De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
De Veluwenaars
| |
[pagina 106]
| |
nachtvorst vernielden de gewassen, de armelijke weiden verbrandden. Dat er een zeker fatalisme groeide in de harten dier zwoegende zandboeren, al zeiden ze met Job: ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ - het behoeft niemand te verwonderen. Met dat al bleven de materieele welvaart, de vooruitzichten jaar in jaar uit zeer bedroevend, scherp werd het weinige geld dat door den verkoop van een stuk vee of anderszins binnenkwam, bewaard en bewaakt, het gezin moest zich tevreden stellen met het hoogstnoodige voedsel, de kleeding werd slechts spaarzaam vernieuwd. Het land en de hof verschaften den leeftocht, 's winters werd er voor eigen gebruik een varken geslacht, brood bakte men zelf in den primitieven oven en de winkeliers uit de dorpen verdienden slechts een paar stuivers aan de zuinige boeren... Het geld, de klinkende munt, moest blijven liggen in het kabinet, daar mocht niets van genomen worden dan in geval van hoogen nood: het was immers bestemd voor den pachtheer of - zoo de boer zelf eigenaar was - voor aflossing van rente en hypotheek. Dit zuur verdiende geld werd op deze wijze voor den boer, die dikwijls als arbeider begonnen was (als u navraag doet, bemerkt u, dat ze bijna allen ‘gediend’ hebben), een der hoogste goederen, het zichtbare resultaat van zijn gezwoeg en van zijn zuinigheid. Liever gaf hij - en er is eigenlijk te dezen opzichte nog weinig veranderd - indien een arme drommel geholpen moest worden, een zak aardappelen of een kruiwagen keurig gekloofd brandhout cadeau dan een geldstuk te offeren. ‘Je môt een boer nièt an d'n buul komme’ luidt het gezegde. De omstandigheden hebben zich overigens wel wat gewijzigd en het is zeer logisch, dat zulks zich afspiegelt in het karakter van den boer, hoewel een dergelijk proces uiterst langzaam verloopt en de ‘oude Adam’ iederen keer nog acte de présence geeft. Toen in 1866 de Markenwet verscheen, die de verdeeling der marken en maalschapsgronden regelde, kwam er meer grond ter ontginning open, hetgeen natuurlijk niet veel beteekenis gehad zou hebben, als nadien het gebruik van kunstmest niet meer en meer algemeen geworden was en de wegenaanleg het landschap niet ontsloten had. Vele boeren stonden uit den aard der zaak aanvankelijk argwanend tegenover die nieuwe, vreemde bemestingswijze, maar al is de Veluwenaar conservatief, hij is volstrekt niet dom en wanneer het goed tot hem doorgedrongen is dat het nieuwe voordeel, gèldelijk voordeel | |
[pagina 107]
| |
afwerpt door zijn resultaten, gaat hij ook allengs over tot de invoering der nieuwerwetsche methoden. Het aanwenden van kunstmeststoffen en het veranderde bodemgebruik garandeerden betere oogsten; bovendien was men thans in staat op vrij hoog gelegen terreinen weiden aan te leggen, waardoor de veeteelt van meer beteekenis werd. Vanzelfsprekend bleven er nog lang stijfhoofdigen, die ondanks alle argumentatie vasthielden aan het oude gebruik, de overgeleverde gewoonten. ‘Mien vaoder deej 't altoos zoo en ikke doej 't niet aanders!’ Toen een vijftiental jaren geleden de buurtschappen in de omgeving onzer woonplaats electrisch licht kregen, sloten zeker meer dan de helft van de langs den weg wonende boeren zich reeds in den beginne aan. Degenen, die er niet van wilden weten, voerden als argument aan: de duurte, het gevaar voor brand (1) en... ‘al die nijerwetsche flauwe kul...’ Wij trachtten een der meest behoudende figuren eens te overtuigen van het nut en de zegeningen der electrische aansluiting. Lammert liet ons praten en nog eens praten, hij knikte een paar malen bedachtzaam met den ruigen, verweerden kop en toen ik au bout de mon latin was, zei hij nochtans eigengereid: ‘Jie zult wel g'liek hên, mer ik hou mien endje!’ Thans, wij schrijven 1937, is Lammert nog de eenigste, die voet bij stuk gehouden heeft en 't met petroleum afdoet. Maar deze boer is er dan ook nog volkomen een van het oude ras en als ge hem voor u ziet staan met de grijze bakkebaarden en de zilveren ringetjes in de ooren, moet ge toegeven, dat er karakter in hem zit! Heeft de bodemgesteldheid alzoo via de materieele omstandigheden grooten invloed geoefend op het karakter van den Veluwschen boer, de voortschrijdende techniek, de veranderde inzichten op landbouwkundig gebied, de beschaving hebben verschillende karaktereigenschappen en gewoonten gewijzigd. Wij zouden bijna kunnen spreken van historische factoren, die hun invloed deden gelden, al mogen we hieruit niet de conclusie trekken, dat er niets overgebleven zou zijn van den oer-Veluwschen aard. De boer is maatschappelijker geworden, d.w.z. nolens volens moest hij de aanrakingen der samenleving ondergaan en aan den lijve voelen. Het isolement van het platteland werd opgeheven, meer en meer kwam de boer in contact met het bestaan der dorpsmenschen en stedelingen, de jongere generatie nam zelfs in kleeding en gewoonten de uitheemsche manieren over, de crisis met hare vele wetten en ordonnanties | |
[pagina 108]
| |
maakte ook de ouderen belangstellend in hetgeen daarbuiten gebeurde. Denk voorts aan al wat er gedaan werd (lang niet altijd met onverholen instemming der betrokkenen) om het peil van den boer te verhoogen. Landbouwwinterscholen, melk- en snoeicursussen, enz. werden in het leven geroepen, de proefvelden zorgden voor aanschouwelijk onderricht, coöperaties en bonden (ofschoon vaak door vreemdelingen opgericht en geleid) brachten voordeel en een begin van samenwerking. In het korte bestek van deze beschouwing is het niet mogelijk over de gevolgen van al deze verbeteringen voor den boerenstand uit te weiden, maar dat zij invloed hadden en bij voortduring hebben op de geestesgesteldheid van den boer, staat vast. Om der waarheid wille moeten wij aanstippen, dat de ontwikkeling vooralsnog zeer eenzijdig is en zich al te zeer beperkt tot het materiëele met als ‘des Pudels Kern’ de vragen: Hoe vermeerder ik de opbrengst van mijn akkers? Hoe verhoog ik het vetgehalte van de melk? Hoe kom ik aan een hooger rendement? De invloed welken de bodemgesteldheid uitoefende op de karaktervorming wordt ons reeds duidelijk, wanneer wij b.v. den doorsneêboer uit de Betuwe vergelijken met dien van de centrale Veluwe. De eerste maakt reeds naar het uiterlijk een anderen indruk, blozender en vlotter; hij is ook spraakzamer èn een tikje zelfgenoegzamer dan de laatste, wiens gelooid en verweerd gezicht onmiddellijk denken doet aan den strijd, dien hij en zijn voorvaderen voerden tegen den onvruchtbaren, armen grond, waar het bestaan immer op losse schroeven stond. Met een bejaarden Veluwschen boer, die er een bijenstal op na hield en uit dien hoofde nogal eens den Rijn overtrok om daar zijn korven op den gezetten tijd heen te brengen, hadden we eens een gesprek over zijn Betuwsche collega's. ‘Tja, je hêt er rikke boeren, dâ's vast, mer ze zîn ons een bietje te groôtschig (= trotsch) naar d'n zin. Ze bin d'r al gauwachtig meer dan een aander en as je ze zoo heurt, bezitte ze allemaol minste's een ton! Mer wî nuume dat een kleiton! Dâ's mer tien - inplaots van honderdduuzend...!’ U kunt zich wellicht voorstellen, dat wij toen ook wel eens de meening van den Betuwenaar over zijn broeders van boven-den-Rijn wilden hooren en toen we bij gelegenheid daarnaar vroegen, kregen wij een teekenend antwoord. ‘Och, wâ' zul de van die boerkes zegge'! Ge hedde daar tegeswoorig al fiksche boerkes, mer jong', dà zeg 'ik, | |
[pagina 109]
| |
't zijn zôkke harde, die van 't zand, en op een 'alven cent blijven ze doöd!’ Van welken kant men de zaak ook bekijkt, het valt niet te ontkennen, dat in de Veluwsche samenleving de Mammon op een zeer stevig voetstuk staat, maar... we dienen dit eer te zien als een noodwendig gevolg van de omstandigheden, als een ijzeren consequentie van het lot en geenszins alsof daar in het hart van den boer behoefte ontstond het geld-om-het-geld zulk een bijzondere vereering toe te dragen. Op degenen, die slechts oppervlakkig bekend zijn met den ontwikkelingsgang van den boerenstand in deze streken, maken sommige voorvallen en handelingen soms een hoogst eigenaardigen, ja onsympathieken indruk! Men zou er dan toe komen een volkomen gebrek aan menschelijkheid of piëteit te veronderstellen, doch als men op de hoogte is van den toestand van slavernij - slavernij ten opzichte van den bodem -, waarin deze zwoegers de eeuwen door hebben geleefd, wordt veel begrijpelijk. In een der meest afgelegen buurtschappen der Veluwe lag de hoeve van T., een flinke plaats van omstreeks dertig bunders. De boer gold algemeen als een goed gesitueerd man. Toen zijn vrouw zeer ernstig ziek lag, riep zij enkele uren voor haar dood man en kinderen bij haar bed en met zwakke stem voegde zij hen toe: ‘Denk jullie d'r veural um veur 't begraffenismaol niet die goeie vijftienponds keize (= kazen) an te snije, legt die weg en neem die magere uut de opkamer...’ Oog in oog met den dood was daar nog de bezorgdheid over het geld, dat onnoodig verloren zou gaan als de beste kazen werden gebruikt... Die moesten bewaard blijven voor den verkoop, de andere, magere, waren goed genoeg voor de familie, de buren en de kennissen... De Hollandsche boer, die als naaste buur een der aangewezenen was bij de vervulling der overlijdensplichten, vertelde ons nog enkele dingen, die na het sterven der vrouw passeerden en die hem, zooals voor de hand ligt, met ontsteltenis hadden vervuld. De gestorven vrouw was erg corpulent en bij het afleggen was het zeer moeilijk haar kleeding uit te trekken, zoodat men er toe overging het nachtjak en het ondergoed eenvoudig los te knippen. De boer stond er zelf bij en herhaaldelijk drong hij aan: ‘Veurzichtig, veurzichtig, je môt 'et niet te arg verknippe, d'r kunne nog kleertjes veur de kleine Koba (een der kinderen) van gemaakt wörre...’ Het kussen, dat de doode onder het hoofd werd gelegd bij het kisten, | |
[pagina 110]
| |
werd door den boer weggenomen. Hij vond het nog ‘zund’ zoo'n goed beddekussen mee te geven in de groeve der vertering. Een ondersteuning van wat hooi, tot een primitief kussen in elkaar gedraaid, was even goed dienstig. Toen deze ras-echte Veluwsche boer (hij had in de buurtschap zelfs den naam ‘merakelsch sjaarp’ te zijn) de schaal met droge koffie, die in het sterfvertrek gestaan had om de ontbindingslucht te neutraliseeren, wilde gebruiken om koffie te zetten, wist een der buurvrouwen (de echtgenoote van den Hollandschen boer) dat te voorkomen en kwam de koffie op den mesthoop terecht. Hoe sterk treft ons weer in dit geval dat-op-den-penning zijn, het doodsbang zijn, dat er iets verloren gaat, waar nog geld in zit! Het hoofdkussen, de onderkleeding van de doode, de koffie...! En piëteit tegenover de doode zelf? Ge zoudt kunnen spreken van een zuiver natuurlijk, nuchter standpunt, want zoodra een lid van het gezin sterft, komt daardoor een einde aan den arbeid, dien hij in het bedrijf verrichtte. Hij beteekent niets meer, het is dood materiaal, dat niets meer kan inbrengen! Is er dan heelemaal geen treurnis om de doode en geen verdriet? Och, zoolang het stoffelijk omhulsel boven aarde staat, wordt er wel gesproken over de leegte, die er vooral voor de kleine kinderen zijn zal en als de dag van de teraardebestelling gekomen is, zal het ernstige woord, door dominee of ouderling gesproken, misschien wel voor een oogenblik het oog vochtig maken, doch wanneer de groeve gesloten is, herneemt het leven snel zijn rechten. ‘We magge hopen, dat 'et wèl mit 'r is’ of ‘Ons past 't niet te murmureeren, as 'et Opperwezen 'et zoo hêt beschikt’ zijn de woorden, die uitdrukking zijn van een spoedig gevonden berusting. Zeker, er zijn ons ook gezinnen bekend, waar de dood een onherstelbare wonde sloeg. Zoo treft u soms de liefdevolle toon en de ontroerende warmte, waarmede gesproken wordt over een zwak en ziekelijk kind, dat op jeugdigen leeftijd reeds door den dood werd weggerukt. Zoo zijn er ook gevallen, dat een der echtelieden komt te sterven en de man of de vrouw vereenzaamd achterblijft, de herinnering aan den geliefde doode voortdragend door alle jaren heen. Zulks is echter eer uitzondering dan regel. Meestentijds wordt b.v. een tweede huwelijk spoedig gesloten, omdat de boer een verzorgster van zijn gezin, van huis en hof noodig heeft. Een ziekelijke vrouw is voor hem een handicap. Hij zal dit natuurlijk niet met zooveel woorden tegenover vreemden uitspreken, even- | |
[pagina 111]
| |
min als hij zal nalaten haar zoo goed mogelijk te verzorgen, alles in het werk stellend om haar weer op de been te krijgen. Lukt dit niet en klopt de dood aan de woning, dan beteekent zulks voor den boer in zekeren zin een opluchting. Hertrouwen is in 't algemeen een kwestie van enkele maanden en hierbij is hij zeer practisch in zijn keuze! De verhouding ouders-kinderen is in het Veluwsche gezin heel simpel, over het algemeen nuchter en gespeend van alle sentimentaliteit. Bijna zakelijk zou men kunnen zeggen. Een intieme sfeer, die vertrouwen schept, treft men zelden aan, altijd is er een zekere wederzijdsche stroefheid, een verbergen van alle gevoel. De boersche moeder knuffelt haar kind niet, zooals haar zusters in dorp en stad dat (en dikwijls overdreven!) plegen te doen, veel hartelijkheid gaat er van deze moeder niet uit, maar ze verwènt òòk niet! Het is eenvoudig ondenkbaar, dat boerenkinderen van - laat ons zeggen - acht jaar en ouder zichtbaar hun aanhankelijkheid toonen jegens hunne ouders. Het tafreeltje van een meisje, dat liefkoozend de armen strengelt om den hals van moeder, van den boerenjongen, die zijn vader voor het naar bed gaan een nachtzoen komt geven, behoort hier tot de hooge uitzonderingen. De kinderen zouden zich er diep voor schamen. ‘'t Staot ummers zoo gek’ of ‘Wat hei je an die flauwe kunste'’ zeggen de kleinen zelf in groote-menschenwijsheid, als het u gelukt ze over dergelijke onderwerpen aan 't praten te krijgen... Al spoedig worden de jeugdige gezinsleden sterk genoeg geacht om vrij intensieven arbeid te verrichten; zoowel vóór als na schooltijd worden ze aan het werk gezet in huis of in den groentenhof, waar volgens oud-Germaansche zede nog immer de vrouw alle werk doet. Verlenging van den leerplicht vindt uiteraard bij den boerenstand niet veel instemming en het is teekenend, hetgeen een hoofdonderwijzer, die jaren onder de boeren woonde, ons vertelde. Hij klaagde er b.v. steen en been over, dat de ouder-avonden zoo slecht bezocht werden en dat - naar zijn meening - degenen, die nog op 't appèl verschenen (het waren er slechts enkelen uit de onmiddellijke omgeving), dit deden om d'r wille van de sigaar en de gratis kop koffie. Belangstelling voor het onderwijs en de vorderingen der kinderen was er (in 't algemeen gesproken) volstrekt niet. Toen evenwel het zevende leerjaar ‘dreigde’ ingevoerd te worden, hetwelk dus beteekenen zou, dat de boer nog een jaar langer zijn twaalf of dertienjarige spruiten zou missen bij het werk op de boerderij, verschenen op den eerstvolgenden ouderavond alle, zegge alle ouders van de school- | |
[pagina 112]
| |
gaande kinderen om van deze gelegenheid gebruik te maken en ‘meester’ te vragen of die nu niet eens een fikschen brief zou willen schrijven aan de regeering... Want ‘dat gaot toch niet an, de kiender nòg al een jaor langer op de schoôlbanken! Ze leeren in zes jaor zàt - en we kunne ze tuus wel beter gebruuke...’ Als de kinderen zoo oud geworden zijn, dat ze langzamerhand aan vrijen en trouwen beginnen te denken, ontstaat er nieuwe bezorgdheid bij de ouders. Een huwelijk toch beteekent doorgaans verlies van een goedkoope - want onbetaalde - arbeidskracht! ‘Net as je zoo'n bietje van de kiender begint te trekken, wille ze gaon trouwe’ klaagde een huisvader eens tegen ons. Dat ‘beginnen te trekken’ spreekt weer boekdeelen! Bezwaren werden dan ook dikwijls ondervangen door het jonge paar bij de ouders van een van beide te laten introuwen. Gedwongen huwelijken komen nog heel wat voor, eenerzijds wellicht als gevolg van het feit, dat de boer dichter bij de natuur staat, minder beheerscht is en gewoonlijk niet met knoeierijen omgaat. Anderzijds dient men het overgeërfde devies: ‘Koop geen kat in den zak!’ niet te laag aan te slaan. De actie van verschillende predikanten, die weigerden dergelijke huwelijken te sluiten, indien niet voor de gemeente openbare schuldbelijdenis was gedaan, heeft natuurlijk wel eenig effect gesorteerd, al moet men dienomtrent niet al te optimistisch zijn. Met de vrijerij - wij stippen dit en passant aan - gaat het al even boersch toe als met vele andere dingen, ofschoon u niet denken moet, dat de boerenzoons nog steeds zoo timide en zwijgzaam zijn als in het bekende geval van den landbouwer, die uren met zijn uitverkorene hand in hand zat zonder een woord te uiten, als maar zuigend op een zwarte sigaar om dan uiteindelijk de spraak hervindend en het smokende peukje vlakbij den arm van zijn beminde brengend, te vragen: ‘Zâ 'k joe es braande...?’ Neen, zóó zijn de boerenzoons van de Veluwe niet meer, als ze zich op het liefdespad begeven! Ze maken gaarne groote fietstochten op vrije dagen, elkander teederlijk bij arm of schouder vasthoudend, ze drinken zich gaarne een imitatieroes aan champagnepils en te avond vlijen ze zich tesamen neer achter den donkeren houtwal of in den hooiberg om het afscheid te vieren. Eeden van eeuwige trouw worden daarbij niet gezworen: het is een vrijage, ruw en eerlijk, zooals dat bij hunnen aard past. Nog altijd vinden de boerenjongens het niet prettig, dat een vreemde | |
[pagina *11]
| |
BOER UIT ACHTERBERG (veluwe)
| |
[pagina *12]
| |
MEISJE UIT HIERDEN (veluwe)
| |
[pagina 113]
| |
(dat kan reeds iemand uit een andere buurtschap zijn) naar een meisje uit hun omgeving vrijt. Wel ontstaan daardoor niet meer de messengevechten, welke vroeger schering en inslag waren, maar als men den verliefden jongeling een hak kan zetten door b.v. zijn fietsbanden leeg te laten loopen of de fitting uit zijn lantaarn te draaien, past men dezen wraakmaatregel onherroepelijk toe. Aangaande het bekkesnijden en andere bloedige tooneelen, die zich eertijds bij bepaalde gelegenheden afspeelden (zoo bijvoorbeeld bij het schapenwasschen en -scheren, bij paarden- of veemarkten, op lotingsdag of Dollen Donderdag) kunnen wij hier verder zwijgen, onder verwijzing naar de aan den voet dezer bladzijde genoemde literatuur.Ga naar voetnoot2) Niet alleen over ruige vechtpartijden leest u daar, maar ge komt ook wat te weten van het karakter der eekschillers en kolenbranders, die mede behoorden tot het oeroude Veluwsche volk, ge leert er de gulheid en vriendelijkheid kennen, die de eenvoudige Veluwenaar bewijst aan hem, die zijn vertrouwen weet te winnen. De schilders, die bij Elspeet en Garderen rondzwierven, zouden ons daarvan kunnen vertellen, want hoewel zij mijlenver in levensbeschouwing en ontwikkeling verwijderd stonden van deze primitieve boeren, konden zij vrijelijk bij hen in- en uitloopen, zaten zij mee aan bij den eenvoudigen maaltijd en was er dikwijls sprake van een ware, hartelijke vriendschap. Over het huwelijk willen wij nog opmerken, dat precies als in andere kringen, men bij den boerenstand zeer ongaarne ziet, dat zoon of dochter een partij doen, welke als minder gesitueerd staat aangeschreven dan zij zelve. Geld trouwt met geld en de zoon van den keuterboer heeft practisch gesproken geen schijn van kans bij de dochter van den grootboer. In 't algemeen komen er weinig slechte huwelijken voor, ook al omdat gevoelsfactoren niet van overwegenden aard zijn. Echtscheidingen zijn zeldzaam en zoo het geval zich voordoet, uit het misnoegen der buurtschap zich in een demonstratieve vijandigheid. Rang en stand (de grenzen worden niet zoo laatdunkend en domverwaand getrokken als in dorp en stad) worden door het geld- of grondbezit bepaald en een boer begint in de oogen der anderen pas wat waard te worden, indien hij een paard kan houden. Heeft hij het eenmaal zoover gebracht, dan verkoopt hij ook liever zijn ander vee | |
[pagina 114]
| |
dan dat hij ‘de bruûn’ of ‘de bles’ d'r weer uitdoet. Ook weer echt Germaansch die liefde voor het edele ros! Als een boer moeilijk anders kan, wil hij bij gelegenheid zijn paard wel uitleenen om een ander van dienst te zijn, maar... dan leent hij zichzelf er bij uit. De Veluwenaar bezit stellig geen sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel. Reeds van oude tijden af woonde hij op zichzelf, nièt tot dorpen vereenigd zooals dat in andere gewesten soms plaats vond. Onze boer is dan ook niet, wat men noemt, een ‘gezellig beestje’; hij blijft gaarne ‘op z'n eigen’, hij voert alles uit naar eigen inzichten of zooals hij 't van zijn vader leerde. Hulp van anderen roept hij niet in of het moet dringend noodzakelijk zijn; kan hij 't alleen af, des te liever. Natuurlijk bracht de tijd hier zijn correcties aan. Om een enkel voorbeeld te noemen: het dorschen, dat eertijds met den vlegel geschiedde, vindt thans overal machinaal plaats en het is dan gewoonte elkaar over en weer in de buurt te helpen, omdat de huur van de machine gezamenlijk wordt betaald en er vele handen noodig zijn. Bij het verhuizen (de Veluwenaar doet dit niet graag en hij stelt er een eer in te kunnen vertellen, dat zijn familie nu al meer dan honderd jaar op dezelfde plaats woont!) kent men noch het halen noch het brengen; wanneer hulp noodig is, moet deze gevraagd worden. Het geven van vergoeding voor dezen bijstand is niet zeldzaam. Indien er iemand in de buurtschap sterft, zijn de drie naaste buren aangewezen voor het vervullen der overlijdensplichten. Het doen van aangifte op de gemeentelijke secretarie, het aanzeggen in de buurt, het afleggen, kleeden en kisten wordt door hen (en hun vrouwen) verzorgd, maar dikwijls treft dit driemanschap onderling een schikking, waarbij één hunner alles bereddert. De twee anderen moeten voor hun vrijstelling betalen, hoe minder hoe liever natuurlijk. Enkele malen hebben wij het in de buurtschap De Valk (bij Lunteren) meegemaakt, dat de drie naaste buren tot het treffen van bedoelde overeenkomst bij elkaar kwamen, elk voorzien van een toegevouwen briefje, waarop zij het bedrag gekrabbeld hadden, waarvoor ze alles in orde wilden maken. Wie bij deze merkwaardige aanbesteding het laagst inschreef, was natuurlijk de man! Dat er van de oude burenplichten op deze manier weinig overbleef, behoeven wij niet nader uiteen te zetten. Eveneens zeer sporadisch komt het nog maar voor, dat de boeren, zooals zij daar vroeger een eer in stelden, den dominee en den meester in volle gulheid bedenken van hetgeen akker en hof opleveren. Als om strijd (misschien was er inderdaad een zekere concurrentie | |
[pagina 115]
| |
in het spel) voerden zij eieren, worst en zelfbereide kaas aan en in de lente zetten zij de tuinen bij de pastorie en het meestershuis stevig in de mest. Tegenwoordig loopt het niet zoo hard met die gaven in natura, waaraan het feit niet vreemd zal zijn, dat predikanten en onderwijzers, nu zij een minder sjofel bestaan genieten dan eertijds, bij den boer bekend staan als heeren, die ‘hooge trakkemente’ verdienen. Daarenboven gelooven wij ook, dat dominee en meester vroeger meer boer waren met de boeren en zij dichter bij elkander stonden. Wanneer wij de uitzonderingen daar laten, behoort de Veluwsche bevolking tot het meest orthodoxe deel onzer natie. De eene streek moge ietwat minder ‘zwaar’ zijn dan de andere, over het geheel genomen is de plattelandsbewoner godsdienstig en kerksch. Het ware dwaasheid het te doen voorkomen alsof de religie voor hen allen ook een zaak van het hart is; overlevering en traditie spreken hier een hartig woordje mee. In het aardige boekje ‘Een oud hoekje der Veluwe’ zegt wijlen Mr. C.A. Nairac, oud-burgemeester van Barneveld reeds: ‘Heeft bespiegeling over godsdienstige vraagstukken ook het godsdienstig léven ontwikkeld? Wij oordeelen niet: “er is slechts Eén die de harten kent en de nieren proeft.” Dit mogen wij althans vermoeden, dat bij sommigen de vreeze der straffende Godheid afhoudt niet alleen van kwade neiging, maar zelfs dwingt tot het goede.’Ga naar voetnoot3) Zooals in de meeste andere orthodoxe streken krijgen predikanten, die gezangen laten zingen, gewoonlijk geen kans hier beroepen te worden, de kerkeraad is veelszins oppermachtig en het zou ons niet moeilijk vallen plaatsen te noemen, waar de herder en leeraar gedurende lange jaren een moeilijken, zenuwsloopenden strijd te voeren had tegen de vastgeroeste begrippen en barsche opvattingen van zijn kerkbestuur. Dikwerf wordt meer op de letter dan op den geest van de wet acht geslagen. De predikant, indien hij een man is van ‘singuliere’ gaven, geniet overigens nog alle aanzien en als wij zien, hoe in een naburig dorp tijdens de driemaal daags herhaalde prediking op Zondag het kerkgebouw telkens weer stampvol is, beseffen wij, dat hier een dominee staat, die naar het hart der boerenbevolking is. De offervaardigheid bij collecte (open schaal!) en door gaven in natura is buitengewoon en vindt wellicht voor een deel haar verklaring | |
[pagina 116]
| |
in het feit, dat deze eenvoudige, ongeletterde predikant zijn gehoor op een bijzondere wijze weet te pakken. Zijn prediking is gedeeltelijk dialect en al is hij niet van de Veluwe geboortig, de boeren beschouwen hem als een der hunnen; de omstandigheid, dat hij het Opperwezen aanspreekt met jij en jou wordt niet als een gemis aan eerbied gevoeld, maar veeleer als een innige gemeenzaamheid met God. De boeren begrijpen die eenvoudige taal, deze onbestudeerde uitdrukkingswijze en toen wij eens een avondgodsdienstoefening meemaakten in een der buurtschappen, waar gepreekt werd op den boerendeel, waren wij onder den indruk van de ernstige aandacht der toehoorders. Van welk een sfeer en stemming was deze geheele samenkomst: de zwarte, strenge gestalte van den dominee, scherp zich afteekenend tegen den gewitten, lagen muur, de boeren en boerinnen de groote deelruimte vullend en gezeten op banken of stoelen, de kinderen een plaats vindend op de hild... Nu en dan klonk uit den paardenstal het doffe gestamp van hoeven, een koe schuurde van tijd tot tijd den machtigen nek tegen de gladde palen van de repels, op den ouden wanmolen zat een roodbonte kat filosofisch naar deze pastorale te knipoogen... De opvattingen van deze boeren, behoorend tot de Gereformeerde Gemeente, wijken in verschillende opzichten af van die der Nederduitsch Hervormden en Gereformeerden. Bekend is bv. dat zij zich niet willen verzekeren tegen brand of anderszins; voorts zijn zij overtuigde tegenstanders van vaccinatie. Zegt een andere boer: ‘Wij hebben het recht, ja - op ons rust de plicht de middelen te gebruiken, die ons geschonken zijn om ons te vrijwaren tegen de gevolgen van ongeluk en ziekte’, zij huldigen meer den stelregel, dat het kwaad gezonden wordt als een straf voor de zonde, waartegen het niet past met allerlei handigheden een dam op te werpen en de gevolgen op ‘slinksche’ wijze te ontloopen. Het curieuze geval deed zich meermalen aan ons voor, dat een boer, die zijn kinderen uit principe ongevaccineerd liet, wèl den veearts liet komen om zijn varkens in te enten met een serum tegen vlekziekte, e.d. Wij kunnen voorts ten plattelande, wanneer wij het oor goed te luisteren leggen, telkens constateeren hoe hier vermengd met den godsdienst, nog allerlei resten van oude magie voortleven. Om folkloristische gegevens te verzamelen brachten wij gedurende onze ge- | |
[pagina 117]
| |
sprekken met de boeren, als wij 's wintersavonds met hen ‘op d'n heerd’ zaten, gaarne het onderwerp spoken, ‘veurschiensels’, weerwolven, het belezen e.a. te berde. Bij een zeer godsdienstige, ouderwetsche familie hing onder in den wijden schoorsteen een fleschje, gevuld met... urine. De boer vertelde glimlachend, dat hij er natuurlijk niet aan geloofde, maar dat zijn vrouw nog altijd beducht was voor tooverij e.d. Daarom had zij daar dat fleschje, gevuld met ‘eigen water’, in den schoorsteen opgehangen. Het was een probaat afweermiddel en beschermde huis en haard tegen het binnendringen van booze invloeden... Een tachtigjarige landbouwer van den ouden stempel ging ieder jaar in den Paaschnacht naar de Barneveldsche beek om daar stroomend water te scheppen. Hij bewaarde dat, goed afgesloten, in het kabinet, want bij oogziekten e.d. gold het als een heilbrengend middel. Hier hebben wij een duidelijk overblijfsel van het oeroude geloof, dat in den heiligen Paaschnacht de goede aardgeesten rondgaan en het water van stroomen, beken en bronnen een wonderdadige kracht bezit. Wordt het ons niet wonderlijk te moede en gaan de gedachten niet op verre, vèrre wegen als wij bedenken, dat de nieuwste ontdekkingen der biologische wetenschap aantoonen, hoe het stroomende d.i. levende water omstreeks dien tijd een veel grootere magnetische kracht bezit dan in het overige deel des jaars? Wij zouden dan gevoeglijk kunnen zeggen, dat dit oude bijgeloof geen ‘bijgeloof’ is in den gebruikelijken zin des woords maar oeroude, overgeleverde wijsheid! Vele gesprekken hebben ons doen inzien, dat de heugenis aan die oude dingen, welke dikwijls heidensch van oorsprong genoemd worden, nog lang niet verdwenen is en het is zelfs de vraag of dit wel ooit het geval zal zijn. Dikwijls vroeg men ons of de boer, die dag in dag uit verkeert te midden van de natuur, van akkers en weiden, bosschen en heiden, ook oog heeft voor het schoone van die omgeving. Wie altijd temidden van die schoonheid leeft, ziet haar ànders dan degene, die er nu en dan kennis van neemt. Bovendien heeft het landschap voor den boer een geheel andere waarde dan voor den toerist. Het verschaft hem zijn noodzakelijk levensonderhoud en hij spreekt slechts met ingenomenheid over mooie akkers, als het gewas er veelbelovend voorstaat; de bebloemde, bonte weide schat hij naar de hooiopbrengst en 't bosch naar de goede palen of bergroeden, die het bevat. Genoeglijk kuiert hij alleen of met de vrouw op Zondagmorgen of middag tusschen de korenvelden door en er is dankbaarheid jegens | |
[pagina 118]
| |
het Opperwezen, dat Zijn genade zoo zichtbaar uitstort in dien goudgelen rijkdom rondom! Maar of deze zelfde boer oog heeft voor de snelverloopende schaduwen, die de wind toovert in de arenzee, voor een bijzonderen lichtval, een schilderachtig karrespoor, een bizar gevormden boom, wij betwijfelen het. Wèl staat vast, dat de boer lichamelijk en moreel den invloed van de natuur, den stimulans der seizoenswisselingen, de inwerking der kosmische krachten ondergaat èn - zelfs méér dan iemand anders. Om iets daarvan te begrijpen moet men met deze mannen en vrouwen 's avonds rond den voorvaderlijken haard gezeten hebben, als het knetterende vuur zijn gouden haken slaat om den zwartberookten ketel, de sneeuwstorm stommelt daarboven in den duisteren schoorsteen en in de wintersche intimiteit van de hoeve de vertrouwelijke gesprekken gaan nu eens over de alledaagsche dan weer over de ernstige, heilige dingen des levens. Ge moet deze menschen gezien hebben in hun kleinheid en afhankelijkheid, met bezorgde gezichten samenschuilend in het kleine bakhuis of in een lage veldschuur, als het zomeronweder met ontzagwekkend geweld van bliksemvuur en plasregen over de landen vaart... Dan hurken zij neder met van ontzetting groote oogen, dan leeft in hun harten dezelfde vrees die ook in verren voortijd de oermensch bevangen zal hebben, doch... als de dondervlaag in hevigheid mindert, zal een stille, behoedzame stem, zich de woorden herinnerend van den Psalmist, onder hoofdgeknik der anderen zeggen: ‘Dat is de majesteit Gods...! 's Heeren stem op 't hoogst geducht, rolt en klatert door de lucht...’ De liefde voor dieren en planten loopt parallel met de liefde tot de natuur. Slechts de bloemhof schatert u met zijn bonte kleuren tegen, maar dat is het domein van de vrouw! Het dier - het paard misschien uitgezonderd - is alleen van belang als produceerend schepsel. Toen wij eens met een boerin bij het hok stonden, waarin een kalf werd gemest, streelde zij het roodbonte dier herhaaldelijk liefkoozend over den glanzenden rug. ‘Wat een aorig, lief beesje is 'et, niewaor? Hij kent de vrouw al krèk!’ zeide ze met iets zachts in haar stem en wij waren reeds op het punt onze meening inzake de dierenliefde van den boer te gaan herzien, toen zij er nuchter aan toevoegde: ‘Overmarrege môt-ie d'r uut, dan is die al goed veur d'n slager. Hî zuupt ôk merakel veul room...’ De rasechte Veluwenaar bezit een groote dosis nuchterheid en weinig fantasie, voor een of ander denkbeeld loopt hij niet snel warm, | |
[pagina 119]
| |
zijn oordeel is stellig niet overhaast, maar wat traagheid schijnt, is zeer vaak voorzichtigheid! Deze voorzichtigheid gaat dikwijls samen met wantrouwen. Toen wij er eens op uit waren om een paar karakteristieke koppen te fotografeeren, werden wij - geheel volgens onze verwachting - aanvankelijk met de noodige achterdocht bejegend. Zoodra men echter de bedoeling begreep en vernam, dat wij uit de streek geboortig waren, werd de situatie al wat anders. De logische vraag: ‘Waor kom je dan vandaon?’ werd gevolgd door het scherp-informatieve: ‘Wie bin je dan?’ Het antwoord was zeker naar genoegen èn verrassend, want er gleed een glimlach over het gezicht van de boerin, terwijl ze, ineens spraakzaam, kakelde: ‘Dat jok je toch zeker? Dan bin jî d'r een van die en die? Mer jong; dan hè 'k je moeder nog best gekend! Gaoj d'r zitte en drink een kom koffie mee. De baos kûj -je nog altoôs uutteekene, die loopt nie' weg...’ Tegenover wildvreemden wordt overigens wel een zekere beleefdheid in acht genomen (behalve als ze er ‘raor’ uitzien), maar de achterdocht aangaande eventueele bedoelingen en gestelde vragen blijft voortdurend paraat. Waar de boeren in de onmiddellijke omgeving van kasteelen of buitenplaatsen wonen en pachters zijn van den ‘heer’, gedragen ze zich in den regel tegenover den vreemdeling onderdanig-beleefd. Dan denkt ge onwillekeurig aan den tijd der lijfeigenschap en soms ook kunt ge niet aan het gevoel ontkomen beduveld-te-worden-met-eenstalen-gezicht. De kinderen zijn al precies eender gedresseerd, maar zoodra de boer sociaal-economisch vrijer is, meer gevoel van eigenwaarde bezit, gedraagt hij zich natuurlijker en met meerdere fierheid. De vreemdeling, de stadsmensch vooral, heeft het er in de meeste gevallen zelf naar gemaakt, dat de boer hem liever ziet gaan dan komen. Hoe dikwijls toch kwamen die dagjes-menschen den eenvoudigen landman luidruchtig op zijn dak vallen met iets in hun oogen van: ‘Kijk es, daar heb je nu zoo'n domme heikneuter, dien je alles kunt wijsmaken...’ Ze ontzagen zich niet dien ‘weltfremden’ boer te overvallen met de meest onzinnige, onbescheiden vragen, ze vermaakten zich geweldig over die onnoozelheid... Daarenboven spreidden ze een zonderlinge vrijmoedigheid ten toon, denkende dat buiten alles gepermitteerd is, het land iedereen toebehoort, de erven publiek terrein | |
[pagina 120]
| |
zijn en zij zelve - natúúrlijk - de dragers van de ware beschaving. Is het te verwonderen, dat de boer ten afweer veelal een onnoozele houding aannam, overbluft als hij was door die rap ter tale zijnde stedelingen? Hij hield zich maar ‘als een dokter, die gek is’, hij liet die vreemde snoeshanen maar vragen en kletsen, terwijl hij bij zichzelf dacht: ‘Deur mien zul je niet wiezer wörre; je môt een flinke praoter weze, as je 't wint van een zwieger...!’ Maar - als diezelfde boer dan 's avonds in het bakhuis zat en met weinig woorden doch op schamperen toon vertelde van zijn ontmoeting, spitsten de opgeschoten jongens de ooren, balden zich de harde, bruine vuisten en groeide in het hart een vijandigheid tegenover dat volk uit de stad, de potsierlijk aangekleede manskerels, de schaamteloos zich bewegende, brutale vrouwlui, blijkbaar ontwassen aan alle fatsoen en goede zede. Waar de buurtschap grensde aan de groote wegen, moesten passeerende vreemdelingen, de goeden met de kwaden, het daarna soms ontgelden. Steenen, stukken hout, paardevijgen werden menigkeer geworpen naar de indringers, die eigenlijk niets te maken hadden in deze contreien. Dergelijke verklaarbare doch betreurenswaardige excessen zijn overigens niet van specifiek Veluwschen aard; ook in andere streken ten plattelande werden vreemdelingen vroeger meermalen uitgejouwd of gemolesteerd en dat deze onhebbelijkheid zelfs thans nog de opgeschoten jeugd onzer groote steden niet vreemd is, zulks bewijst, dat wij hier met eenig recht van een Nederlandsche karakterfout kunnen spreken. Gelukkig zijn er de laatste jaren ook in dit opzicht veranderingen waarneembaar. Het isolement van het platteland bestaat in wezen niet meer en vreemdelingen worden bijna overal meer en meer gewaardeerd als lieden, die geld in het laadje brengen. Dat de meest afgelegen heidorpen, ja zelfs enkele buurtschappen, een vereeniging voor vreemdelingverkeer hebben, dat op verschillende boerderijen gedurende den zomer zelfs pension wordt aangeboden, we zouden het kunnen beschouwen als teekenen des tijds. Het jonge geslacht neemt in kleeding, manieren, enz. zelfs veel over van de bevolking der steden en dorpen. Een nivelleeringsproces dat nu niet altijd den eigen aard ten goede komt, want de boer in een confectiepak met den blauwen of grijzen jockeypet op 't hoofd en den boord om mist alle schilderachtigheid. Jonge boerinnen, die nog de hagelwitte knipmuts willen dragen, treft men eveneens weinig meer aan. | |
[pagina 121]
| |
Een bejaard vrouwtje te Doornspijk, waar de traditioneele Noord-Veluwsche kleederdracht bij de ouderen nog in eere bleef, terwijl de jonge vrouwen en meisjes haar allengs ontrouw werden, noemde ons als een der onmiddellijke oorzaken het werken op de fabriek! De groote zijdefabriek te Ede betrok nl. een deel van haar arbeidsters uit de dorpen van den omtrek en zoo werd zelfs uit Doornspijk elken ochtend een contingent meisjes per autobus naar de Edesche fabriek gevoerd. ‘Toe' ze daar een tijdje waren, wilden ze de olderwetsche kleeren niet meer an, ze schaamden d'r eigen’ zei het moedertje hoofdschuddend en wij mogen dus gerust zeggen, dat de opheffing van het isolement naast vele en groote voordeelen ook haar schaduwzijden heeft. In onze beschouwing over het karakter van den Veluwenaar, zijn verhouding ten opzichte van het gezin, het gemeenschapsleven, den godsdienst, het huwelijk, de natuur, den vreemdeling lieten wij naar ons beste vermogen het licht vallen op de goede en slechte eigenschappen, die het karakter helpen vormen. ‘Uit de aarde... aardsch!’ met deze woorden zouden wij het totale beeld kunnen karakteriseeren. De historie en de evolutie gaan naar Goddelijke richtlijnen hun weg; het menschelijk karakter wordt beïnvloed, individueel en collectief, door de steeds wisselende omstandigheden. Vervlakking is mogelijk evenzeer als verdieping, verenging zoowel als groei! De onverdraagzaamheid, speciaal op godsdienstig gebied, is op de Veluwe en haar directe omgeving zeer getemperd. Toch behoeven wij slechts een halve eeuw terug te gaan om te zien met welk een fanatisme een nieuwe richting destijds werd veroordeeld en hoe barsch hare volgelingen werden bejegend. De Doleantie werd dezen zomer herdacht en de ouderen in de dorpsen buurtgemeenschappen herinneren zich stellig nog, welk een verdrukking degenen, die ‘doleerden’ moesten lijden tengevolge van deze ‘revolutie’. De afvalligen werden beschouwd als verraders van hun eigen voorgeslacht en van hun dorpsgenooten. Een ‘dolle’ werd geminacht en al stamde hij uit een oud Veluwsch geslacht, hij was niet meer in tel. De verbroken eenheid werd nimmer hersteld, nog altijd gaapt een afgrond tusschen de ‘Groote’ en de ‘Kleine’ Kerk, maar meer dan een lichte animositeit is er toch zeker in het dagelijksch leven niet merkbaar. Er is een volkomen dulden van elkanders beginsel, ja - er groeit zelfs langzaam een wederzijdsch respect en zoo is het goed. Spraken wij hierboven over het ontbreken van een sterk gemeen- | |
[pagina 122]
| |
schapsgevoel bij de bewoners van de Veluwe, bij verschillende gelegenheden - zoowel thans als vroeger - was er wel aanleiding te concludeeren tot het bestaan van een zeker saamhoorigheidsgevoel. Om te besluiten een enkel voorbeeld daarvan uit het verleden. Als in de lente van het jaar 1568 door den hertog van Alva een commissie naar het dorp Ede gestuurd wordt om daar een onderzoek in te stellen naar de tijdens den Beeldenstorm gepleegde wandaden, wordt als eerste getuige opgeroepen en gehoord de pastoor, die onder eede verklaart van beeldenstormers en voortvluchtigen niet te weten, ook niet van hooren zeggen!! De schout, die daarna getuigen moet, is evenmin in staat tot het geven van de gewenschte informaties, onderscheidene boeren bezweren de commissie, dat zij nergens van weten; als bij afspraak houden deze goed-katholieke Veluwenaars zich van den domme. ‘Zij wilden’ aldus lezen wij in de interessante uitgave ‘Geschiedenis van het kerspel Ede’ (Ede, 1933) ‘elkander in geen geval verraden.’ Het merkwaardige nu is, dat de pastoor van Bennekom wèl een boekje opendeed over de Edesche menschen en nauwkeurige inlichtingen kon verstrekken over de zaken, waarnaar de hertogelijke commissie had gevraagd... Al was er dan geen interlocale saamhoorigheid, plaatselijk was er wèl sprake van een prijzenswaardig solidariteitsgevoel onder de boerenbevolking. En hiermede mogen wij dan de karakteristiek van den Veluwenaar besluiten. Wij hebben er ons toe bepaald den aard te peilen van den boer, die in het ‘wildt en bijster landt’ geboren en getogen is. Het volk in de dorpen is reeds te veel geciviliseerd en gemengd om dit als uitgangspunt te nemen, hoewel aangestipt dient, dat veel van het boven neergeschrevene in meerdere of mindere mate eveneens toepasselijk is op de dorpelingen. Twee of drie generaties terug waren de dorpsbewoners immers ook nog boeren! Moge de onbuigzame, taaie Veluwsche boer een moment voor het oog uwer verbeelding staan, deze boer, stroef, stug en hard als het donkerroode hout van den eenzamen jeneverbes, die aan den rand van het barre stuifzand een moeilijk bestaan voert, geteisterd door de elementen, maar nochtans onverzettelijk en grimmig standhoudend op de plaats hem door het lot toegewezen. Mocht hij u nader zijn gekomen, dan zullen wij, die met hem verbonden zijn door het bloed en hem liefhebben met zijn deugden en ondeugden, ons waarlijk gelukkig prijzen. |
|