niettemin toont de volharding, waarmee al die zindelijkheid betracht wordt, toch het tegendeel van luiheid. Activiteit, nuchterheid, vrijheidsliefde - deze trits van eigenschappen, met een lange rij van er mee samenhangende en hier boven genoemde deugden èn ondeugden, stempelt de Noordhollanders tot een karaktertype, dat dikwijls genoeg werd voorgehouden als hèt Nederlandse karakter. Een boek als dit bewijst het onjuiste van zulk een generalisatie. Maar indien we genoemde trekken een ogenblik toch als de bij uitstek Nederlandse mogen beschouwen, dan blijkt uit onze korte beschrijving, hoe Hollands Noorderkwartier, waar weleer evenals in het naburige en in karakter toch sterk verwante Amsterdam de hartader van onze handel klopte, ook in karakterologisch opzicht een ècht stukje Nederland is. |
|