De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
De bewoners van Noordwest-Overijsel
| |
[pagina 93]
| |
stuks, verdronk. Dergelijke rampen zijn nu, door de afsluiting der Zuiderzee, welhaast onmogelijk geworden. De oorspronkelijke toestand van dit waterland, meest moeraswoud, bracht mee, dat de hogere, zandige randen en de zandhorsten het eerst bewoonbaar waren voor den mens, terwijl de lagere delen nog in de vroege Middeleeuwen schaars bevolkt of geheel onbewoond waren. Hier had de bisschop van Utrecht een jachtgebied, de in een oorkonde van 944 genoemde ‘silva Fulnaho’, waar groot wild huisde, zoals de eland. Van oudsher is de ‘kop van Overijsel’ ook een land van samenvloeiïng, wat de mensen aangaat. Naar de zijde van de Tjonger en de Linde ligt het Friese territorium. Weliswaar vinden we hier een overgangsgebied, de Stellingwerven, waar men naar Friese opvatting krom praat, het land des ‘Overtjongsters’. Maar evenzeer zijn in het aangrenzend deel van Overijsel Friese invloeden te bespeuren, in de taal en in het woningtype. Er blinkt menige Friese kap en de wijze, waarop ‘Mooi weer, nou’ uitgesproken wordt, verraadt wel iets, evenals dat ‘nou’. Naar de kant van Steenwijk en Meppel ligt de Drentse sfeer, naar de zijde van Zwolle de Sallands-Twentse. Mag een Drent weer anders zijn dan een Sallander of een Twent, in allen gevalle hebben we hier Oostnederlandse mensen, of, als men wil, we zijn hier in Saksenland. Dadelijk moet toegegeven worden, dat de naam Saks de laatste jaren met minder stelligheid gebruikt wordt dan vroeger. Moeten we in Saks een staatkundig, een taalkundig of een anthropologisch begrip zien? Anders gezegd, zijn de Sassen één geweest, misschien slechts tijdelijk, door bestuur en recht; of waren ze verwant door hun spraak of hun lichamelijke kenmerken? Vormden ze één stam, of waren ze ook weer een conglomeraat? Heeft het Sasendom tot de IJsel gereikt, of nog verder westelijk? We houden ons, evenals G.J. ter Kuile Jr., aan de mening van Prof. I.H. Gosses, dat er eerder sprake is van een langzaam doordringen van Sasische invloeden uit het Oosten: geen inval of verhuizing, maar een culturele penetratie, die hier de oude bevolking, Tubanten of wie dan ook, bereikte. Naar het dialect sluit het Oosten van Twente het meest bij Westfalen aan. Maar ‘Sassische’ taalverschijnselen reiken tot aan en over de IJsel, evenals eigennamen op -ink. De naam es, voor bouwland bij het dorp, is in Twente algemeen; bij Zwolle nadert deze naam de IJsel, maar verder zuidelijk niet. Ook de naam tie, voor de oude rechtplaatsen, wordt van Twente uit westwaarts steeds schaarser. Op dezelfde wijze mag gesproken worden van een uit het Zuiden komende Frankische | |
[pagina 94]
| |
cultuurstroom, zonder dat het nodig is, van zich op de Veluwe vestigende Franken te spreken. Zeker, de Veluwe vertoont Frankische dialect-eigenaardigheden, maar naar het Noorden toe nemen deze af. Zo blijkt ons gebied een grens- en menggebied; wel vat men het samen als één dialectprovincie, het Stellingwerfs, maar deze naam is toch meer een verlegenheidsterm. Anthropologisch hebben we hier evenmin een gebied, waarvan een scherpe karakteristiek valt te geven. Wanneer men het Oost-Baltische type, de blonde rondkop, als een voor Oost-Nederland vrij algemeen type aanneemt (zoals Prof. L. Bolk deed, die echter onvoorzichtiglijk ook van een anthropologisch Sasisch type ging spreken), dan komt dit type westwaarts voor tot op de Veluwe, waar Penning ze te Hierden aantrof. Maar daarnaast vond men Noordse elementen en ook donkere rondhoofden, dus Alpiene typen.Ga naar voetnoot1) Dit karakter van grens- en menggebied is versterkt door voortdurende immigratie. In de eerste plaats waren de steden invalspoorten voor vreemden. We kiezen als voorbeeld de twee grootste, Zwolle en Kampen, beide omstreeks 1230 door den Utrechtsen bisschop met stadsrecht begiftigd. Hoe groot de instroming was, kan nagegaan worden in de ‘burgerboeken’, die eeuwen lang vrij nauwkeurig zijn bijgehouden. Trok de nieuwe stad eerst meer bewoners van de naaste en verdere omgeving, gaandeweg dijde het immigratiegebied uit, dat voor Kampen in de Middeleeuwen liep in het Oosten tot het Duitse Wesergebied en in het Zuiden tot de Franse taalgrens. Westfalingen, Brabanders, Vlamingen en Rijnlanders treft men aan onder de nieuwe burgers; een anthropologisch mixtum, dat in later tijd vermeerderd werd met Israëlieten, Franse réfugié's, Doopsgezinde Zwitsers en Paltsers en met nakomelingen van de vreemde huursoldaten, die in de tachtigjarige oorlog en nog lang daarna een deel der garnizoenen vormden. Ook de kleinere steden hadden instroming; zo Hasselt, waarvan het burgerboek zelfs in druk uitgegeven is, en vooral Blokzijl, dat in de tachtigjarige oorlog door de provincie Holland tot een vesting gemaakt werd, zodat de taal en de oude patriciërshuizen nog een Hollands karakter bezitten. Wie meent, dat de afgelegen dorpen en eenzame hoeven op het platteland bewoners hebben, vrij van vreemde smetten, komt bedrogen | |
[pagina 95]
| |
uit. Giethoorn, hoe geïsoleerd ook gelegen, werd volgens de overlevering omstreeks 1300 gesticht door rondtrekkende Flagellanten of Geselaars, die van den bisschop verlof kregen, om zich hier en bij Steenwijk te vestigen; als horigen van het Sticht, als St.-Maartensmannen, kregen ze een eigen recht. Staphorst en Rouveen ontstonden als veenkoloniën; evenals in Giethoorn legde men zich dus toe op het winnen van turf. Olde Staphorst, al in 1346 genoemd, lag aan het Meppelerdiep, maar schoof, met de voortgaande ontginning, oostwaarts op; de kerk staat op de derde plaats, ze verhuisde mèt de mensen. Bij het in 1233 gestichte klooster Mariënberg of Zwartewater werd een deel van een veen, ‘Ruenveene’ genoemd, aan ‘vrije Friezen’ ter bewoning gegeven; ook dit dorp verschoof naar het Oosten. In de dagen van bisschop Jan van Arkel werd de tegenwoordige polder van Mastenbroek regelmatig ingedeeld - de verkaveling is van een Amerikaanse rechtlijnigheid - en verdeeld onder den landsheer en de omliggende steden en marken. Kamperveen is volgens de overlevering ook door Friezen bevolkt, maar niet ver daar vandaan vestigden zich Hollanders; het Gelderse Oldebroek heette vroeger Hollanderbroek. Alles te zamen genomen, mag men onderstellen, dat ondanks de vastgestelde menging het ‘Saksisch’ karakter overweegt; ook de familienamen zijn hiervoor een indicatie. Naast Buisman (buis = bies), Van Dijk, Van der Kolk, Van de Belt en andere voor deze streek typerende namen zijn de Sleurinks, Gunninks, Bavings niet gering in aantal.
We willen onze nadere kennismaking met de bevolking beginnen op het platteland en wel met die dorpse samenleving, waar de boer domineert. Hier leeft nog altijd een minder of meer groot restant van de oude dorpsgeest, zooals deze voor dit deel van het land getypeerd werd door Van den Berg, predikant in het Zuidwest-Drentse Nijeveen.Ga naar voetnoot2) Het is deze dorpsheid, die zich kenmerkt door aaneengeslotenheid naar binnen, door afgeslotenheid naar buiten. Hier heerst de ‘zede’, het oude gebruik, die bindende en bewarende kracht heeft, ook in het religieuze. Deze zede kent de naoberplichten, dus onderling dienstbetoon in bepaalde gevallen; ze spreekt ook recht, als de dorpse moraal zich gekwetst voelt; dan wordt de tucht uitgeoefend door de oudere jeugd, de ‘padjongens’. Deze dorpsgeest brengt mee, dat eigen mening òf | |
[pagina 96]
| |
niet geuit òf niet aanwezig is. Men vreest verantwoordelijkheid; ‘dat zèèn z' allemaolnt’ is het stopwoord, dat alle critiek doet verstommen. Binnen deze kring liggen de kringen van het gezin, ‘oens eig'n volk’, waarin vaak de oude moeder, ‘het olde mense’, nog weer een afzonderlijke plaats inneemt. Deze typering is, tenminste thans, voor de meeste dorpen onvolledig, doordat ook neringdoenden en fabrieksarbeiders een rol spelen of de jonge boeren door de geest van de moderne tijd aangeraakt zijn. Fiets, bus, radio en zoveel meer helpt mee, om deze dorpsgeest te doen verdwijnen. Maar de resten zijn nog merkbaar: de ‘kolde brullefte’, het gedwongen huwelijk voor een pseudo-burgemeester, als trouwbeloften zijn geschonden, het gebruiken van vuist en mes, als vreemden ‘an de deerns’ komen. Wel kan de dorpse geest een zekere gelijkmatigheid en eenvormigheid van denken meebrengen, maar toch zullen ook in het meest dorpse gehucht individuele verschillen te voorschijn komen. Zo bestaat de dorpstyran naast de nulliteit. En de ouders weten van hun of een andermans kinderen wèl te vertellen, of ze ‘vernemstig’ en ‘wierig’ of ‘stiems’ en ‘drao’ zijn (d.i. vernuftig en vlug, of koppig en traag). We willen nu nader stilstaan bij twee dorpen, die enig zijn in ons land, het ene door de klederdracht der dorpelingen, het andere door de dorpsaanleg, het Overijselse Venetië; beide zijn ze ook opmerkelijk door de aard der bevolking. Vooreerst dan Staphorst, door Van der WerfGa naar voetnoot3) in een gevoelige beschrijving de ‘gestyleerde’ samenleving genoemd. Ge ziet het dorp, ‘de prachtige, zuivere huisjes, met de heldere, blinkende, groene, rode en paarse kleurvlakken der luiken en deuren en versierde dakranden, tusschen geboomte, hoofdzakelijk bestaande uit de grijze, weelderige waterwilg’. Ge ziet de mensen en hun klederdracht, ‘bij de mannen eenvoudig en sober, bij de vrouwen rijker, prachtvoller’. Maar ge voelt ook, dat dit alles past bij de geest der dorpelingen, die - in bepaalde opzichten tenminste - even uniform is als de kleedij, die eenvoudig en waardig is; gehecht aan het oude, conservatief ook in het godsdienstige, zelfbewust. De levenswijze en de levenshouding werd tot stijl, dezelfde stijl, die Jan Sluyters met het penseel vermocht weer te geven - met als hoogtepunt de Zondagse kerkgang.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina *9]
| |
BOERENARBEIDER UIT AMBT-VOLLENHOVE (west-overijsel)
| |
[pagina *10]
| |
BOERIN UIT OOSTERHOLT (west-overijsel)
| |
[pagina 97]
| |
En nu Giethoorn, met zijn door essen omzoomde grachten, met zijn hoge bruggetjes en zijn punters; eerst in 1901 door een paardepad met de buitenwereld verbonden. Ook de Gietersen bezitten hun gemeenschapszin, ook zij zijn eenvoudig. Harde werkers ook zij, maar door de natuur kariger bedeeld. Kleine boeren met een paar koeien, vaak meteen arbeider. De Gietersen waren steeds zuinig, maar ook bij de armste ziet alles er netjes uit. ‘Geen Gieterse huismoeder zou een mansbroek op den mesthoop werpen, als het tiende deel van een pijp nog gaaf is.’ Aldus Schuurmans, die studie maakte van het karakter der Gietersen. Een Gieterse is niet stijf, maar voorkomend. Een vreemdeling komt er gemakkelijk in huis, gemakkelijker dan te Staphorst. ‘Krieg maor 'n stoel jong, goa d'er maor 'n gaankie bie zitt'n.’ Op te merken valt de tegenstelling tussen de Noord- en de Zuidhelft. Het Noorden is nu overwegend Ned.-Hervormd, het Zuiden is meest Doopsgezind. Vroeger bezat de Noordhelft een afzonderlijke gemeente van Oude Vlamingen, ‘fijne’ Doopsgezinden, waar nog lang oude instellingen, zoals voetwassing en liefdeprediking (door ongesalarieerde voorgangers) in gebruik bleven. ‘De mensen van Noord zijn vriendelijker en opgewekter dan die van Zuid, die evenwel ook van een in het Noorden van ons land onbekende opgewektheid blijk geven (evenals de Friezen)’.Ga naar voetnoot5) Het ligt voor de hand, dat de bewoners van Giethoorn politiek heel anders georiënteerd zijn dan die van Staphorst. In het eerste dorp werden in 1937 van 1195 uitgebrachte stemmen er 468 aan de S.D.A.P. gegeven en 95 aan de Communisten, in het tweede van 3866 uitgebrachte stemmen slechts 178 op de S.D.A.P. en 15 op de Communisten; Giethoorn telde 165 Anti-Revolutionnaire stemmen, Staphorst telde er 1636. Op de grote onkerkelijke groep te Giethoorn komen we nog terug. Toch willen we hier reeds wijzen op de diep ingrijpende veranderingen van de laatste jaren en hun economische gevolgen. Er worden hier n.l. veenpolders aangelegd; de eerste inpoldering (groot 1440 h.a.) is voltooid; hier worden 23 moderne boerderijen gesticht, de eerste groep, die gevolgd zal worden door meerdere. Maar de streekbewoners zijn hierbij niet gebaat, omdat dit gebied onttrokken wordt aan het vrije streekbedrijf. Een derde van het totale aantal gezinshoofden is aangewezen op werkverschaffing en steun. | |
[pagina 98]
| |
Het is onmogelijk, deze plaatselijke verschillen verder na te gaan. Overzien we nu nog eens het gehele platteland. Er was reeds sprake van de zuinigheid van dit boerenvolk, wortelende in de noodzaak, om iedere uitgave te wikken en te wegen, ook samenhangende met de neiging om het familiebezit in stand te houden en te vergroten. In de meer welvarende delen bestaat die zuinigheid evenzeer en is ‘rejoal’-heid naar Groningse trans uiterst zeldzaam. Een ‘rieke’ boer zal zijn dochters in de week flink mee laten werken, al zijn ze des Zondags door de dikke ‘krallen’ (halssnoer van bloedkoralen) kenbaar als zeer welgesteld; de ‘baos’ zal in de sigarenwinkel proberen om een sigarenpijpje, waar een krasje op zit, voor een paar centen goedkoper te krijgen. Maar er zijn nuances in deze eigenschap, ook bij de vrouwen, van ‘scharp’ en ‘zunig’ naar ‘hebberig’ en ‘knieperig’, naar ‘schraperig’ en ‘vrekkig’. Geldelijke verplichtingen worden over het algemeen eerlijk nagekomen. Het is een grote schande, als iemand op een verkoping door den notaris niet als borg erkend wordt. Tekenend is in dit land van melkvee de uitdrukking ‘Hui is karremelks borg’, die gebruikt wordt, wanneer de ene minder soliede boer den ander met borgen helpen wil. Intellectueel staan de boeren achter bij de Groninger kleiboeren; het is een grote zeldzaamheid, wanneer een zoon gaat studeren. Het bedrijf is vaak nog achterlijk; kunstmest en melkcontrôle kwamen hier betrekkelijk laat. Maar toch is er onder de boeren gezond verstand, kennis van bodem en bedrijf. Het is mogelijk, dat een Delfts ingenieur een lesje krijgt van een eenvoudigen heemraad, heus gezegd en bescheiden opgemerkt. Maar ook zucht menige directeur van een coöperatie, als hij aan zijn bestuur denkt, beperkte hersens, onbeperkte egoïsten, die alleen maar over procenten kunnen zeuren. Het boerenbedrijf heeft zijn harde kant; dat brengt, ook bij kerkelijk-gelovigen, een zekere nuchterheid mee; niet ten onrechte spreekt Van den Berg van het latent aanwezige materialisme van den plattelander. Maar vaak wordt die geest verzacht door eerbied voor het heilige. Ik denk aan een paar gesprekken met ‘olde Mannes’, wiens ‘spullechien’ op een der zandeilanden van de kop van Overijsel lag. Hij zat dan bij zijn bijenstal en kon in woord en gebaar het wonder van de bestuiving der rogge schilderen. ‘Het stuf, het stuf’; met de handen in de hoogte. We maakten in de geest dat mysterie mee. Maar een andere maal kwam hij met zijn bedenkingen tegen het Jobverhaal, waarvan hem overigens de majesteit niet ontgaan was. Een boer kòn immers niet zoveel land hebben, dat je daarop zoveel duizend | |
[pagina 99]
| |
stuks vee kon houden. Dezelfde baas was een scherp taxateur van land, die tot op een paar gulden nauwkeurig zeggen kon, wat de pachtwaarde van weidegrond was. De gesloten en soms vijandige houding tegenover vreemden wortelt in de oude dorpsgeest, maar heeft ook andere oorzaken. Vele stadse manieren bevallen den buitenman niet; en vooral, met welke stedelingen maakt hij vaak het eerst kennis? Met handelsmensen van niet altijd onverdachte betrouwbaarheid, met dagjesmensen. Als op de eenzame hofstede een vreemde nadert, is het dikwijls een, die geen prettige boodschap heeft, een politieman, een belastingambtenaar, die bovendien nog een andere taal spreekt en andere manieren heeft. ‘Aj Ollans prôt, deftig doeet en onveurzichtig lôt blieken, daj ze veur 'n bettien onnoeuzel olt, dan biej verkolden, dan vernem-ij niks, dan bie-j net zoo wies a-j gôt as tooe-j kwammen’, zegt Kloeke.
We zijn nu gekomen tot het religieuze. Afgezien van de steden, is het platteland algemeen Protestants. Voor de meeste dorpen geldt, wat Van den Berg schreef, n.l. dat de ‘hoogkerkelijke’ opvatting domineert en andere stromingen bijzaak zijn. ‘Wat aan piëteit of mystiek, individueele geloofskeuze en nog meer individueele getuigenis van persoonlijk geloof herinnert, gaat tegen de volksaard en de traditie in’. Traditioneel is het kerkelijk leven naar vorm en uiting; maar toch met verschillen, zoals bleek, toen we Staphorst vergeleken met Giethoorn (We hadden het ook kunnen stellen tegenover het naburige De WijkGa naar voetnoot6)). Dezelfde schrijver merkt op, dat het Protestantisme in het Oosten des lands van ouds minder streng was dan in het Calvinistische Holland. ‘Waar het Calvinisme werkelijk diep wortel heeft geslagen, zooals in de omgeving van Kampen, Genemuiden en Hasselt, is zeker Hollandsche invloed daaraan niet vreemd’. Wel is hier Hollandse invloed waarneembaar, ook in de taal en de bouwtrant, maar spelen hier niet andere invloeden een rol, langs de gehele Oostrand der Zuiderzee? Hebben we hier niet een zin voor traditie, die ook uit het gehandhaafde costuum spreekt, uit het oorijzer, dat van Huizen tot Staphorst gedragen wordt? Heuvel heeft die randbevolking goed getekend, toen hij over de streek ten Noorden van Harderwijk schreef: ‘De kleeding en stem- | |
[pagina 100]
| |
ming zijn hier meer geneigd voor een begrafenis dan voor een bruiloft. Volksaard en levensbeschouwing hebben in dit gedeelte van de Veluwe iets sombers en zwaars, heel anders dan in de Saksische streken van den Achterhoek en Twente, waar men zich het leven niet zoo moeilijk maakt en van uitgaan en pretmaken houdt’. Dezelfde schrijver wijst op de zware levensstrijd, die het gemoedsleven een donkere tint gaf, en merkt verder omtrent het vissersvolk op: ‘De zwaarste der zware Veluwsche orthodoxie is hun het liefst; een stevig houvast moeten zij hebben in het moeitevolle onzekere leven.’Ga naar voetnoot7) Ook verder noordwaarts vinden we eenzelfde gezindheid bij de vissersbevolking langs de kust. Ze aanvaarden, wat hun opgelegd is, gesterkt door hun stug geloof. Maar thans, nu de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee alle waarden omkeert, is er een neiging tot opstandigheid of fatalisme. Niet zozeer bij ouden, die over het water uitkijken - ‘Olde schepen bliven an land’ -, maar bij de jonge kerels. Bij de bespreking van Giethoorn kwam de grote onkerkelijkheid in dit dorp even ter sprake. Ze is groeiende; thans behoort meer dan 35% der bevolking niet tot een kerkelijke gezindte. Dit gebied sluit, over Steenwijk, aan bij Zuidoost-Friesland, dat zich door zeer grote onkerkelijkheid onderscheidt (vooral de gemeenten Weststellingwerf en Schoterland). De sociale ontevredenheid in deze armoedige veenstreken zal aan dit verschijnsel niet vreemd wezen. Maar overigens wordt er des Zondags algemeen ter kerke gegaan. De afkeer van Zondagsontheiliging is bij velen groot. De voorliefde voor religieuze lectuur is niet gering. Let op dien ouden man met zijn karakteristieke Moltkekop, in het zwarte boerenpak, met gouden halsknopen, die op het boekenstalletje zoekt naar Hellenbroek, Comrie en Smijtegelt. Ge kunt hem met zijn kornuiten in de Donderdagavondpreek terugvinden. Bij een opmerkelijke passage zien ze elkaar aan - fijnproevers op het gebied van geloofservaringen. Aan de mond van het Zwartewater, in de gemeenten Vollenhove en Zwartsluis, vormen de Gereformeerden 40-50 % der bevolking. Ook te Kampen, met de Theologische School, vormen ze een sterke groep (De kroon spannen echter de vissersplaatsen Urk en Bunschoten, beide buiten ons gebied gelegen, met meer dan 80 % Gereformeerden). Bij geval kan een neiging tot zwaarmoedigheid optreden, een getob | |
[pagina 101]
| |
over alles wat ‘lichtveerdig’ is, over eigener en anderer zonden, dat zelfs psychische en ook physieke nadelen kan brengen. Maar regel is ernst, bij het werk, in de ontspanning, in het geloof, terwijl het zondebesef getemperd wordt door een krachtig levensgevoel: ‘Ie mutt'n de weerld neet draeg'n, de weerld mut oe draeg'n’, en bovenal door vertrouwen op den Almachtige. Deze geaardheid is een grote vastigheid in onrustige tijden. Over een schaduwzijde, het phariseïsme, spreken we hier niet; evenmin over tegenstromen, zoals het vrijzinnig Christendom en de moderne arbeidersbeweging. Gevoel voor een bepaald soort humor is er ook. Het oog kan tintelen, als zo'n voor ‘vremd'n’ gesloten boertje U vertelt hoe hij, met een wagen vol biggen naar de Zwolse veemarkt gaande, met nog méér biggen weer thuis kwam; die waren toen haast onverkoopbaar en een andere boer, die er wel een paar kwijt wou, had ze hem stiekum voor op zijn wagen in de kist gestopt. Woordenspel is niet ongewoon. Een staaltje is te vinden in ‘Harm, boer'nlèv'n an de Riest’, van L. Jonker.Ga naar voetnoot8) De ‘olde Hendrik’ vertelt een sterk verhaal: ‘Gleuf ie 't niet’ zè hij en hij vlokt'n d'r op, ‘mak star'm waor’. ‘Fuj, fuj!’ zè 't olde mense, ‘mus ie toch in een ies star'm.’ ‘Ja’, zè hij, ‘mar ik meene niet veur daluk’.
De geestelijke aard van vele bewoners van Zwolle en Kampen vertoont evenals de spraak, grote overeenkomst met die van de landelijke omgeving. Het verschil is voor een deel uit de geschiedenis van deze steden te verstaan. De dorpsgeest emancipeerde hier tot stadsgeest, tot burgerzin; ze is nog een erfenis uit de tijd, toen beide steden hun belangen en rechten verdedigden tegen ieder, ook tegenover den eigen landsheer, en één sterk richtsnoer bezaten, het ‘olde welheergebrachte gebruick’. Zwolle was eeuwen lang een overlaadplaats voor de Duitse handel op Amsterdam. Silezisch linnen en Bentheimer steen kwamen nog in de 18e eeuw langs de Vecht en de Hessenwegen in de stad, om via | |
[pagina 102]
| |
Zwartewater en Zuiderzee verder verscheept te worden. Men vond er toen een reeks geslachten van expediteurs of ‘factors’. Sinds de Franse tijd kreeg de stad een bijzonder cachet als hoofdstad. De Overijselse adel, die op het platteland haar rechten verloren had, kwam er zich vestigen. In het midden der vorige eeuw bloeide de stad niet; ‘de fut was t'er uut’, zoals Kloeke schrijft. Daarna maakte de spoorwegaanleg van het stille stadje een verkeerscentrum, dat sterk groeide, een belangrijke industrie kreeg en vele vreemden trok. Maar kenmerkend blijft nog een ambtenarendom in geledingen, benevens een aristocratische inslag. ‘Men moet er wel grondig autochtoon zijn, om in het Zwolse leven mee te tellen, en men kan er nog zo lang wonen, wanneer men niet van “Zwolse familie” is, komt men er zelden in. Er is wel eens beweerd, dat er in Zwolle 32 standen zijn; wie er eenigszins bekend is, slaagt er al spoedig in, er eenige van te onderscheiden’. Zo schreef een Zwollenaar in 1931, toen de stad juist zeven eeuwen oud was. Kampen heeft een tijd van grote bloei gekend in de 14e en 15e eeuw. Kamper schepen, die ‘buten dunen’ voeren, toonden hun wit en blauw van Reval, aan de Finse golf, tot bij de Straat van Gibraltar; de stad onderhield een tijdlang een paar leeuwen, geschenk uit Portugal. Ook de vaart op IJsel en Rijn was van belang; de zilveren drinkhoorn van het St. Anna- of Rijnschippers-gilde wordt nog op het Raadhuis bewaard. De wakkerheid der reders en schippers werd geëvenaard door de energie der burgemeesters, die tegenover de machtige Hanze bij gelegenheid een eigen politiek dorsten te voeren. In de 16e eeuw eindigt die tijd van grote welvaart: de IJselmond verzandt, en bovenal, Amsterdam, de grote metropool, trekt alle handel tot zich. Kampen wordt een bescheiden rivierstad met een ten dele agrarische bevolking, sedert de Middeleeuwen uitmuntend door een groot en aangroeiend stadsbezit aan grond, de Kamper Eilanden. In de 19e eeuw gaat het grote spoorweg- en wegverkeer over Zwolle, maar Kampen krijgt een Theologische School, militaire inrichtingen en enige industrie. Er zijn minder bevolkingslagen dan te Zwolle, scherpe standsverschillen ontbreken, evenals een dominerend ambtenarendom. Wel is de titel ‘olde Kamper’ of ‘bùrger’ nog een soort erenaam. Misschien meer nog dan in Zwolle heeft de weldadigheidszin, die reeds in de Middeleeuwen sprak, zich geuit in het stichten van gasthuizen en soortgelijke inrichtingen, die aan de stad een bijzonder cachet geven. ‘Witte huisjes blakeren in de zon. Koperen deurknoppen schitteren. Op hun bankjes zitten oude mensen, die over de stille binnenplaats | |
[pagina 103]
| |
uitkijken. Aardige trapgeveltjes steken boven de rode daken uit. We zijn in de sfeer van het Gasthuis, waar de ouderdom den tijd beidt.’ De tijd, dat zeer lage belastingen gepensionneerde militairen en renteniers lokten, is voorbij, wel vindt men er b.v. rentenierende boeren uit de omgeving. Opvallend zijn de boerenbedrijven in de stad, waar hier en daar ook nog een hooiberg staat. Deze ‘melkveehouders’, zoals ze officieel heten, zijn groot- en buitenburgers, die van ouds weiderecht bezitten op de Broeken en andere stadsweiden. Politiek en religieus is Kampen meer traditioneel dan Zwolle. Des Zondags zijn de straten gevuld met kerkvolk, voor een deel nog in de oude dracht; maar helaas, de prachtige omslagdoeken en de hoeden met wuivende struisveren zijn al ongeveer verdwenen. Naast de ‘Grote’ kerk en de Gereformeerde Kerken vindt men nog verschillende nuanceringen, Dorts-Gereformeerden enz. In de 14e eeuw werd de Kamper begijntjes ingeprent om geen kleren te dragen, ‘dair ydelheit of gelycheit der werlt an ghelegen is’. De begijntjes zijn verdwenen, maar er zijn nog kringen, waar die afkeer van ijdelheden en wereldgelijkheid groot is. Te Kampen vormen de Anti-Revolutionnairen de sterkste politieke partij (in 1937 30 % der stemmen), te Zwolle is de S.D.A.P. het sterkst (eveneens 30 %, tegen 17 % A.R.). Een karakteristieke liefhebberij, op het platteland en in de steden, is de gewoonte om bijnamen te geven. Ze verraadt speelsheid, soms ook geest, vaker nog hardheid, en ontziet zoomin den predikant als overheidspersonen. Kloeke wijdt er in zijn ‘Zwolsche Sketsies’ een apart hoofdstuk aan. Ook dorpen en steden onderling gebruiken hun schimpnamen; we denken het eerst aan de Zwolse blauwvingers en de Kamper steuren.Ga naar voetnoot9) Van de Kamper steuren naar de Kamper uien is maar één stap. Immers, de Kampenaren zijn van ouds befaamd om hun onnozelheden en dwaasheden, die zelfs in beeld zijn gebracht en op rijm zijn gezet als ‘Kamper Stukjes’. En, als we sommige folkloristen mogen geloven, heeft ‘men’ met groot psychologisch inzicht, evenals te Dinant, te Kochem aan de Moezel en waar al niet, het zwakke punt der Kampenaren blootgelegd. Van ouds - geloof dat niet! ‘Het stempel der dwaasheid is onverdiend’, aldus de conclusie van Kok, die aan dit onderwerp een interessante studie wijdde.Ga naar voetnoot10) De eerste Kamper stukjes zijn eerst in 1844 door den schilder-dichter J.J. Fels | |
[pagina 104]
| |
uitgegeven. Zonder twijfel was zijn voorbeeld het Duitse ‘Lalenbuch’ van 1597 of liever een afstammeling daarvan, van 1811, dat de streken der Schildburgers beschrijft. Duitse import dus, niet gevolg van rivaliteit, nog minder bewijs van opvallende gebreken in het karakter der Kampenaren.
Nu we het eind naderen, komt de bekentenis, dat er in de kennis van de mentaliteit van ons gebied nog vele onzekerheden zijn. Hoe kan het ook anders, waar de karakterologie van één enkel mens al zulke zwarigheden oplevert! ‘Is het reeds moeilijk, het karakter van een enkel mens werkelijk goed en volledig te kennen, de moeilijkheden worden schier onoverkomelijk, wanneer men tot systematische kennis wil komen’ (Rümke). Welke eigenschappen zijn primair? Zijn ze algemeen, of treden ze bij bepaalde groepen op (of méér op), b.v. bij boeren, onderwijzers, Gereformeerden, Socialisten? Zijn ze blijvend, erfelijk, of veranderlijk en afhankelijk van milieu, beroep of wat anders? Deze en dergelijke vragen zijn niet zo gemakkelijk te beantwoorden, en lichter te ontwijken. In bepaalde gevallen, b.v. bij meer intellectuele eigenschappen als geschiktheid om zuiver te redeneren of snel te concluderen, kan de statistische methode enige steun bieden (ik denk aan het door Stuiveling geleide onderzoek bij lotelingen), maar zin voor mystiek, ‘stoerheid’ naar Friese trant, neiging tot wraakzucht of zinnelijkheid, betrouwbaarheid, alle sociaal belangrijke karaktereigenschappen, zijn zo toch moeilijk te benaderen. Jarenlange vertrouwde omgang met een streekbevolking kan resultaten opleveren, als de onderzoeker zich eerst met de problemen op de hoogte stelt en vooral let op de frequentie en het ontstaan van bepaalde eigenschappen. Het is van belang, te weten, hoe de geest zich openbaart in wetenschap en kunst, maar ook bij het grove veldwerk en in de constructiewerkplaats, in tijden van crisis en welvaart, in politiek en godsdienst, in vrede en oorlogstijd. De maatschappelijke bruikbaarheid van een bevolking is afhankelijk van haar geestelijke structuur.Ga naar voetnoot11) |
|