De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
De Achterhoekers
| |
[pagina 124]
| |
(groote, zware paarden) ervoor, beladen met aardewerk uit Keulen en Stadtlohn en trokken al ventende over de Veluwe en 't Gooi naar Amsterdam. Als de lente kwam verschenen de Hessen in den Achterhoek en zorgden voor stroohoeden, enz., doch de oude zand- en heidewegen bleven ze getrouw al bestonden er reeds lang harde wegen. De harde wegen moesten vermeden worden, want de ezels hadden geen hoefbeslag. Langs die oude wegen kwamen hier en daar nederzettingen op hooge plaatsen in de buurt van groengronden en vormden de kiem voor latere dorpen en steden. Zoo wordt aangenomen, dat omstreeks Christus' geboorte het Oosten van ons land en 't aangrenzende Westfalen bewoond werd door een zeer dun gezaaide Germaansche bevolking, de onmiddellijke nakomelingen van de voorhistorische occupanten. De eerste occupanten van den bodem hebben hunne woonplaatsen niet meer verlatenGa naar voetnoot2). De dalen langs riviertjes en beken leverden gras en water voor de veeteelt. Hier leefden dus de stamvaders van de tegenwoordige bewoners der Graafschap in primitieve woningen, onregelmatig verspreid om den ‘brink’, het dorpsplein. Rondom het dorpje groeide de bouwenk, waar de vijf graansoorten verbouwd werden, die volgens de laatste onderzoekingen reeds als voedingsmiddel gebruikt werden in praehistorische tijden. De overige gronden, heide, weide, bosch, jacht- en vischgronden vormden in tegenstelling met de bouwgronden de onverdeelde marke voor algemeen gebruik. De markegronden waren dus die gronden langs de grenzen der nederzetting, welke grens werd aangegeven door een mark (= merk) in een boom of steen aangebracht. In sommige plaatsen (Zelhem) spreekt men thans nog, nu de markegronden daar reeds eeuwen tot 't verleden behooren van de Meene, vroeger de gemeene weide tusschen Zelhem en Halle. Telkenmale werden zwakkere stammen naar het Westen gedrongen uit 't land van Munster en vormden nieuwe nederzettingen in onbewoonde gebieden tot in de vierde eeuw n. C. de machtige Saksen uit het Oosten den Achterhoek binnenvielen en de bewoners overweldigden. Zij kenden het ijzer reeds en waren dus beter bewapend dan de bewoners, zoodat ze die spoedig konden onderwerpen. De Saksers maakten hen tot hoorigen en namen hun land in beslag, zoodat ze spoedig in staat van dienstbaarheid waren gekomen. De invallers, kinderen van de hooge zand- en heidegronden in Westfalen, drongen door tot den rand van het breede Rijn-IJsseldal, waar een groot | |
[pagina 125]
| |
deel van het jaar het Rijnwater hoogtij vierde, dus tot en met de heuvelrij Sylphywolde (= luchtgeestenwoud, nu Silvolde), Ter Burcht (Terborg), Duttinghem (Doetinchem), Keppel, Tremete (Drempt) en verder Doezebarg (Doesburg). Deze heuvelrug, thans onder Keppel nog Riendiek genoemd, was in den ijstijd door het Rijnijs opgeschoven, zoodat ze een natuurlijken dijk tegen het hooge Rijnwater vormde. Oude lieden in deze streek weten nog, dat in sommige tijden het Rijnwater alles overstroomde, zooals hun ouders vertelden, en de roode lantaarns, die vroeger bij de overstroomingen dienst deden, staan thans nog in Hummelo-Keppel op 't gemeentehuis. 's Zomers, bij lagen waterstand, staken de voortrekkers der Saksen echter de rivieren over naar andere hooge gronden, zoodat Dr. Holwerda op 't Montferland ook sporen kon vinden van een oude Saksische sterkte (Uplade). Toen de drang uit het Oosten sterker werd, stortten ze zich over de Veluwe (Hunneschans) en 't Gooi, zoodat b.v. Hilversum ook van Saksischen oorsprong is, wat blijkt uit de verschillende brinken, die men in de plaats aantreft, terwijl in de omstreken nog van eng of enk gesproken wordt voor stukken bouwland. Toen Karel de Groote hier heer en meester werd verdeelde hij het land in gouwen en de eerste gouwgraaf was Wittekind, eenmaal de dappere aanvoerder der Saksen, die het beheer kreeg over Hameland, dat Deventer, Zutphen en het geheele achterland bevatte. Toen de graven van Zutphen en Gelre het westen van den Achterhoek in hun bezit hadden, bleef Winterswijk en omstreken nog zeer lang onder het bewind van den gouwgraaf van Vreden. Eeuw aan eeuw lichtte de oorlogsfakkel over den Achterhoek, het volk ging diep gebukt onder de oorlogslasten, doch zeker ook door de sociale organisaties onder de Saksen, die Karel de Groote had geëerbiedigd, hadden ze een groot weerstandsvermogen en wisten ze zich te handhaven. Het kon echter niet uitblijven, dat het zware juk, de tijden door, het karakter van den Achterhoeker zéér beïnvloedde. De bewoners van deze streken zijn dus van Neder-Saksischen oorsprong, al zijn de oorspronkelijke weinig talrijke oudste bewoners van Germaanschen oorsprong in den machtigen Saksischen stam opgelost.
Nu ik tot zoover gekomen ben en u den tegenwoordigen Achterhoeker voor moet stellen, besef ik pas ten volle hoe moeilijk die taak is. Niet, indien u slechts de jonge menschen zou willen leeren kennen, die sigaretten rooken en een boordje dragen, die een kwart eeuw | |
[pagina 126]
| |
onder de schaaf van het Westen hebben gelegen. Zoo loopen er thans zoo velen, zoo hopeloos velen rond in mijn oude geliefde land, ook in dorpen, waar ik vroeger alleen maar stoere mannen kende met eeltige knuisten, in klompen en pilowbroeken. Wanneer ik die oude dorpsgenooten vóór u zou leiden, met hun in uw oogen wellicht onverzorgd uiterlijk, hun onnoozele plompe verschijning, hun schuwe houding... u zoudt niet den juisten indruk van hen krijgen. U moet hier komen en tot hen gaan, u moet hen zien en hooren in hun omgeving, waarmee ze vergroeid zijn, in hun arbeid, die hen gestaald heeft, in hun huis, waar hun ziel zich opent. Laat ik mij dus mogen voorstellen, dat u, lezer, mijn gast bent en dat u met mij op een mooien zomeravond het dorp inwandelt. Maar maak u dan eerst toilet. Kleed u in hemd, vest en afgedankt broekje, want dat is hier het passend costuum en zoo zullen mijn menschen het eerst u vertrouwen. Ge moet begrijpen, dat ze hier nog niet zoo beschaafd zijn, dat ze hechten aan een hoog boordje met strikdas of een vouw in de broek. Het zal nog wel komen, maar voorloopig kennen ze alleen nog maar waarde toe aan den mensch zelf. Geslacht na geslacht is hier op schralen, ondankbaren bodem opgegroeid in groote soberheid, in armoede zouden de stadsmenschen zeggen, omdat ze het weeldeleven dagelijks aanschouwen, doch ze genieten dien eenvoud met volle teugen en ze hebben nog over om anderen bij te staan, die minder voorspoedig zijn. Ja, zoo begint uw costuum te lijken, doe dat bovenste knoopje van 't hemd maar los en die knoopjes aan de mouwen ook, zóó kan het wel. Nu strekken we de armen over den rug, vouwen daar de handen en wandelen langzaam en zwaarwichtig, als had de dagelijksche arbeid ons bovenmatig vermoeid, naar de dorpslinde. De Achterhoeker doet alles met waardigheid en vooral op zomerdagen, want dan werkt hij soms van 's morgens vier tot 's avonds negen en dan wordt alle kwiekheid overdadige weelde. De oudere jeugd wordt allengs van haar domein verdreven en de huisvaders verzamelen zich op de banken onder de zware linde op den Brink. Wij schikken ook bij en de luidruchtige gesprekken mogen een oogenblik dreigen te verstommen, toch worden ze spoedig weer op levendigen toon gevoerd. ‘Och jao, da's den olden meister, goed volk, en den andern, die neme wie graag op de koop toe.’ De dorpsnieuwtjes komen 't eerst, dan de oorlog en later als de vergadering in stikdonker op een einde loopt, dan komen soms spookgeschiedenissen aan de beurt. | |
[pagina 127]
| |
‘Jao, Meister, ik zegge al net, den langen Jan zal ok wel wetten, wat e doen mot.’ ‘Hoe meen ie dat, Toon?’ vraag ik. ‘Boe, van nach mos e met de rapklomp loopen en van margen hef den krommen Tienus 't ook afelegd en dat midden in de bouw. Jao, Meister, Mientjen van der Hörste zit in 't bedde.’ ‘Foj, foj, wat 'n druktes in ens!’ mompel ik. Maar ik merk, dat u het koud krijgt, waarde gast. Uw onbedekte hals is niet gewend aan de avondnevels. We gaan, hoor. ‘Noe, luukes, wel te rösten!’ ‘Dag Meister, dag Meister...!’ We wandelen samen terug. ‘Nou zeg, ik kon er geen woord van verstaan; ze praatten zoo binnensmonds, en wat een taaltje!’ ‘'t Is de volkstaal van West-Duitschland tot over de Elbe, waarde gast, een gebied dat tien, twintigmaal zoo groot is als Holland.’ ‘Och kom! Maar wat had hij van langen Jan en de rapklomp?’ Ja, dat is in geen paar woorden te zeggen. Dit raakt de kern van het Saksische volksleven. Het leven van den Sas was een leven van strijd in dubbelen zin. Strijd met de vijanden en overheerschers, strijd met den ondankbaren bodem in de eenzaamheid en deze strijd vlocht een hechten band tusschen hen. Gemeenschappelijk grondbezit, gemeenschappelijke nooden smeedden hen tot groepen van volksgegemeenschap, die de kracht van banden des bloeds benaderen. Als hier in de buurt een boer komt wonen, wordt hij met huisraad en vee door de boeren opgehaald en geïnstalleerd op zijn nieuwe erf en mocht hij vreemde hulp nemen, dan zou dat kwalijk genomen worden. In alles bieden ze hem de behulpzame hand met man en macht en als hij geheel op dreef is, geeft hij aan zijn buren een klein feestje, het ‘oavertrekmaol’. De buurlui (naobers) worden met buurman en buurvrouw aangesproken; de twee dichtstbijwonende buren zijn de noodnaobers, die alles regelen bij ziekte of sterfgeval. Nu moest Lange Jan met de rapklomp loopen, een gebarsten klomp, die in den stillen nacht bij haastig loopen een klepperend geluid maakt; dat beteekent, dat hij 's nachts naar de vroedvrouw moest, omdat de buurvrouw in bedde zat, d.i. bevallen moest. Bovendien was Kromme Tienes dien nacht gestorven en moest Lange Jan ook daar naar toe om hem te ‘verhennekleeden’, het doodshemd aantrekken, dat sedert den trouwdag in het kabinet op hem wachtte en verder de gehele huishouding en begrafenis regelen en dat was wat in den | |
[pagina 128]
| |
drukken oogsttijd. Het koren van de weduwe moest bovendien door de buurt gemaaid worden en het landbouwbedrijf moest door die buren gedreven worden. Dit is de Goddelijke zegen van den strijd, want er staat geschreven: draagt elkanders lasten en alleen in Saksenland is dat geen hol woord. De burenplichten onder ons volk hebben de eeuwen getrotseerd en leven nog op het platte land voort als een zegen voor de volksgemeenschap. De band tusschen de dorpsgenooten was vroeger ook zeer sterk, wat dikwijls aanleiding gaf tot onaangenaamheden met jongelui uit andere dorpen, vooral wanneer het liefdeszaken betrof. HengelGa naar voetnoot3) is van iezer en staol,
Dat geet nao den gijselpaol,
Zelhem is van kopper en tin,
Daor zit nog courazie in.
‘Heh, heh!’ ‘Waarom zucht u zoo?’ ‘Omdat ik mijn huisgenoot van driehoog niet eens ken. 't Is hier een wonderlijk land, dat moet ik zeggen.’ ‘Ja zeker, die naastenliefde kan voor een deel in den nood geboren zijn, doch ze zetelt zeer zeker ook in het hart van het volk, want anders zou ze door de veranderde tijdsomstandigheden zeker reeds tot het verleden behooren en men vindt de burenplichten hier op 't platteland niet als sporadische resten van oude tijden, doch in volle kracht, in vollen bloei.’
Met klokke tienen waren we opgestaan om ter ruste te gaan en mijn pupil zou er morgenochtend zelf op uittrekken en mij 's middags bij de thee zijn bevindingen komen meedeelen. En waarlijk, nauwelijks had ik me na mijn middagslaapje uitgestrekt in de schaduw van onze groote kastanje, of ik hoorde reeds het min of meer harde stemtimbre van den Hollander. Wij, Achterhoekers, spreken meestal een octaaf lager, minder agressief, zachter en meer binnensmonds, zoodat het spoedig in een onduidelijk gemompel ontaardt. Hoe kan het ook anders, zoo is immers ons geheele wezen; de levensstroom heeft onze scherpe hoeken weggeschuurd en onze aard is gelijk geworden aan een kiezelsteentje, dat familietrekken toont met den Lochemschen diamant; alleen onze knuisten zijn hard, hard als het leven, dat ze | |
[pagina *13]
| |
BOER UIT ZELHEM (achterhoek)
| |
[pagina *14]
| |
VROUW UIT HENGELO (achterhoek)
| |
[pagina 129]
| |
schiep. Geloof niet, dat ik onzen goedigen aard alleen maar wil prijzen, daarvoor speelt de sloomheid een te groote rol in ons doen en laten. Een mensch is steeds geneigd zich een beeld te vormen van personen en zaken, die hij op zijn levensweg ontmoet en de Graafschapper laat hem in dat opzicht dikwijls onbevredigd, vooral bij vluchtige kennismaking. Zijn wezen is diep en donker als de kolken, die praehistorisch watergeweld groe in den zandigen bodem. Eigenaardig is het hoe een mensch in het dagelijksch leven eigenlijk voortdurend bezig is zijn beeld te teekenen in daad en woord. Ja, ook in woorden, zelfs de Achterhoeker, die zoo traag ter tale is. Hij heeft zijn buurman een bezoek gebracht en staat reeds met de deurklink in zijn hand, wanneer aan zijn stoppeligen mond de teekenende woorden ontvloeien: ‘Noe luu, ziet oe te schikken en doet er maor zuutjes met hen!’ ‘Ziet oe te schikken’, weet u te voegen naar de moeilijke omstandigheden, waarin uw volk steeds geleefd heeft. ‘Doet er maor zuutjes met hen’, laat alles zooveel mogelijk zachtjes langs je heen gaan, dan blijft de vrede bewaard. Ja, heel, heel zelden ziet men den Achterhoeker uit zijn slof schieten als van zijn lijdzaamheid teveel gevergd wordt; dan fonkelen zijn oogen, dan hamert zijn knuist op het tafelblad en zijn mond doet zeer oneerbiedig tegenover het Opperwezen. Even spoedig ziet hij in, dat hij over de schreef is gegaan en stelt hij pogingen in het werk daden en woorden te verdoezelen. Maar, daar staat u voor mij. U is terug van uw uitstapje. ‘Ja, ja, hier ben ik, ik lig hier een beetje te droomen in 't gras tot mijn vrouw met de thee komt.’ Ik werk me met een zucht weer in 't verticale en schuif voor u een stoel bij. ‘Enne... hoe is 't ritje bevallen?’ Nou, ik moet zeggen, dat dat slag van menschen hier me bepaald is meegevallen. Ik stapte op mijn fiets en toen ik een half uurtje in de mooie natuur gepeddeld had, werd de grindweg slechter. Mijn slappe achterband werd nu dubbel vervelend en ik besloot bij een boer aan te kloppen voor een fietspomp. Daar stond een jonge vrouw aan de put; ik wandelde met mijn fiets naar haar toe. ‘Goeien morgen, juffrouw!’ ‘O, meneer hef zeker gin wind in de band!’ ‘Ja, nee!’ stotterde ik, want de zin der woorden drong niet spoedig genoeg tot me door. | |
[pagina 130]
| |
‘Gradus, och Gradus, waor hang ie toch uut! Toe loop es gauw nao de buurman en vraog de fietspompe, den onzen is lens en den meneer hef gin wind in de band.’ ‘Den meneer hef gin wind in de band!’ zoo luidde ook de introductie in de keuken, toen ik den ouden boer en zijn vrouw begroette. ‘Toe, nem 'n stoel en smiet oe van de beene! Gradus zal wel veur de fietse zörgen.’ Ik heb toen een heeleboel gepraat en de oude vrouw werd langzamerhand toeschietelijker. Toen deed ze het voorstel, dat ik met Gradus naar 't land zou gaan, daar was ‘onze volk an 't roggemèjen.’ Grootvader wou nu ook mee en grootmoeder zei vermanend: ‘Effen dan, want 't is hette!’ Mieneken kwam nu ook de keuken binnen met een trekkarretje. ‘Mooder, mag ik ook met met de karre?’ ‘Vraog 't grotmooder maor!’ ‘Toe dan maor,’ zei grotmooder. Grootvader strekt de armen over den rug en neemt de leiding; ik doe desgelijks en volg; Gradus dito, dito en Mieneken met het karretje met het koffiemaal volgt en als ze: ‘Pie, Pie!’ roept, springt 'n groote grijze poes van den putrand en sluit zich aan achter het karretje. Zoo slingert de optocht langs een zonnig veldpad. Een slootje; een vijftal eenden ploeteren tegen den oever op en loopen in één rij waggelend en snaterend, keuvelend met korte knorgeluidjes aan de overzijde van de sloot met ons op. ‘Haal op, Grotvader!’ roept mijn sportief geweten, doch ik slik mijn woorden in en de dribbelende eenden zijn ons reeds één lengte voor. ‘Kwek, kwek!’ zegt de woerd. ‘Blouwkientjes!’ zegt grotvader naar de aardappels wijzende. ‘Kerel, zoo'n kiekje! 'n Pop voor zoo'n kiekje....!’ Toen we terug kwamen slokte de koele keuken ons in dezelfde volgorde weer op; Pie ging weer naar den putrand. Op de tafel stonden nu een half dozijn blauwgebloemde kopjes met diepe schoteltjes, waarin dampende koffie geurde. Ik moest natuurlijk bijschikken en ik keek begeerig naar het kopje koffie met schoteltje, naar 'n lepeltje, dat er niet was en 'n klontje kandijsuiker, dat er wel was. Hoe zou dat moeten gaan? Ik besloot af te wachten. Grotvader greep naar het klontje en schoof het in zijn tandloozen mond, goot de koffie in het schoteltje, begon geweldig te blazen en te slurpen. Toen achtte ik ook mijn oogenblik gekomen, bracht het klontje in den mond, goot de koffie in 't schoteltje en blies en slurpte... | |
[pagina 131]
| |
Ja, lach me niet uit, 't was heerlijk! Nog driemaal daarna heb ik hetzelfde bedrijf gespeeld en toen gelukte het mij de Geldersche gulheid te ontduiken. En toen ik na afscheid genomen te hebben van de oudjes weer buiten stond bij den put tegenover het jonge vrouwtje, vroeg ik haar vriendelijk, wat ik haar schuldig was. ‘Boe, wie heb hier gin harbarge! Gradus vot nao de kökkene, marsch! Waor wont meneer?’ ‘In den Haag!’ ‘Noe, ak dan in den Haag komme, za'k 't wel op kommen halen. Dag meneer, hier steet de fietse!’ Wil u wel gelooven, dat ik paf stond? Ja, goed soort menschen. ‘Uw oordeel doet me genoegen, maar heeft u wel opgemerkt, dat de vrouwen over 't algemeen pienterder zijn dan de mannen en handig het roer in handen houden?’ ‘Ja, en die grootmoeder!’ ‘Dat is regel; de oudste zoon brengt zijn vrouw in 't ouderlijk huis, die het haar plicht voelt het oude mensch in eere te laten.’ ‘Maar ik ben nog niet uitgepraat, ik heb vanmorgen nog meer beleefd. Een half uur verder zag ik mannen in 't zwart en vermoedde, dat er een begrafenis zou plaats hebben. Ze stonden bij de groote schuurdeur van het achterhuis van een groote boerderij. Welnu, ik heb de begrafenis gezien en de eigenaardigheden behoef ik u niet te noemen, maar de eenvoud, vond ik, kwam de plechtigheid ten goede. Eén ding trof me eigenlijk als blijk van ongevoeligheid, om niet van onkieschheid te spreken, ze droegen het lijk aan de achterdeur uit en het scheen me toe, dat het bij de koestallen had gestaan. Hoe kunnen de menschen, zooals ik ze hier heb leeren kennen, tot zóó iets komen.’ ‘Ik maak u mijn compliment over de opmerkingsgave, die u deze woorden doet spreken. Laat mij beginnen met u te verklaren, dat deze handeling juist getuigt van gehechtheid aan de oude zede, die meer dan een tiental eeuwen reeds door de Sassen in hooge eere wordt gehouden. In den oertijd was zoo'n huis een zoogenaamd “lös huus”, één ruimte, waarvan thans nog in Twente, doch vooral in West-Duitschland nog eenigszins vervormde exemplaren bestaan. Oorspronkelijk hadden ze maar één deur van groot formaat om den oogst binnen te kunnen rijden; aan weerszijden waren de stallen en achterin hokten de menschen in de luwte van de stallucht. Langzamerhand zijn er meer deuren gekomen aan alle zijden van de woning, doch alle eeuwen door heeft de deur, die u schuurdeur noemt, den voorrang | |
[pagina 132]
| |
behouden. Van oudsher was het de gewoonte het lijk onder het balkengat te zetten, de opening, waardoor men het koren naar boven en beneden brengt, want daar had de geest gelegenheid naar boven te stijgen. Welnu dat alles is zoo gebleven nu er meer vertrekken zijn gekomen uit eerbied voor het oude, gewijde gebruik bij het voorgeslacht. Als de zoon des huizes trouwt, wordt de jonge vrouw door diezelfde deur binnen gehaald en haar lijk zal daar ook uitgedragen worden. Kan u zich een hoogere wijding van de zeden van onze voorouders indenken? Het is een beschamend voorbeeld voor velen, die zich zelf in beschaving hooger taxeeren.’ ‘Inderdaad, ik moet u toegeven, dat ik hopeloos gedwaald heb.’ ‘U bent niet de eenige. Het gebeurt den Achterhoekers dikwijls, dat zijn beste bedoelingen den vorm van onhebbelijkheden aannemen. Om een klein voorbeeld te noemen. Weinige jaren geleden bracht ik met een jonge dame een bezoek aan een oud keuterboertje, een goede bekende uit mijn jongensleven. Het manneke was zeer verguld met ons bezoek, doch de boomvruchten waren nog niet rijp; hij kon ons niets aanbieden; 't was voor hem een pijnlijke geschiedenis. Eindelijk lichtten zijn oogen op, want hij zag aan een struik in de heg een paar rozen zitten. Hij zei verheugd: “De juffer wil zeker wel 'n paar rozen hebben, anders vrit ze de koe maor op!” Het manneke was bang, dat de juffer de rozen niet zou nemen om hem niet te ontrieven. Nu komt daar nog bij, dat de Graafschapper zich over 't algemeen, ook wat zijn taal betreft, minderwaardig gevoelt tegenover een vreemdeling, die Hoog-Haarlemmerdijksch spreekt. Hij wil zich dan zooveel mogelijk beschaafd voordoen, ook wat zijn spreken betreft en dan volgen natuurlijk blunders in alle formaat. Het goedige, meegaande van den Sas ontaardt op vele punten tot slapheid en beginselloosheid en als zoodanig is hij een tegenvoeter van den Fries. Ik ging vroeger in Deutekum naar school, dat in stadhuistaal Doetinchem wordt geschreven. De Hollanders leerden den naam van den atlas en wisten niet, dat de oe eigenlijk ö is en als een eu moet klinken, terwijl de c een k is en dat het stadje vroeger ook op 't stadhuis Deutekom en Deutekum heette. Zij spraken dus van Doetinchem met een koegeluid en een keelschraper, wat geleidelijk door de Achterhoekers werd overgenomen. De laatste halve eeuw is het omgedoopt, de vreemdelingen werden nagepraat. Op dezelfde wijze werd Lokhem (Loc-hem) ook Lochem. In onze jeugd leerden we op de kaart Go-ri-chem, doch de bewoners van dat stadje lieten zich niet door vreemdelingen overvleugelen, 't was en bleef Gorkum. Tegenover hen moeten wij ons | |
[pagina 133]
| |
schamen. Maar, we hebben ook krachtiger figuren. Onze “Hendrikeume” bijvoorbeeld.Ga naar voetnoot4) En het wil me voorkomen, dat ze in het Z.O. talrijker zijn. Zou het wellicht in verband kunnen staan met de meer of minder plaatselijke oerbewoners, waarmee de Sassers samensmolten? Of zou de natuurlijke moerassengrens, die dat deel van Zutphen en Gelre scheidde, zoodat het nog lang een deel van Westfalen bleef, invloed gehad hebben?’ ‘Daar heb ik vanmorgen zooveel verschillende mutsen gezien, is daar nog een onderscheid tusschen of is het willekeur?’ ‘Ja, wat zal ik u zeggen...,’ begin ik. Dat is een stopwoord van me, doordat ik een Achterhoeker ben en even wil nadenken, hoe ik het antwoord moet inkleeden. Klappenbörger driedraod
Is de boeren eurn sierraod.
De boeren, die vroeger slechts sokken van ongekleurde wol droegen, kochten later van ‘kousenkeerls’ felgekleurde Kloppenburger sokken en stapten daarmee naar de kerk. Het was wellicht de eerste en laatste maal, dat de uiterst eenvoudig gekleed gaande Achterhoeksche boer of liever de rijke scholteboer zich trachtte op te tooien. De zucht zich te sieren behoort ook hier bij de vrouw. Hier 'n stoel en daor 'n stoel,
Op ieder stoel 'n kussen.
Mooder zet mien de mutse es lieke,
De jonges wilt mien kussen.
De hoofdtooi en de jonges staan blijkbaar in oorzakelijk verband. De muts speelt echter ook zonder die jongens een groote rol in de vrouwenwereld, want zij duidde ook de standen aan. De eerste stand droeg kostbare ‘knipmutsen’ (neepjesmutsen), de tweede ‘pleujkesmutsen’, met meer geplooide strooken. En de derde stand ‘gladde mutsen’ zonder plooien. Van de deftigste knipmutsen hangt de kant het langst naar beneden. ‘Wie 'et 't lankst hef, löt 'et 't lankst hangen.’ Zei men van iemand, dat ‘eur de mutse schief ston’, dan was ze slecht geluimd, vond ze iets aangenaam, dan ‘was et eur nao de mutse!’ Daarom moest moeder in bovenstaand rijmpje de mutse van de dochter lieke zetten. | |
[pagina 134]
| |
De witte muts geeft in hoofdzaak de Achterhoeksche vrouw een certificaat van netheid en meestal niet ten onrechte, doch men moet voor een vrouw, die boerenwerk verricht, een anderen maatstaf aanleggen, dan voor een stedelinge. Zaterdags is het hoogtij voor de heldere huismoeders en een slechte dag voor het mansvolk; dan wordt er geschrobd en geboend en met emmers water geplempt dat het een lieve lust is, behalve voor het sterke geslacht. Voor 't overige lijdt de Sas in hooge mate aan watervrees. Men kan van het kind der zandgronden en heidevelden moeielijk iets anders verwachten en dat weerspiegelt zich ten duidelijkste hierin, dat de grenzen van hun gebied in het Oosten samenvallen met de grenzen van het diluvium. Opmerkelijk is het bovendien, dat de Oude IJssel, het schuchtere rivierke in den zomertijd, zulk een scherpe grens vormt. De lage landen van de Lijmers zijn dan ook bewoond door Franken, wat onmiddellijk opvalt, waar het diluvium het IJsselbed nadert, zooals langs de lijn Silvolde-Keppel. Een twintigtal jaren geleden vertelde mij een ontwikkeld kruidenier uit Deutichem, die zijn winkel onmiddellijk bij de IJsselbrug had: ‘asse bie mien veur de teune (toonbank) komp, kan 'k dadelijk wel zeggen of ze oaver de brugge hen komt of van de Zelhemsche kante!’ Zoo steekt de stoere, ernstige blonde Sas af bij de meer tengere, donkere, luchthartige Franken, die een dubbel portie levensjool schijnen meegekregen te hebben. Zie de oude huisjes tegen de hellingen van de heuvels van Montferland en Hettenheuvel en ge waant u in een ander land of in de heidestreken van Brabant en Limburg. De dorpjes Hummelo en Laag Keppel, tot ééne gemeente behoorende op nog geen twee kilometer van elkaar gelegen, hebben de eeuwen door in veete geleefd. In vroegere tijden beoorloogde de jeugd elkander op den tusschengelegen Wrangenbult, doch thans heerscht er gewapende vrede. Wat is de reden? Hummelo is in aard en huizenbouw volbloed Saksisch en Laag-Keppel helt reeds naar het Frankisch over, en is door zijn ligging aan den grooten verkeersweg meer met de Westersche beschaving in aanraking gekomen. ‘De menschen zijn hier nogal behoudend schijnt me zoo toe!’ ‘Zeker, dat is de aard van den Achterhoeker. Hij klemt zich vast aan de oude zede. Daarom is hij ook kerksch. Grotvader en grotmooder gingen elken Zondag naar 't dorp, haalden hun stoof met vuur bij de “Pellekaon”, hun winkelier; grotmoeder ging na de preek de stoof terugbrengen; grotvader hoorde nog even in den torenhoek, wat “de meister” daar zou voorlezen van verkoopingen en verpachtingen, want kranten lazen ze niet en volgde dan grotmoeder om bij de Pelle- | |
[pagina 135]
| |
kaon samen een kopje koffie te drinken en bekenden te spreken. Vader en moeder deden desgelijks en daarom volgden de kinderen hun voorbeeld. De Zondagwijding zit den Achterhoeker in 't bloed, zonder kerkgang is het geen Zondag geweest. En als u me vraagt of hij godsdientig is, moet ik zeggen: hij belijdt een blijmoedig Christendom, waagt zich niet aan beschouwingen op theologisch gebied en bepaalt zich na de preek meestal tot de woorden: “De domeneer hef et mooi gezegd!” De groote meerderheid behoort tot de Ned. Hervormde Kerk, de groote Kerk, zooals ze zeggen. In grootere gemeenten heeft men natuurlijk splitsing in meer of minder behoudende groepen. Enkele plaatsen zijn overwegend katholiek (Groenlo), doch over het algemeen is de bevolking van Oud-Hameland protestant. Aan gastvrijheid, naastenliefde en meer christelijke deugden is de Achterhoek uitermate rijk. De Graafschapper is in 't diepst van zijn wezen hoogst eenvoudig en slechts met eenvoud kan men zijn gemoed ontsluiten. Ik heb wel eens hooren beweren, dat Deventer als handelstad Zutphen heeft overvleugeld, omdat de Deventer reizigers in 't algemeen in taal en houding zich eenvoudiger toonden tegenover hun cliënten; wel weet ik dat Zutphen niet alleen als centrum van spoorwegen, doch ook op ambtelijk gebied steeds veel vreemdelingen herbergde, wat den eenvoud niet ten goede komt.’ ‘Hé, wat hoor ik daar? Gezang?... O, 't is de radio!’ Ja, mijnheer, U zal het misschien vreemd vinden, doch de Achterhoeker zingt niet of eerst moet een borrel hem vrijmoedigheid schenken; gevoel voor schoone kunsten bezit hij in zeer geringe mate. In zijn woorden tintelt echter bijwijlen een gezonde, droge humor, die zoo moeielijk is in weinige woorden te schilderen, omdat ze zich typisch bij 't gebeuren aanpast. Misschien kan 't volgende versje, waarvan de auteur uit de grensstreek mij onbekend is, een voorstelling wekken.
Mooi Elsken en 'n jungsken.
Mooi Elsken zat an 't venster,
Met 't breiwark op der kniee,
Ze droeg zes ponney-lökskes,
An iedere kante driee!
'n Jungsken, dol van lieefde,
Dat kwam veurbie en hie,
| |
[pagina 136]
| |
Hie had zes heurkes op de lippen;
An iedre kante driee!
Diep veur zien Elsken boag e,
Zie wazzen 't eens, die twee,
Hie stuurden eur zes kuskes,
An iedre kante driee!
Heur vader kwam en zag dat
En schreeuwden 't uut: ‘ziee, ziee!’
En gaf drum zes van achtern,
An iedre kante driee!
De Graafschap is een streek met veel natuurschoon, doch de bewoners merken het niet op, de zware strijd om het bestaan onderdrukte al het gevoel ervoor. Als de Zelhemsche boerenjongens en boerenknechten vroeger naar de groote Deutichemsche mark gingen, dan zongen ze daar in de avonduren: ‘Alles wat van Zellem kump dat zup zich zat’Ga naar voetnoot5). Dan dacht de goe gemeente aan gruwzame bachanaliën en ze wisten niet, dat het in hoofdzaak branieschopperij was tegenover hun meisjes en vrinden. Alleen menschen met centen konden zich de weelde veroorloven zich dronken te drinken. De weinige zilverlingen, die ze voor enkele jaarlijksche feestdagen gespaard hadden van hun uiterst karig loon, waren bij lange na niet voldoende voor eenige royaliteit en nu moest de ruwe uitgelatenheid van den oer-Sas de hoofdschotel vormen der schijnweelde. Het drankmisbruik is over 't algemeen niet groot, zeker minder dan in vorige eeuwen, toen hier overal jeneverstokerijen waren. Vóór dien tijd was de volksdrank bier, zoodat men bepaalde feesten van oudsher aanduidt met den naam ‘bier: pannenbier’, ‘boksenbier’, enz. Ja, dat laatste was een feest voor de knechts en meiden van de buren als een paartje ging trouwen. Dat herinnert me aan een zeer oud lied, dat van den Dollard tot den Rijn bekend is: Mien vader zei es tegen mie,
Ik wette 'n knappe deern veur die,
Ie mot an 't loopen mien jungesken! (bis)
| |
[pagina 137]
| |
Och vader 'k bun nog vuls te bang,
Ik wet nog van gin vrouwluu van,
Ik dörf ze neet an te raken. (bis)
Maor toe het Zondagaovend was,
Stok ik mien piepken in de tas
En gong an 't rondmarchieren. (bis) enz.Ga naar voetnoot6)
't Liep nu niet zoo bijzonder gunstig af, maar in eere en deugd. Tegen de oud-Sassische zede op 't gebied der min heeft de Kerk zich met succes heftig gekant en 't was dan ook zeer noodig. De huidige wetten der zedelijkheid komen tegenwoordig in den Achterhoek niet zoo dikwijls in den drang. Het heidendom is door den Christus ook in dit opzicht bekeerd en grotmoeder zegt: ‘goed is goed, maor ie mot de katte niet op 't spek binden.’ Ze naait een scheur dicht in de pilobroek en mompelt: ‘better 'n toek as 'n loek!’ beter ruw dichtgenaaid dan 'n gat. ‘Jao,’ zegt grotvader, 'n flink wief is maor alles; 'n Wief drug meer uut met de leppel, (lepel)
As de man inbreg met de scheppel. (schepel, korenmaat).
Grotvader zegt niet veel en zijn oordeel is als een rijpe eierpruim, zoo zacht en kneedbaar, maar 't is 'n ‘binnenvetter’ er steekt meer in hem dan zijn uiterlijk verraadt. Somwijlen glinsteren zijn oogjes zoo levendig, dat een Hollander zou zeggen: hij neemt ons te grazen, doch behalve op de Deutekumsche markt, als hij een koe moet verkoopen, is hij eerlijk en oprecht. Dit sluit niet uit, dat hij menschen, die we in 't dagelijksch leven ‘opscheppers’ noemen, zóó kan neerzetten, dat de patiënt maar liever niet gewaagt van 't geen hem overkomen is. Ook ik zal er niet van gewagen, omdat er in de Graafschap dikwijls woorden en uitdrukkingen gebruikt worden, die een Hollander plat noemt, omdat het gemoedelijk natuurleven geen plaats biedt aan duistere bijgedachten, die slechts opdoemen bij hen, die de natuur ontgroeid zijn. Over 't algemeen krijgt men evenwel den indruk, dat het spreekwoord: spreken is zilver, zwijgen is goud, in den Achterhoek geboren is; nergens kan iemand vrijwel zonder woorden hopeloozer schaakmat gezet worden. Wordt de Graafschapper tot oordeelen gedwongen, dan kan hij U overstelpen met een vloed van | |
[pagina 138]
| |
woorden en uitdrukkingen, die in een zee van neutraliteit ten onder gaan, zoodat er van een oordeelvelling geen sprake is, omdat hij veelal geen oordeel heeft, daar de gemeenschap eigenlijk het oordeel bepaalt. Alvorens te besluiten moet hij eerst zijn gezin en de buurtgenooten raadplegen, uit vrees met de wereld in botsing te komen. Men spreekt wel eens van geboren diplomaten en ze mogen wellicht in sommige opzichten zoo genoemd worden, doch de aangeboren openhartigheid zal steeds een struikelblok vormen voor hun carrière in die richting. Vooral dichters veroorloven zich de vrijheid het huwelijk op het platteland als zeer idyllisch voor te stellen, doch nu ik geroepen ben een nuchter oordeel neer te schrijven, mag ik niet zoo klakkeloos aan die voorstelling mijn zegel hechten. Het zij echter verre van mij den Graafschapper gebrek aan huwelijkstrouw te verwijten, integendeel, het huwelijksleven in deze streken mag over 't algemeen gelukkig genoemd worden, al komt dit voor een deel voort uit den zachten, meegaanden aard van den Achterhoeker. De omstandigheden, waaronder in den regel zoo'n huwelijk gesloten wordt, kunnen moeielijk tot het welslagen meewerken. De Achterhoeksche boer trouwt in den regel als een lid van een regeerend vorstengeslacht, de belangen van de boerderij en van den staat leggen dikwijls 't meeste gewicht in de schaal, het overige zal zich wel redden en... het redt zich in den Achterhoek meestal dan ook wonderwel. De strijd om het bestaan is daar de eeuwen door zoo zwaar geweest, dat al het andere er voor zwichten moet. Het trouwen geschiedt dan ook dikwijls om in noodwendige behoeften op de boerderij te voorzien; het is eenvoudig een daad van paring, die in 't bedrijf het jonge leven moet wekken en Amor met zijn pijltjes staat dikwijls met zijn vinger in den mond, ietwat baloorig, het zaakje gade te slaan. Een paar jaar geleden stierf de boer van Lankhorst. Garretjen bleef achter met den knecht en iedereen riep: ‘hoe mot dat met de boerderieje gaon?’; over Garretjen werd niet gerept. 't Ging dan ook niet en een ongetrouwde broer van haar man werd door de familie haar ter hulp gezonden. Een poosje ging het best, maar toen kwamen er nieuwe zorgen. Een meneer kwam met een gewichtig gezicht op een goeden morgen een onderhoud met de vrouw des huizes vragen. ‘Plakt u ook?’ vroeg hij. ‘Boe nee, plekken, plekken, ik hebbe wel wat anders te doene!’ zei Garretjen. ‘Ja, maar u moet plakken volgens de wet!’ 't Duurde wel een uur vóór Garretje 't geval snapte. | |
[pagina 139]
| |
Toen Tönnis, haar zwager thuis kwam, werd die ook ingelicht en zoo geschiedde het, dat hij naar 't postkantoor moest om zegeltjes te halen. ‘'k Wolle wel geerne 'n stuk of tien plekzegeltjes hebben!’ ‘Van hoe duur?’ vraagt de postman. ‘Van de goedkoopste, da's veur ons mans genog!’ Ze plekten en plekten; 't was 'n ‘durabel’ werk, maar ze zuchten en plekten tot het bittere ende, tot de brief vol was. Toen gingen het spaarbankboekje en de plekbrief ieder apart in 'n groot, geel ‘brievenzäksken’ en met 'n zucht liet Tönnis ze in de bus glijden. De Meneer kwam weer en vroeg of Garretjen geplakt had en nu bleek het, dat de brief in 't verkeerde ‘zäksken’ was ekomen. En de zorgen stapelden zich op, want de desbetreffende autoriteiten vonden geen aanleiding Garretjen en Tönnis spoedig uit den brand te helpen. Ze liepen dagen rond met een hoofd vol zorgen. Op een morgen kwamen ze van tafel en Tönnis had net een drietal stevige spekpannekoeken ‘achter 't vestje gestoken’ en stapte op om 't vee af te mesten, dat zijn hart gestolen had. Toen ‘'t volk’ naar 't achterhuis was, riep Garretjen: ‘Tönnis! Tönnis!’ Tönnis kwam in de keuken. ‘Tönnis, wa'k zeggen wil, wie mosten maor trouwen, dan wazze wie van dat smerige plekken af!’ röp Garretjen. ‘Boe, dat ha'k ook al edoch,’ zegt Tönnis, ‘maor van wège da'j zo'n mooi gedoete (boerderij) hebt, wo'k 't niet zeggen.’
Toen waschte Garretje de kopjes en Tönnis ging naar 't vee. Dat 't plakken nu uit was, was op beider gezicht waar te nemen; de stroeve trekken waren ontspannen. Ze boerden verder gelukkig. Nu kan men betogen, dat hier iets ontbreekt in zoo'n huwelijk, de practijk wijst uit, dat het naar buiten uit niet blijkt. De man is het hoofd en de vrouw is de nek, die 't hoofd draait, zooals zij wil en 't resultaat is een voorbeeldig huwelijksleven. Stedelingen beklagen dikwijls de boerenmenschen, omdat ze zoo ongeriefelijk en afgezonderd wonen, zooveel moeten derven, wat de stadsmenschen onmisbaar vinden en ze weten niet, hoe rijk ze zich voelen, wanneer ze vrijwel zelfstandig in hun levensbehoeften kunnen voorzien. Dominee had familie op bezoek, dames uit Holland. Ze dwaalden door boschpaadjes naar een boerderij, waar langs een sloot prachtige braamstruiken stonden met rijpe vruchten overladen. Een juichkreet ging bij de dames op, toen ze vernamen, dat ze die vrij mochten | |
[pagina 140]
| |
plukken. Dominee stak een feestelijke sigaar op en stapte op den landweg bij 't gezelschap heen en weer. Daar komt Grada aan, die is zeker naar 't dorp geweest voor boodschappen, een ijverige catechisante van hem. ‘Dag, Grada! We plukken je al de bramen af. Jij zult zeker hier ook nog wel eens van snoepen?’ ‘Och Domeneer, wie hebt dat zoo niet neudig, wie hebt in huus van alles zat!’
En nu, mijn gast! In de laatste kwart eeuw is de Achterhoek door den kunstmest herboren; het jonge geslacht bestormde de landbouwscholen, werkt met formules in de bemestings- en voedingsleer en schiep een ongekende welvaart. In weinige jaren heeft de Graafschap zich opgewerkt tot een niveau, dat overal in den lande bewondering wekt. ‘Mien olde Zelhem’ van voor zestig, zeventig jaar, waar moet ik u thans zoeken? Tien uur over de landsgrenzen in 't Munstersche, daar ligt het. Daor is 't olde huusken van Sam; daor steet Règelinks Derk an de deure, zoo as e van de baktrog kump; daor hei Gradus van de kuper met de koe veur de karre en Vels Mientjen met de winkelware in 'n rooyen zakdoek eknupt en Gatjan... sjokt... met de bruun... en de karre... met de mest... en de hond... nao 't land. De rust en de vrede is over alles en in alles. Gelukkig het land, waar de vertraagde film van het jachtend leven nog draait! |
|