De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
De bewoners van het Gooi
| |
[pagina 167]
| |
gebied, liggende van Noord naar Zuid tusschen Weesp en Maartensdijk en van Oost naar West tusschen het Flevo-meer en de Vechtstreek, aan dit nabij de Oost-grens liggende klooster waarvan een van de dochters van den schenker, genaamd Lutgarda als abdis de leiding had. Deze bezegeling vond plaats den 29sten Juni 968, doch bij den dood van Graaf Wichman in 996, werd de schenking, als vormende een inbreuk op het Sassische erfrecht, aangevochten door Lutgarda's zuster Adela en daarmede werd voor zoover bekend de eerste twist over het Gooi ingezet, waaraan Otto de Tweede vergeefs trachtte een eind te maken Eerst Otto de Derde wist den vrede te herstellen door, na gepleegd overleg den 18den December van genoemd jaar, te Nijmegen aan de Abdis van Elten voor de toekomst het rustig bezit o.m. van Nardinclant te verzekeren. Hierboven sprak ik van den eersten twist, want wie mocht denken, dat het voortaan pais en vreê zou zijn, zou bedrogen uitkomen. Daar onze geschiedenis over voldoende eeuwen beschikt, zal ik er maar direct een drietal overslaan en mij in dit verband bezighouden met hetgeen geschiedde onder de regeering van Floris V, Graaf van Holland. Deze dan aanvaardde op den 13den Mei van het jaar 1280 uit handen van de toenmalige Abdis van Elten, Godelinde, die volgens de geschiedenis handelde met toestemming van haar convent, behoudens enkele rechten die zij behield, het bezit over Nardinclant, dat wij van toen voortaan als ‘Gooiland’ meer afgekort als Gooi, kennen. Wat van meer belang is bij deze overdracht, dan de condities tusschen partijen waaronder een en ander geschiedde, is het feit, dat van dat oogenblik af de Gooiers, die onderhoorig waren aan de Abdij van Elten, voortaan Graaf Floris als nieuwen gebieder met aanhankelijkheid dienden, waartoe zij daadwerkelijk in staat waren, aangezien zij als vrije mannen het recht van wapen dragen bezaten. Tegenover den hen niet zwaar drukkenden verplichten krijgsdienst waarin zij uitmuntten en betaling van koptienden, werd hun vrijdom verleend, een voor die tijden ongetwijfeld groot voorrecht en wanneer wij daarbij nog noemen het gebruiksrecht van den grond, de gemeenschappelijke beweiding, de houthak enz. dan mag wel gezegd worden, dat de Gooier boven zijn tijdgenooten sterk bevoorrecht was. De voorzitter van het bestuur van Stad en Lande van Gooiland E. Luden zegt in zijn werk ‘Het Gooi en de Erfgooiers’Ga naar voetnoot1) ten aanzien dezer rechten, reeds van oudsher aan de erfgooiers toegekend: | |
[pagina 168]
| |
‘In den schaarbrief van 1442 wordt de uitoefening der rechten beperkt tot hen die te Naarden of in de dorpen “geseten” d.w.z. voor goed gevestigd zijn en aldaar “veltslag mogten doen” m.a.w. arbeidelijk land bezitten en aldus voldoen aan de bepalingen van evengenoemd, door Gooiland gevraagd, privilegie van Jan van Beieren. Het behoeft geen betoog, dat deze en latere beperkingen in het getal der gerechtigden, in nauw verband stonden tot de uitbreiding der bevolking, vooral ook door inwoning van vele Stichtschen, tegen wien de Gooiers, wellicht mede uit dien hoofde, tot in de latere tijden een merkbaren afkeer hebben gehad. Ook de poorters van Naarden bezaten op grond van dit enkel poorterschap, geen rechten als erfgooier, dit blijkt bovendien uit de gifte van schaar recht door de regeering van Naarden aan de Zusteren van 't Convent in 1417 gedaan, welke gift geheel naast - en afzonderlijk - staat van die van het poorterschap. In de tweede plaats blijkt uit de schaarbrieven dat het een aangeërfd recht betrof een recht van vader op zoon afdalende, zooals het van ouds was en nog heden ten dage gebleven is. Dit erfelijk recht is door niemand minder erkend dan door Hugo de Groot die in zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, (p.m. 1620) schrijft: “De goyers hebben erfebruyk (en sulx een bruyk dat hun van hunne Gooysche voor ouderen is opgekomen) van 't Goyerbosch, waartoe behoort recht van scharing op Meentelanden”’. De schrijver die hier aan het woord is, zegt dan verder: ‘Hieruit volgt, dat wien een ouden stamboom, een oude afkomst belang inboezemt, in den eenvoudigen Erfgooier ziet den vertegenwoordiger van een oud geslacht, een staak uit de oorspronkelijke bewoners van dit gewest, en welke ook zijn huidige ontwikkeling, werkkring of vermogensstand moge zijn, een man wiens verre voorouders, sedert onheugelijke tijden, in deze streek het landbouw- en veehoudersbedrijf uitoefenden.’ Noodzakelijk was het deze ter zake dienende aanhaling uit Luden's boek te doen, waartoe ik mij echter dien te bepalen, al zal het hier en daar nog tot handleiding dienen. Wel geef ik hun, die meer van de geschiedenis van dit Gooische volk willen weten den raad, te profiteeren van het ‘licht dat hij over de geschiedenis van dit land en zijn bewoners doet schijnen.’ In de inleiding van zijn boek noemt de | |
[pagina *19]
| |
BOER UIT LAREN (het gooi)
| |
[pagina *20]
| |
VROUW UIT LAREN (het gooi)
| |
[pagina 169]
| |
schrijver de namen van hen die de moeite namen om waardevolle gegevens te verzamelen over het wel en wee dezer belangrijke bevolkings-groep uit vroegere en later tijdperken als Hortensius, Jhr. Mr. C. Backer, A. Perk, Mr. L. Rinkel, Prof. Mr. F.A. Molster, Mr. S. Gratama, Dr. J.Ph. van Erk en Dr. D.Th. Enklaar; waaraan ik gerust mag toevoegen ‘en nog vele anderen’. Een van de meest kenmerkende eigenschappen in het karakter van den Gooier, is wel diens strijdvaardigheid, welke - hoe zou het ook anders mogelijk zijn - wel eens afzakte in vecht-lust. Het is aan deze strijdvaardigheid te danken - en hier spreek ik uit eigen ervaring -, dat zij die hieraan leiding wisten te geven in staat waren de eens verkregen rechten te doen handhaven. Inschikkelijkheid en toegevendheid zouden stellig alles hebben doen verloren gaan wat thans, alhoewel sterk beknot, gehandhaafd is kunnen worden sedert in 1280 door Floris V deze landstreek onder de heerschappij der graven van Holland werd gebracht. Het is waarlijk niet overdreven, te zeggen, dat dit volk de eeuwen door heeft moeten strijden om de eens verkregen rechten te behouden. Niet slechts de beide eeuwen die nu volgden, waarin men aan de grenzen van het Gooi van den eenen oorlog in den anderen viel maar ook daarna is de strijd niet van de lucht geweest al waren de periodes waarin de Gooiers het gebruik en genot der gronden in vrede konden bezitten wel talrijker in later eeuwen. Het is dan ook wel haast van zelf sprekend, dat aan de levenshouding van den Gooier, strijd niet vreemd is. De opmerking is wel eens gemaakt, dat indien het instituut tot verheffing in den adelstand van volks-groepen bestond, de Erfgooiers op grond van hun verleden hierop aanspraak zouden maken, daar welhaast van geen deel van ons volk van uit de oudste tijden de geschiedkundige gegevens zoo belangrijk zijn als juist van dit oude Gooische volk. Werd door de scheiding met het Domein in de helft van de vorige eeuw het grondgebied der erfgooiers belangrijk ingekrompen en hier mede gebracht op ongeveer 3500 Hectaren, de zwaarste slag aan het grondbezit werd toegebracht in 1930, toen de Erfgooiers tengevolge van een belangen-strijd afstand meenden te moeten doen van ruim 1500 Hectaren van hun toch al niet te groot bezit. Onder sterken invloed van Amsterdam, dat hiervoor een groot offer bracht werd dit grond-complex als reservaat bestemd. Het nog resteerende gebied, dat in hoofdzaak bestaat uit den meest | |
[pagina 170]
| |
vruchtbaren grond van het Gooi blijft, tot ook hiervoor den dag van afstand doen zal zijn gekomen, onder het beheer van het Bestuur van Stad en Lande van Gooiland, dat aan de hand van de ‘Erfgooierswet 1912’ is samengesteld uit acht erfgooiers en zes afgevaardigden der Gooische gemeenten, onder leiding van een door de Kroon te benoemen voorzitter. Ongetwijfeld zal de vraag worden gesteld of dit alles te maken heeft met het Gooische volkskarakter? Het antwoord hierop valt mij niet moeilijk. Dat den geschiedschrijver zoo'n schat van gegevens ten dienste staat, is ontegenzeggelijk te danken aan de Gooische bevolking die hiervoor wist te zorgen en dat dit mogelijk was moet aan het karakter van dit volk worden toegeschreven. De lezer zal het niet betreuren dat zijn geduld op de proef werd gesteld en bij de verdere behandeling van dit onderwerp de noodzakelijkheid hiervan moeten toegeven. Van de zes gemeenten, t.w. Naarden, Bussum, Hilversum, Laren, Blaricum en Huizen, te samen uitmakende ‘Het Gooi’, is zeker de oudste en meest belangrijke uit geschiedkundig oogpunt, de in de helft van de 14de eeuw onder graaf Willem herbouwde stad Naarden, waarvan de geschiedenis nog een viertal eeuwen terug gaat, toen het een drietal Kilometers meer oostelijk gelegen was in het randgebied van het tegenwoordige IJsselmeer. In 1305 werd het in de Hoeksch-Kabeljauwsche twisten verwoest. Beknopt samengevat heeft F.W. Drijver, predikant te Naarden, een lezenswaardige geschiedenis van zijn woonplaats het licht doen zien.Ga naar voetnoot2) Maar hoe belangrijk overigens ook, ten aanzien der bevolking valt helaas weinig te vermelden wat de moeite zou loonen. Steeds weer van buiten aangevuld, heeft deze vesting-stad sterk onder invloed gestaan van het garnizoen. De Naardensche bevolking is weinig eenvormig. Typische in stand gehouden gebruiken komen in deze, in den loop der eeuwen eenige malen verwoeste of ingenomen, van zware wallen omgeven stad, waarvan de bevolking in 1572 grootendeels door de Spanjaarden werd uitgemoord, niet voor. Volgen Bussum en Hilversum, evenals Laren en Blaricum oude Saksische dorpen, beiden overwoekerd door de invasie van forensen. De oorspronkelijke bevolking is daarin geheel opgegaan. Zij leeft er van en vermengt zich er mee, vooral sedert de industrie er zich heeft | |
[pagina 171]
| |
gevestigd, waarvan de werknemers, wat stand betreft de oorspronkelijke kleine zandboertjes zeer na staan, zoodat er door huwelijk en gemeenschappelijke scholen vermenging is ontstaan. Ook hier is van de typische oude gebruiken zoo goed als niets overgebleven. Anders is het gesteld met Laren, Blaricum en Huizen. Hoewel in deze drie dorpen de oer-bevolking wel in de minderheid is geraakt, is hier toch het volkskarakter goed bewaard. Heeft men in de beide eerstgenoemde gemeenten te doen met een bevolking van uitgesproken Saksischen oorsprong, met Huizen staat men voor de vraag of bij de terugdrijving in het eind van de zevende eeuw van de Friezen uit het zuiden naar de overzijde van het toen nog genaamde Flevothans IJsselmeer hiervan niet een gedeelte is achtergebleven. In de erfgooiers-gemeenschap zijn deze beide groepen, als vormende de kern, zeer belangrijk en ruimschoots het nader bespreken waard. Door de sterke tegenstelling welke er tusschen deze genoemde groepen bestaat, lijkt het mij noodzakelijk ze afzonderlijk te behandelen. Laren en Blaricum noem ik, al zijn het sedert de laatste jaren twee gescheiden gemeenten, in dit verband samen. We hebben hier te doen zooals reeds gezegd met een onvervalschte Saksische nederzetting zooals men ze nog in Drente en den Overijselschen achterhoek aantreft. Er heerscht hier onder de oorspronkelijke bevolking een groote gemoedelijkheid, volgzaamheid in den goeden zin. Men is tevreden met zijn lot, werkt lange dagen en is betrekkelijk gauw voldaan. Dit alles berust op een geloof, dat sedert de oudste tijden onveranderd bestaat. Of het christendom hier nog vóór Willebrordus en wel onder Gregorius den Grooten zijn intrede heeft gedaan, laat ik hier buiten bespreking maar zeker is het, dat men 12 tot 13 eeuwen terug kan gaan als men zoekt naar den oorsprong van de vroomheid bij dit volk. De reformatie heeft - anders dan in Huizen - in Laren/Blaricum geen kans gekregen. De jaarlijksche groote processie van St. Jan, den 24sten Juni van uit de Basiliek van Laren naar het St. Jan's kerkhof, legt een openbare getuigenis af van het godsdienstig stempel, dat op dit zoo goed als geheel Roomsch-Katholieke volk drukt. Als een zeer kenmerkende gewoonte, wijs ik op het z.g. introuwen bij de ouders waarbij de harmonie in het familieleven niet wordt verstoord. Vindt men allerwege in Nederland de kermis zoo niet geheel verdreven dan toch sterk beknot, in Laren treft men nog de ouderwetsche onvervalschte kermis aan. Er wordt dan in de café's en | |
[pagina 172]
| |
kroegen gedanst en gehost, flink gedronken en wat onschuldig gevochten om na afloop weer gewoon in het gareel te loopen. Zonder ontbloot te zijn van gezond verstand, kan men gerust zeggen, dat over het geheel de Gooier uit dezen hoek niet geschikt is voor werk waar veel intelligentie voor noodig is, waartegenover staat, dat hij zijn werk betrouwbaar vervult en zich in algemeenen zin gesproken, niet toelegt op bedrog. Het gemengd landbouwbedrijf is in deze hoek nimmer tot eenige beteekenis gekomen, ja zelfs beneden het middelmatige gebleven, misschien wel ten gevolge van het ontbreken van een behoorlijke organisatie en wat betreft den verbeterenden invloed welke de laatste jaren is uitgegaan van Stad en Lande van Gooiland ten aanzien van het veehouderij-bedrijf, kan men niet zeggen, dat het Larensche contingent hiervan veel heeft opgestoken. De Erfgooierswet, dus een van boven af opgelegde verplichting heeft op dezen oer-conservatieven Gooier niet die uitwerking gehad als mocht worden verwacht. Het ligt voor de hand, dat de al te gemakkelijke afzetmogelijkheden der producten, die aan de voormalige stadsbewoners konden worden verkocht, hierop een remmenden invloed hebben gehad. Het was niet direct noodzakelijk, vaak niet voordeelig de opbrengst te vergrooten in het eigen gebied, waar de prijzen elders gunstiger waren. Als men hierbij in aanmerking neemt de groote soberheid dezer bevolkingsgroep, voor welke de werkmogelijkheid voor de in het eigen bedrijf overtollige zoons en dochters groot genoeg was, dan is hiermede veel opgehelderd. Over het algemeen kan dus gerust worden gezegd, dat de Gooier van het Larensche type een vroom, verdraagzaam en beminlijk mensch is, met respect voor oude toestanden en gebruiken, met weinig hang naar het nieuwe, tevreden met zijn vrij eenvoudig bestaan, die zichzelf zeer goed heeft weten te handhaven tegen de invasie van vreemdelingen die plattelandje gingen spelen en het mag wel als een groote eigenaardigheid, en in zekeren zin als een zeer aantrekkelijke qualiteit dezer oorspronkelijke bevolking worden genoemd, dat de forensenbevolking die elders in het Gooi besloten zit in burgerlijke vooroordeelen en zich uitermate ingetogen gedraagt, reageert op de Larensche gemoedelijkheid, door daar uit den band te springen op haast wel ieder gebied. Wereldsch vermaak, uitzonderlijke godsdiensten, revolutionaire politiek, afwijkende levensverhoudingen, tot speciale voedings- en kleedingsprincipes toe, komen in Laren en Blaricum voor en worden | |
[pagina 173]
| |
er getolereerd als nergens in ons land. Tot laat in den nacht zit Hamdorff vol. Het vrije huwelijk ondervindt hier geen last en, zooals gezegd, aan de propaganda voor rationeele en artistieke kleederdrachten evenals de proeven met moderne voedingsmethodes worden vrij baan gelaten. Gemeenschappen, die van het persoonlijk bezit afkeerig zijn, kunnen er ongestoord leven. Men spreekt er in tongen en richt er moderne scholen op. In het kort gezegd, nog nooit is iets uitzonderlijks in Laren of Blaricum niet geprobeerd of door de bevolking onmogelijk gemaakt. Men vindt in Nederland geen tweede plaats, waar zoo de persoonlijke vrijheid en de propaganda voor eigen ideeën, hoe vreemd die ook mogen zijn, worden getolereerd als hier. Ongetwijfeld zou dit in de drie eerstgenoemde gemeenten, welke ik hierboven vlug voorbij ging, eveneens nog het geval zijn (koos niet de vervolgde Comenius Naarden als rustplaats?)Ga naar voetnoot3) indien deze niet waren gezegend met aansluiting aan den grooten verkeersweg van den Hollandschen IJzeren Spoorweg, terwijl aan Laren, Blaricum en Huizen het (on)gemak werd gegund van de stoomtram, zooals we die overal elders in West-Europa kennen en waarmede deze plaatsen, totdat het auto-verkeer hierin verandering bracht, in het tweede gelid werden ingedeeld en, achteraf beschouwd, niet tot hun nadeel. En nu met de tram naar de oude visschers-plaats Huizen, dat nog zeer kort geleden de ‘moffen’ (dat zijn de niet-Huizers) buiten de gemeente wist te houden en waar men het op godsdienstig terrein andersdenkenden zóó moeilijk wist te maken, dat men de kinderen elders ter schole moest zenden. Met zekerheid, al zal het wel in langzaam tempo geschieden, moet, nu de Zuiderzee verdwenen is en daarmede het visschersbestaan, nu industrie en auto een woordje zijn gaan meespreken, het pantser waarin dit dorp zich had gehuld, worden doorbroken en het is dan ook nog juist op tijd om het overgeblevene te bezien, als ware er nog niets veranderd. De levens-gewoonten der Huizers zijn geheel anders dan die der andere Gooiers. Men leeft er als het ware in een besloten gemeenschap, onverdraagzaam tegenover den vreemde, die hier moeilijk binnendringt. Wel zoeken de Huizers hun werk en dus hun verdiensten buitenaf, doch aan den avond van iederen dag als dit maar even mogelijk is, anders na gedanen arbeid keert de Huizer met het verdiende | |
[pagina 174]
| |
geld naar zijn dorp terug. Dit geldt niet alleen voor de vrouwen, die, gehuwd of niet, tot ver in den omtrek als werksters gewild zijn en die er niet aan zullen denken, om buiten het ouderlijk huis te overnachten, maar ook voor de mannen geldt deze ongeschreven wet. Tot voor betrekkelijk korten tijd was het met het mannelijk deel der bevolking van Huizen anders gesteld. Tot aan de rumoerige tijden welke thans worden doorgemaakt, trof men den Huizer door geheel Duitschland, Oostenrijk en België als kaas- en vischverkooper aan, welke producten hij zich na uitverkoop van zijn woonplaats liet nasturen. Na maandenlange afwezigheid zag men hem bij moeder de vrouw weer terug en door zijn dorp wandelen alsof er niets gebeurd was, om, zoodra de verdiende duiten op waren, de wereld weer in te trekken. De eenigszins ingewijde herkent onmiddellijk den Huizer aan zijn eigenaardigheden. De vrouwen en dochters vertoonen zich nog in de specifiek Huizer kleederdracht, zuiver nog uit eerbied tegenover het verleden, dus uit traditie en niet zooals wij dat helaas sterk in Marken en Volendam zien, uit winstbejag. De Huizer schoonen hebben deze eigenaardige gewoonte nog bewaard. Ik spreek hier van nog! De profeet die ook in mij aanwezig is, voorspelt, dat dit gebruik op zijn eind loopt en dat over een tiental jaren hiervan niet veel meer zal worden aangetroffen. Bij de mannen heeft dit gebruik afgedaan. Geen schoenen met gespen, geen korte broek, geen gouden knoopen, geen oorringen met scheepjes, niets van dit alles is er over gebleven bij de mannen-dracht. Van de Huizers mag ik (nu er tegenwoordig met dit woord nog al slordig wordt omgesprongen) wel spreken van een lokaal ras dat zich vrijwel onvermengd heeft weten te handhaven. Behoudens de enkele ‘mof’ die wordt getolereerd, zijn 't alleen de predikanten, de doktoren en eenige gezagdragenden die in de Huizer volksgemeenschap zijn opgenomen, beter gezegd, worden geduld. In Huizen, dat tijdens de reformatie met herder en al over ging van de Roomsch-Katholieke tot de Protestantsche kerk, bestaan nog goed bewaarde oude gebruiken waarvan ik er hier een als voorbeeld noem. Het betreft hier den omgang der beide seksen volgens een heel oud instituut, genaamd het ‘vrijehuis’, dat door de ouders en de verdere familie aan de jongelui wordt afgestaan op bepaalde Zondag-avonden, waar deze elkaar dan kunnen ontmoeten. Maar hoe typisch ook, het is Huizen gelukt zoo exclusief te blijven, dat het zich buiten het openlucht-museum-complex heeft weten te houden. Het ‘Welkom Vreemdeling’ is voor Huizen niet uitgevonden. De | |
[pagina 175]
| |
café's zijn er Zondags gesloten, zelfs van eenig onschuldig vermaak of ontspanning in algemeenen zin is geen sprake en om de maat vol te meten, de vreemdeling wordt er met wantrouwen, zoo niet met ergernis begroet. De forensen, die langzamerhand zijn komen opzetten en buiten de eigenlijke kom van het dorp wonen, hebben in de gemeenteraad hun eigen vertegenwoordigers; een gevolg van de zeer merkwaardige toespitsing van het Huizer karakter. De Huizer, die als gezegd, onmiddellijk valt te herkennen, lijkt zoo uit de lijst van een oud Hollandsch schilderij uit de 17de eeuw te zijn gestapt, 't geen allerminst verrassend is, als men bedenkt hetgeen ik hierboven heb betoogd, dat hij van een volk is, dat gedurende een tiental eeuwen een eigen geschiedenis heeft. De doorsnee Huizer vertoont zich aan de wereld als een streng orthodoxe, zelfbewuste persoonlijkheid. Calvinist van huis uit is hij dan ook op bijbelsche gronden goed koningsgezind, al zou het hem niet invallen van deze gezindheid te doen blijken op een wijze die kruiperigheid zou verraden. Slaafsheid is hem totaal vreemd. Al is de Huizer naar buiten vaak moeilijk te hanteeren en niet critiekloos tegenover het gezag, als puntje bij paaltje komt, kan op hem worden gerekend als op een rots. Vele Huizers beschikken over een stamboom die eeuwen terug voert, op grond waarvan zij zich plaatsen onder de oudste Nederlandsche families en kenmerkend is, dat bij de Huizers het patronymicum of de plaatsnaam hoogst zelden voorkomt. De doorsnee erfgooier heeft een echten naam, die waarlijk niet ontsproten is aan de fantasie van het brein van den sergeant van Napoleon. Even merkwaardig is het, te constateeren, dat er feitelijk geen Gooier ooit rijk of machtig is geworden. Bij de uit het Oosten gekomen groep, die ik hier voor het gemak de Saksische noem, zou men dit ook niet verwachten. Bij de Huizers, die zeker en intelligent en vasthoudend zijn, beide vereischten voor maatschappelijk succes, verbaast dit meer. Ik bedoel hier met vasthoudendheid: op een doel gerichte gedachten. M.i. moet men de oorzaak hiervan zoeken in de specifieke karaktertrekken: strijdvaardigheid, vasthoudendheid en trouw; dezelfde eigenschappen welke Floris V aanleiding moeten hebben gegeven hen tot den vrijen krijgsdienst op te roepen en hen daarvoor te beloonen met zulke verstrekkende rechten. Het spreekt wel haast van zelf, dat deze aan de oude Gooiers geschonken rechten den heerschzuchtigen edelen uit die dagen een doorn | |
[pagina 176]
| |
in het oog waren. Evenals het van zelfsprekend was, dat deze bevoorrechten, de Erfgooiers, voortdurend op de bres moesten staan, om deze rechten te handhaven. Strijd, en niets dan strijd was hiervan het gevolg en daaraan is het dan ook zeker te danken, dat het Gooische volkskarakter zich zoo sterk afteekende. Zachtaardigheid was hieraan vreemd. Wel heeft men in deze karaktertrekken vaak veel overeenkomst gezien met den trots der Spaansche hidalgo's. |
|