De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
De bewoners van Twente en Oost-Salland
| |
[pagina 74]
| |
omgeving’ (1920) van allerlei klassieke beoordeelingen aangaande den Saser onzer streek geeft: ‘hij was wantrouwend, moeilijk te genaken, niet toeschietelijk, een tukker of talmer, langzaam in 't overleggen, nog langzamer in 't besluiten, taai in het vasthouden, trouw in vriendschap, beloften houdend, met hoogen dunk van zich zelf, gehecht aan eigen huis en erf, gastvrij, waarheidlievend...’. (blz. 24). Luisteren we liever naar de auteurs, die persoonlijk onze streek en menschen hebben bestudeerd, dan moeten we teruggaan tot Willem de Clercq, die van den zomer van 1812 tot 1835 toe telkens in Almelo logeerde en die in zijn Dagboek met fijne gave van waarneming de gewoonten en uitingen der Twentsche fabrikanten (zijn gastheeren) weergeeft. Hij converseerde ijverig met de Almelosche families, bezocht scholen, markten, sociëteiten, kerken. Voorop staat wel zijn ervaring: ‘Twenthe is een materieel land, ik droom van niets als van weefspoelen en calicots.’ Hij prijst de Almeloërs om hun trouw kerkbezoek; ze zijn ingenomen met hun predikanten, ‘maar ze hebben niet op met zedelessen’. Met blijkbaar groot respect volgt hij het werkzame leven der fabrikeurs, die den geheelen dag in de weer zijn, ‘die echter steeds eigen inzigt en voortbrengselen verre boven die van alle andere collega's stellen en verder steeds hun zaken zoodanig voordragen, alsof zij alléén voor het belang der nijvere arbeidersklasse zich opofferen en geenszins voor hun eigen werkzaam waren’. Hij beschrijft dan, hoe in hun leven en in dat hunner vrouwen de sociëteit met zijn verstrooiïngen en vooral de huiselijke feestdagen en feestmalen een overgroote plaats innemen. ‘Altijd die overdadige, veelurige moalkens, soupers en visites. Men bewondert echter meer de gerechten, die daar verorberd worden, dan de gesprekken, die er worden gevoerd; iedereen praat over zijn jagt, zijn groenten, zijn kapoenen en men houdt godsdienstige dispunten.’ De Clercq blijkt groot vertrouwen te hebben in de werkkracht en het inzicht der fabrikeurs, prijst den omgang met hun families en looft hun gastvrijheid, zooals hij die nergens ter wereld op zijn reizen zegt gevonden te hebben. Jammer, dat hij bij het toenmaals opkomen der textiel-industrie niet eenige staaltjes gegeven heeft uit het doen en laten der wevers. Wel heeft hij een open oog voor de groote zedelijke gevaren, die destijds de Twentsche arbeiders met hun vrouwen en kinderen bedreigden. En wel laakt hij hun zwakheid voor den jenever ‘waarvan ze een overmatig gebruik maken, zoodat men ze bijna altijd dronken ziet’ maar overigens beperkt hij zich tot de vermelding van hun meer dan sobere, vuile woningen, ‘leelijke krotten in smalle dwarsstraatjes’. | |
[pagina 75]
| |
De plezierreiziger H. Boom geeft in ‘Mijne Reis-portefeuille of omzwervingen door Overijssel’ uitvoerig zijn indrukken weer, verworven bij een week-verblijf in Twenthe in 1847. Boom blijkt ter dege te hebben uitgekeken en onderscheidt klaar, al is zijn betoog ook dikwijls gezocht. Reeds dadelijk komen we de verzuchting tegen, dat 't meerendeel van het dagelijksch discours en denken loopt over eten, drinken en jagt. ‘De visites beginnen al wanneer men in Holland nog aan 't toilet is; om half twaalf al koffy, zelfs veel koffy; om half twee middagmaal; om 4 uur het theegoed met de wijnflesch’. ‘Dat eeuwigdurende eten en drinken; 't kwam mij voor dat de Almelosche bevolking 't gemis aan geest wil vergoeden door materieel voedsel. Ze zijn hier zoo wat keukenslim, van 't verstand dat naar zich toerekent en ieder uitlacht, die meer billijke ideé's heeft. Reizen en lectuur interesseert weinigen’. ‘Voor den vreemde is het zeer moeilijk in den kring der families opgenomen te worden en als hij geen fortuin heeft, gelukt dit hem haast nooit. De Twenther toch is idolâtre van 't hulpwerkwoord hebben’ in den tegenwoordigen tijd. Met zijn vrienden conjugeert hij tegenover den vreemde ‘ik heb, gij hebt’ en ze vragen dan of men, in gedachte op den vreemde wijzend, ook kan voortgaan: ‘hij heeft’. In stilte zet ieder achter ‘hebben’ het woordje ‘geld’. Van het werkwoord ‘geven’, daarvan heeft de Twenth een ingeschapen afkeer. Boom rept voorts van een veelvoorkomende hebbelijkheid der ‘diplomatisch aangelegde Twenthers’, die ‘het gewone Twenthsche middel’ ter hand nemen om bij een dreigend procesverbaal of strafvonnis ‘de booze Oomes te paaijen met een schenkasie’. ‘Ze sluipen dan in het tweedonker naar de woning van den burgemeester of rechter en probeeren de “juffrouw” van den ambtenaar wat in de hand te frommelen’ een korf met 'n paar schinken, varkensribben, krentenwegge of 'n stuk boter; - blijkbaar is dit van oudsher een ingewortelde usance, die zijn neerslag vond in het veelgebruikte woord ‘met den krommen aarm goan’ (naar de wijze waarop de korf werd gedragen). Naar ik mij uit eigen jeugd herinner was dit ook in Enschede en Lonneker een nog dikwijls beproefde tentatiemethode. En in dit verband zij gewezen op de door Craandijk vermelde overlevering, volgens welke in de Twentsche marken vroeger de ‘Schotters’ (= de mannen die naast den markerigter moesten waken tegen overtredingen en die de keuren moesten executeeren en ieder overtreder moesten wrogenGa naar voetnoot1) in den | |
[pagina 76]
| |
regel met de geopende hand op den rug liepen en dat ze, als daar dan iets hards en klinkends in viel, een oog dichtknepen en den onrechtmatig gevelden eikenboom niet zagen. Breedsprakig vertelt Boom ‘hoezeer de Twenthers iets oorspronkelijks in hun karakter hebben, namelijk dat ons overal in de huisgezinnen de deur “wied-los” geopend werd en een gastvrijheid betoond, die men elders vergeefs zocht.’ Bij allerlei menschen wordt hij met zijn reisgenooten onthaald. Zoo vermeldt hij een ontvangst op een boerenerf onder Denekamp, waar wel allen druk op den akker aan het werk waren, maar waar onmiddellijk voor hen een groot haardvuur wordt aangelegd, stoelen aan den haard, ‘koffy, stoete, brood, boter en.... minzaam gesprek’. En, zegt Boom, ‘zoo is de ontvangst hier overal’. In Oldenzaal gewaagt hij van een vretmoalken met runderbroa, in Lonneker van een glaasje klare, dat hem en zijn vrienden wordt ‘oppesökkert’, toegedronken, in Enschede verbaast hij zich op de Sociëteit over 't discours, dat enkel de jacht raakt, den grooten hartstocht, dien van oudsher de stedelingen hier deelden met de boeren, daartoe al of niet gerechtigd. Geen schrijver laat ons beter zien dien grondtoon van vasthoudendheid en doorzettingswil als wel Dr. M. de Jong in zijn proefschrift over Van der Capellen ‘Uit de wordingstijd van de Moderne Demokratie’ (1922). Deze vertelt hoe hier van oudsher een talrijke, van huis uit vrije, bevolking de marken van Salland en Twenthe opgebouwd heeft, zijn primitieve rechtsorganisaties gevolgd heeft en bewaard, zijn stamleven en stamgeaardheid verdedigd heeft tegen eeuwenlange kwellingen en onrecht. Geknauwd door aanhoudenden druk, verbaast de nazaat er zich over hoe het mogelijk was, dat die boerenstand, door vriend en vijand gelijkelijk gekweld en door niemand verdedigd, overeind bleef, niet in sommige perioden geheel ten onder ging, hoe niet half Salland en Twenthe ‘belmundig’ (woest, verlaten) werd. En het zal zeker juist zijn, waar Dr. de Jong, sprekend over de beproevingen rond 1500, getuigt: ‘Het is waarschijnlijk alleen aan de marken-instellingen te danken dat er een klasse van tamelijk onafhankelijke, vrije boeren hier bestaan bleef’, met die hierlandsche boersche instituten die gebaseerd waren op een diep volks-oerinstinct van wederzijdsche solidariteit en gemeenschapsidee. Taai en naijverig hebben onze ‘gewaarden’ (= de rechthebbende markegenooten), voor ± 90 % de boeren zelf, hun rechten en plichten onderhouden en verdedigd alle eeuwen door, en het instituut der marken is een bewijs van prachtig volksleven, even waardig als dat uitgebreide stel | |
[pagina 77]
| |
van wederkeerige rechten en plichten der noaberschop, dat onze bevolking tot op heden heeft onderhouden. In de ‘Overijsselsche Almanakken’ (1836-1855) hebben ook eenige schrijvers getuigd van het exclusieve gemeenschapsgevoel onzer voorouders tegenover de buitenwereld. J. Helderman (Oldenzaal) vertelt aldaar, hoe na ‘meujten’, ‘schoeveriejen’ (kloppartijen, soms met flinke verwondingen) nooit de daders verklapt worden door de zich één gevoelende buurt- of dorpgenooten; niemand heeft gezien wie de slagen toebrachten met ‘knief’ of ‘koeze’, men pleegt zich te ‘doeken’ en noemt dit ‘handholden’.Ga naar voetnoot2) En uit eigen ervaring herinner ik mij bij waarnemingen van griffierswerkzaamheden in strafzaken, hoe ook bij moord en doodslag de plattelandsbevolking muurvast, hermetisch, gesloten bleef; hoe geen als krêmers verkleede Hollandsche rechercheurs ook na weken venten en leuren in de boerschap een enkelen mond aan 't praten konden krijgen en hoe soms alléén de verwijdering van den verdachte door zijn pastoor uit het zangkoor der kerk de sterkste schuldaanwijzing bleef. J. Craandijk, jarenlang de Doopsgezinde voorganger van Borne, beschrijft na eigen beleving in zijn ‘Wandelingen door Nederland’ (1876) het Twentsche Volk zijner dagen zoo tusschen de historische feiten door. Heel in 't kort saamgevat zegt hij, hoe van Hogendorp, in onze dagen weer Overijssel doorreizend, hervinden zou de karaktertrekken die hij in 1819 hier signaleerde: ‘bekrompenheid en gehechtheid aan ouden sleur, waardoor boer en burger achterbleven; kleingeestige naijver en eigenbaat. Maar naast de taaiheid waarmee een deel der bevolking het oude bewaart, ook de taaiheid waarmee een ànder deel vasthoudt aan het streven naar vooruitgang. De Twenthenaar, eeuwenlang weinig met de buitenwereld in aanraking, verliet niet zijn heiden en bosschen; behoeften had hij niet veel, een eenvoudige woning, simpel huisraad en in al wat Twenthe zelf niet opleverde, daarin voorzagen de kooplieden van Deventer, de appellantstad en classisstad van Twenthe. Zoo bleef de bevolking gesloten en eenvoudig. De oude vrees voor de knevelarijen der Drosten zit hem nog in 't bloed en een wantrouwen tegenover elk “Heer” is een plooi van 't volkskarakter. Maar gul en gastvrij is hij, vraagt ge evenwel naar oude papieren, dan kruipt hij dadelijk in zijn schelp, wordt wantrouwend, is teruggetrokken, heeft achterdocht’. - Ten slotte vermeldt Craandijk nog de ingewortelde danslust hier bij stedeling, fa- | |
[pagina 78]
| |
brieker en plattelander. ‘Zoo fel geen zomerzon, zoo bekrompen geen herbergje of op 't gekras der viool beweegt de massa zich ten dans met onbewegelijk ernstige gezigten onder schor gezang en handgeklap, in opmerkelijke eentonigheid, de boerendans, het Hendrieksken’. - Ook E. Geerdink (Archidiaconaat Twenthe, blz. 45) en Dr. A Blonk (Fabrieken en Menschen, pag. 360) herinneren er aan, hoe het dansen van oudsher en nu nog een zèèr breede plaats onder de volksontspanningen inneemt. Het boek ‘Bij ons in 't land der Saksers’ onder redactie van Prof. Dr. J. Waterink (1926), geeft hier en daar zeer juiste en kenmerkende uitingen van het Saksisch geestesleven, vooral in het artikel van den redacteur zelf: ‘Het karakter der Saksers’. De hooggeleerde spreekt daar van den lateren, tweeden Saksischen stam, die zijns inziens o.a. zich vestigde in het gebied ten O. van den IJssel over heel het territoir dat ons thans bezig houdt. In groote lijnen beproeft hij algemeene geestestrekken saam te vatten, summier hier herhaald: ‘sterke gehechtheid aan het zijne, aan den gang van het leven van elken dag, stoere vasthoudendheid aan het oude, aan het van oudsher bewandelde weggetje. In de historie van de gewelddadige invoering der Christelijke kerk bij taaien tegenstand wel telkens een deuk ontvangend, maar met d' oude veerkracht z'n positie als van ouds weer innemend.’ ‘Dat typische karakter van het nieuwe eerst uiterst langzaam en na geduldig verzet aanvaarden, openbaart zich telkens. Als de Reformatie komt, och dan gaat men meestal mèt den landsheer of kasteelheer mee of nièt mee.’ ‘De Sakser heeft steeds geleefd in eigen kring. Hier spelen drie factoren een groote rol: het vasthouden aan het oude, het besef van plicht door den ietwat fatalistischen inslag genuanceerd en...de eerbied voor wat hoog is en groot en voor wat door God als heerscher is gesteld.’ Al heeft zijn hooggeleerde voornamelijk geteekend ‘mijne boeren langs de Vecht’ in de buurt van Hardenberg en Gramsbergen, de genoemde trekken leven in hèèl ons volkje. Als hij er op wijst hoe 't woord ‘volk’ in de Vechtstreek nooit wil beteekenen volk in den zin der Ned. natie, maar ‘oeze volk’, dat is 't gezin, speciaal 't gezin van de ouders, dan is dit ook voor gansch ons territoir geldend, ook in dezen zin dat de Sas hier zich vreemd voelt, afzijdig staat, tegenover de bewoners van elke andere streek of dorp. In 't intens besef van saamhoorigheid uit hij zich alleen vertrouwelijk bij 't hoekje van den eigen heerd, ‘de indruk van oneerlijkheid moge soms gewekt worden, waar de Sakser op andere wijze argumenteert dan de West-Neder- | |
[pagina 79]
| |
lander (of niet argumenteert),... bij hen die hem kennen, is hij voor alles vredelievend en wenscht geen verschil van meening openbaar te maken; hij spreekt zich bij voorkeur uit alleen in eigen kring.’ 't Is metterdaad voor heel ons terrein nog heden toepasselijk. ‘Teggen groote leu möj zwiegen of joa zeggen’ is de levensles, die eeuwenlange onderdrukking en afpersing hem leerden en die hij nooit vergat. En iets van die diepgewortelde schuwheid spreekt nog uit het oude gezegde van den plattelander, die wanneer zijn heer weer op 't kasteel is komen wonen en zijn vlaggetje weer heeft laten uitwaaien, daarheen wijzend placht te zeggen: ‘De lap der oet, de lap der in’. Prof. Waterink typeert dan het religieuze bestaan van den Sas als een zeer eigen; kort hier geresumeerd: ‘alles overkomt hem noodwendig, het leven verloopt zooals het moet verloopen naar een door God vooraf vastgesteld plan; het zwaartepunt van zijn godsdienstig leven ligt in 't besef van rust; hij aanvaardt het bestel van God. Een sterk wettelijke trek loopt door zijn godsdienstige beschouwing. Het lied: “Wie maar den goeden God laat zorgen
Op Hem betrouwt in 't bangst gevaar
Is bij Hem veilig en geborgen...”
is echt naar het hart van den Sakser’ - weer zeer juist gepeild, naar mijn eigen ervaring. Des professors slotvermelding ‘een goed quantum gezond verstand (“hee is nich oonder de oele oetebröd” zegt men vaak) de noodige nuchterheid en trouwhartigheid’ passen weer op heel ons terrein. Uit Dr. H. Blink's ‘Opkomst en ontwikkeling van den boerenstand in Nederland’ (1914) moge ik beknoptheidshalve alléén citeeren, hoe hij na een beschrijving der marken zegt: ‘Was er overal in het oude Twentsche leven eenvoud en soberheid, het was een ijverig en volhardend volk, dat de kiemen in zich droeg, die in een latere eeuw zich ontwikkelen zouden, bij gunstiger omstandigheden’. Zeker mag hier niet verzuimd worden te vermelden, hoe Dr. A. Blonk in zijn ‘Fabrieken en Menschen, een sociografie van Enschede’ (1929) uit eigen herhaalde kennismaking wijst op het raseigen karakter der Twentsche fabrikanten, allen van komaf echte ‘aertwelpen’ (benaming in 't ‘Lantregt der Twenthe’ voor de autochtonen) en gerecruteerd, zij het veelal voor 100 of 200 jaren, uit den Saksischen boerenstand. Hij noemt hen mannen, door jarenlange bedrijfsselectie uitverkoren, scherpzinnig en arbeidzaam, gekant tegen elke inmenging | |
[pagina 80]
| |
in hun zaken en fabrieken, kostelijk overgeërfd familiepaladium. Bij hen een aangeboren innig gevoel van algemeene saamhoorigheid en daarbòven de saamhoorigheid der familiën, zich uitend o.a. in het ideëele karakter van het familiebezit, van familieboeken en familiereunies. Wel maken de fabrieken heel dikwijls nummer één in hun leven uit, maar ook zijn ze vervuld van groote belangstelling voor ‘landelijke trekken’ als landbouw, veeteelt, boschcultuur, jacht. Analoog ongeveer constateerde Jhr. Mr. H. Smissaert in ‘De Twentsche nijverheid in beeld’ (1915) bij het Twentsche fabrikantenras onzer dagen: ‘voortdurende volharding, rustelooze ijver, nuchtere zakenkijk, blijmoedig vertrouwen in de toekomst, alles geworteld in een overgeleverde eenvoud, die er niet op uit is goede sier te maken.’ Mejuffrouw C. Elderink (Enschede) releveert in ‘Een Twentsch fabriqueur uit de 18de eeuw’ (1923) en in ‘Oet et Laand van Aleer’ (1926), hoe ondanks het enorme aantal vreemdelingen ‘het oude Twentsche type hier behouden bleef, dat Twentsche ras met zijn diepe familietradities, familiezin, innigheid, trouw. Wel dikwijls erg gesloten, nooit oordeelend over een ander, dikwijls verlegen van aard. Vaak is wel heel groot het respect voor succes en welslagen in het bedrijf, dat evenals het bezit van aardsche goederen wel eens op zich zelf als een verdienste wordt aangerekend.’ ‘Het tegenwoordige Twentsche geslacht (in den samenhang hier beteekent dit de fabrikantengeslachten) is ook in zijn oudere vertegenwoordigers niet vroom; het gevoel van eigen kunnen en verdienste schijnt sterker dan dat van afhankelijkheid en dankbaarheid, terwijl dit oorspronkelijk niet een eigenschap van hun aard was’. En onze andere Twentsche dichteres Mejuffr. Johanna van Buuren (Hellendoorn) laat in haar gedichten, opgenomen in plaatselijke bladen, uitkomen hoezeer zij telkens getroffen werd door den arbeidszin, door 't gelaten zwoegen, door de berusting en trouw van haar Reggedalvolkje.
Wat bleef nu in onze dagen over van die overgeleverde markante uitingen bij ons Saksische volk? Om die vraag, zij het in enkele trekken en trekjes, nader te kunnen beantwoorden heb ik mij in verbinding gesteld met eenige mannen en vrouwen, verspreid wonend en werkend over ons gewest. Terwijl ik hen hier hartelijk dank zeg voor hun bevoegden en betrouwbaren steun, volge thans het belangrijkste hunner gegevens, getoetst aan mijn eigen levenservaringen. Onder de zwakke karakterzijden, die wel algemeen als zoodanig | |
[pagina *7]
| |
BOER UIT ENTER (oost-overijsel)
| |
[pagina *8]
| |
BOERIN UIT DIEPENHEIM (oost-overijsel)
| |
[pagina 81]
| |
moeten aangemerkt worden, treedt hier naar voren een geestes-ongedecideerdheid, een geesteslangzaamheid, die mogelijk ten deele zijn grond vindt in een aangeboren geestelijke gemakzucht, maar waarschijnlijker nog meer in hereditairen aandrang naar langzaam weloverwogen innerlijk-overleggen-moeten, - naar een niet-blootgeven, overwegen met zich zelf en zijn sippe, een nooit-resoluut-zijn. Die traagheid van overleg, van spraak, van decisie... is feitelijk het grondmotief van 't vermakelijke, maar vèèlzeggende ‘Overijsselsche Volkslied’, van 't ‘Gen aovend leu, hoe geet 't ou nog?’ Dit is waarschijnlijk ontstaan in de streek tusschen Raalte-Heino, naar 't idioom te oordeelen. Het is 't wijdloopig gedicht in 't plat, uitgesproken door een vrijer, die hoe verleidelijk ook geanimeerd door de knappe boerendeern Margien van de Pol, bij het eenzaam nachtelijk heerdvuur schutterig en schuw blijft, zich niet durft te uiten, om ten slotte de vlucht te nemen met den kreet: ‘Al wor ik waarm, al wor ik koald,
Al wor ik honderd joaren oald
Ik goa nooit wier oet vriejen!’
Zoo dubieert de Sakser altijd, weifelend ‘wat zaste??’ Altijd houdt hij een ruimen slag om den arm. ‘Joa, joa’ zeggen, maar dan met een starre reservatio mentalis of een zich ‘dom hoalden’, niks zeggen, ‘niks bestrien dan hie'j niks te verantwoord’. ‘Now tow dan meer, loat goan dee koor’ betracht hij steeds en niet voor niets heet Twente aldus in de omgeving van Haaksbergen ‘ons Towmeerlaand.’ In dit verband past het verschijnsel, dat elke vreemde 't zij b.v. dominée of schoolhoofd die van buiten kwam, eerst na jaren het open vertrouwen geleidelijk wint. Ervaringen werden mij meegedeeld, hoe bij een omgang van vijf jaren de menschen in N.W. Overijssel toegankelijker waren geworden dan in vijf en twintig jaren in Oost-Overijssel. En nog altijd wordt door onze plattelandsbevolking, homogeen als zij zich gevoelt, misdaad en overtreding tegenover het gerecht en tegenover de geestelijkheid zelden of nooit verklapt en is het welhaast ondenkbaar dat een ‘binnenmarksche’ aan 't gerecht verraden wordt. Heeft evenwel de ‘inkömmling’ het vertrouwen gewonnen, dan geeft de Sakser zich geheel en in het bijzonder wordt dit van den ‘Stokvisch’, den oud-Deventernaar, getuigd. Hun overgeërfde zuinigheid, ingeprent met de Diepenheimsche spreekwijze: ‘Iej möt zorgen veur 'n dag dee'j neet belèèft’, buigt dikwijls over naar pinnigheid. Niet alleen dat de boer zich tot hiertoe | |
[pagina 82]
| |
weinig of geen luxe gunde (‘Schoone vlooren, deij wint gein geld’ zeggen de Vriezenveeners), maar hij wacht zich in het bijzonder om eenig geld te besteden aan iets dat hem geen tastbaar profijt brengt. Teekenend is 't verhaal van een welgezeten boer onder Lonneker, aartsliefhebber van paarden, die onlangs gevraagd of hij niet naar het groote paardespel in de naburige stad ging, verontwaardigd dit afwees met: ‘nee, 'k verzee vuur gin dubbelken’ - betuiging, overeenstemmend met de belofte van Swooflings Hinte (1840) in het gedicht van de Thouars, dat ze absoluut niets onnut uitgaf: ‘'k versappiep nog gin stuver.’ Naar die overdreven spaarzaamheid wijst ook het oude nog veel gebruikte woord: ‘as nen boer ne hen slacht, is de boer kraank of de hen is kraank’. Na den oorlog heeft deze eigenschap wel heel veel van haar scherpe kanten verloren. Sterk ook spreekt deze trek uit het gezegde van 'n rijken Vriezenveenschen boer: ‘a'j gein beschimmeld brood wilt àtten, wor iej neit rieke’. En algemeen is het oordeel: ‘nen boer löt zich vuur nen dubbelken duur de knee boorn en vuur nen stuver nen boonstaken op de kop anspitsen’. Maar al te gaarne zegt hij van zich zelf: ‘'t kan better van nen zak as van nen baand’ en wijst dan naar zijn buurlui ‘dat sint gin verbraande luije’. Overigens is uiterste spaarzaamheid wel geboden bij slecht betaalden zwaren arbeid; zoo pleegt men van de werkers in den omtrek van Holten te zeggen: ‘Ieseren aarme, vöggelkes daarme’ (hard werken bij weinig eten). Toch, ik vernam dit speciaal uit den omtrek van Deventer en in Raalte, toch heeft de Sakser voor een doel, dat hem als goed of noodig aannemelijk gemaakt is, wel wat over, veelal soms boven verwachting loyaal, al blijft 't een veelgehoorde klacht tegen hem, dat hij nooit spontaan geeft, maar moeilijk van zijn geld, beter van zijn natura, kan scheiden en dat alleen de heimelijke gedachte van ‘nen stool in den hemmel’ hem tot offervaardigheid brengen kan. Natuurlijk is er iets, soms wel heel vèèl, van die scherpe zuinigheid blijven zitten bij de oude Twentsche geslachten in de stad. Terwijl van de oud-Deventernaren verklaard wordt, dat ze niet zuinig, niet pinnig zijn, maar bij snel besluiten loyaal zeer goed-geefsch zijn, misschien nawerking van het oude Hanse-verkeer - is het Twentsche spreekwoord wel voor 't heele Oosten toepasselijk: ‘hee wil poesen (blazen) èn 't mêl in den moond hoalden’. Ook is een veelgehoorde ervaring hier deze: bij het koopen van luxe voorwerpen kiest men bij voorkeur iets dat vèèl lijkt, maar innerlijk minder waarde heeft, dat dus betrekkelijk weinig kost. Hoeveel schilderijen werden hier in de laatste | |
[pagina 83]
| |
jaren gekocht met namen van vrij groote meesters ja, maar de kenner weet dat ze iets verpoetst, iets hersteld zijn, en hoeveel oud porselein werd hier geplaatst, rijk en duur aandoend, doch de ontbrekende scherfjes en zwarte hard-barsten, nu naar de muurzijde verborgen, hadden den prijs betrekkelijk laag gesteld. Om billijk te zijn moet verklaard worden, dat dit dikwijls niet breed zijn geenszins verhindert het toonen van een goedgeefschheid voor noodige doeleinden hier, die vrij algemeen en van harte is. Maar ook hierop zijn telkens markante uitzonderingen. Ik las in oude stukken van een Twentsche Protestantsche gemeente ('t was in 1710) die eenswillend en met animo een predikantsplaats daar wilde zien opgericht. Dit gelukte en een pastor werd gelokt en hem werd beloofd ‘wassen keersen, zoo groot als mastbeume’; hij kwam, maar van meet af lieten de gemeentenaren hem gewoonweg gebrek lijden; ‘al suchtende heft hi sien dienst gedaen’ en de wassen keersen zoo groot als mastboomen werden ook in figuurlijken zin verloochend. Ook deed een Protestantsche gemeente hier ('t was in 1820) zijn prediker jarenlang na mooie beloften zooveel in alles te kort, ja betaalde de op haar rustende verplichtingen voor hem in 't geheel niet en verwaarloosde de wheeme zóózeer, dat 't domineé's gezin van kamer naar kamer verhuisde of ‘met de paraplu aan tafel’ of ‘te bedde gegaan’ was. En lieten niet Twentsche Katholieke parochianen hun kerkgebouw zóó deerlijk vervallen ('t was en is nòg in 1900) dat de pastoor ongeacht zijn jarenlang geklaag eindelijk den kansel te baat nam en eindigde met het Twentsche vermaan: ‘iej möt 't now zölf wêtten, meer dit zegge ik ow: as de kaark in elkaar vaalt, dan vaalt der éénen pastoor dood, meer honderd boeren’ en nog heden geldt daar Gezelle's woord: ‘scheef is de poorte, van oudheid geweken zaalrugde 't dak’. Rechtvaardig is de Sakser zeker, eerlijk in 't algemeen ook wel. Somtijds blijken hier en daar lacunes in laatstgenoemde eigenschap en gaat ‘'t slag um den aarm’ zoo ver dat 't met de waarheid niet te nauw genomen wordt. Vooral de vreemde wordt nog wel vaak overvraagd, krenterig behandeld of soms op slinksche wijze er tusschen genomen. Vroeger kwam het blijkbaar veel voor, dat een boer in den loop der jaren iets van den aangrenzenden grond van de marke of van den naober benaderde; daarop wijzen de strafbepalingen telkens in de markeboeken en lantrechten: ‘soo off jemant te naer gegravet heeft of sijn tuijninge te verre inne stelde’, en nog heden geldt voor die pogingen het woord ‘ankroepen’, terwijl een | |
[pagina 84]
| |
daarvan verdachte zijn leven lang als ‘'n ankroeper’ gesignaleerd staat. Speciaal de Riessenaar, algemeen overigens als strikt eerlijk geprezen, neemt 't met de scheidingen tusschen de akkers niet zoo nauw; de brutalen ploegen van den zachtmoedige mee; velen vinden hier ‘ieder bod biej 't ploogen ne halve voore anbouwen’ hèèl gewoon, en aldus blijken vooral de gemeentewegen bij een schouw, telkens om de zooveel jaar gehouden, enkele meters smaller geworden! Algemeen wordt erkend, dat de Tukker zijn schulden, zoo maar eenigszins mogelijk, prompt voldoet en gevallen zijn mij bekend, dat een boer na jaren de schulden voldeed, die de vader voor zijn sterven aan zijn oudsten zoon overgedragen had, terwijl de schuldeischer er zelf over heen gestorven was en de schuld aan diens erfgenamen werd gekweten! - De geheime invulling der rijksbelastingbiljetten wordt hier zeker niet steeds met een goudschaaltje gewogen, zacht gezegd. Vergeten wij evenwel niet, dat de fiscus (de ‘braandkas’ hier genoemd), voor hem een stelsel van afpersing veelal vertegenwoordigt en voor menig rechtgeaard Sakser nog steeds niet acceptabel is. - Ik mag hier niet verzwijgen een zéér bevoegd oordeel over de Twenthers, dat ze menigwerf in den grond noch eerlijk tegenover elkander zijn, getuige de markegelden die, voor wegenverbetering bestemd, zoo vaak door de bestuurders verdonkeremaand bleken, noch tegenover de vreemden, tegenover wie men zich geheel op de vlakte pleegt te houden. Alles gevolg van een der wortelfouten van het Twentsche karakter (volgens mijn ervaren zegsman) n.m.l. het gemis aan eergevoèl, waardoor hij zich zoo lang mogelijk schuil, stiekum, houdt en meer denkt aan zich zelf dan aan de waarheid. Vroeger stond speciaal de Entersche betrouwbaarheid in minder goeden reuk; men sprak van ‘nen Enterschen strekké’ en teekenend was het antwoord van een leerling der lagere school in een naburige gemeente, gevraagd naar een synoniem voor een gemeene streek: ‘Enter, meester’. Nog laat een zekere breedheid, vergevingsgezindheid hier overal te wenschen over: De Twenter vergeeft eigenlijk wèl, maar vergeet niet licht iets, zonder daarom nog een hater te zijn. Telkens heet 't dan: ‘ik krieg em wal wier’ of ‘haten mag nich, wier kriegen wal’! De sterke gemeenschapszin heeft ook zeer vaak eenige kwalijke verengingen. Gewoonlijk toch blijft dit instinct beperkt tot ‘ons eigen volk’, tot eigen dorp of familie. Een voorbeeld: toen eenige jaren geleden in Enter 's avonds een felle brand uitbrak, die met hun ééne | |
[pagina 85]
| |
dorpsspuit niet te bedwingen bleek, kwamen op dringend verzoek van den waarnemenden burgemeester de Riessenschen met hunne twee spuiten tot hulp aanzetten, maar... al brandden er dien nacht successievelijk ook negen huizen in 't dorp af, de Enterschen bleven met hun klompen op de Riessensche slangen staan,... ze waren van ‘dee aanderen’ niet gediend! Een aanverwante afwijking is de algemeen ingewortelde zucht tot navolging bij den Saser. Zij doen niet graag anders dan hun gelijken (in Salland precies eender als in 't Oosten), maar ze volgen als kuddegenooten hun buren of standgenooten na. Er is een constante spreekwijze voor n.m.l.: ‘As de eene koo bizzt, dan hoalt ze alle den stet op’. Verbouwt, vernieuwt een boer zijn huis, schaft hij nieuw huisraad aan,... zijn buurman mag nog zoo pinnig wezen, ook diens woning wordt dra verfraaid met modern cement bestreken, en de vrouw krijgt nieuwe stadsmeubelen. Schaft de een zich ‘ne nieje koetse vuur den kaarkgank’ aan of een moderne landbouwmachine .. het werkt in de boerschap als een besmettelijke ziekte. In Almelo gold jaren lang de zegswijze: ‘ikke ne serre, iej ne serre, ikke op reize, iej op reize’. En in Enschede heb ik in mijn jonge jaren o zoo vaak opgemerkt, dat wanneer in een familie een veranda, een bloemenkas, een lift, een stel nieuwe Engelsche paardeboxen, een nieuw geïmporteerd raspaard werd aangeschaft, dit als een onweerstaanbare en langdurige epidemie doorwerkte. Wat nog betreft enkele hiaten in de moraliteit moge dienen, dat het vroeger algemeene zwak voor drankmisbruik vrijwel overal overwonnen is. Nòg houdt de Twenther veel van een enkelen borrel, maar het plagen op straat van ‘nen dikken keerl’, vroeger dagelijksch drama, is voorbij en ‘foezelkinder’, die stumpers met onzekeren gang, half of heel imbecielen, ik heb ze ook in mijn jarenlange Voogdijraad-practijk in de laatste jaren vrij zeldzaam gezien. Op het eigenlijk gezegd moreel gebied is de oude bevolking wel trouw en standvastig. Zeker is wel het percentage der gedwongen huwelijken groot, maar als ‘de zonde in 't deftige dorp’ is gekomen, blijft het ‘laten zitten’ toch zèèr hooge uitzondering, maar de geheele noordkant van Twente is daar het minst vrij van en men weet daar schielijk alle pijnlijke opspraak te voorkomen. De geweldige verleiding der laatste jaren met zijn amusements-gelegenheden, óók ten plattenlande, vond en vindt angstwekkend weinig weerstand. Over het hooghouden der noaberplichten, ook in onzen tijd, ware een heel boek te schrijven en de glorieuze zegwijs: ‘Noabers aarme | |
[pagina 86]
| |
rekt aover 'n hóógsten toen’ spreekt op zich zelf een boek. Nog heden staat men in heel het Saksische land, Roomsch èn Onroomsch dooreen, bij doop, trouwen, dood en begrafenis trouw elkaar bij, de handhaving dier plichten is interconfessioneel. Nu echter is in dorp en stad dikwijls die band losser geworden, ook al door het vlotten der bevolking en omdat men verzuimde ‘buurt aan te nemen’ bij vestiging. In den landbouw komt wederzijdsch hulpbetoon regelmatig voor; een weduwe met kleine kinders wordt in alle veldwerk door de noabers geholpen. Bij sterfgeval en begrafenis gaan de noodnoabers aanzeggen en vast als een wet staat wie der noabers het lijk moeten rijden en welken lijkweg zij moeten volgen. Bij brulften beschouwt men het als een plicht dat zoovelen der huisgenooten als maar eenigszins mogelijk is optrekken. Helaas, dat onze vale tijd hierin verkeerde nieuwe gewoonten bracht en dat sinds ± 1900 op het voetspoor der ‘fabriekers’ geld (gewoonlijk door elk minstens één rijksdaalder) aan het bruidspaar in de hand wordt gestopt, waarmee de onkosten der brulft grootendeels gedekt worden. Even zielig is het ‘umrêkenen’ (‘'k gao hen umrêkenen’ pleegt men thans te zeggen), de nu opkomende usance van naobers, die in persoon den doode moesten aanzeggen, maar om welke reden dan ook er op uitgaan en voor geld een willekeurigen plaatsvervanger zoeken, zoo goedkoop mogelijk natuurlijk! Nu mogen we dien gemeenschapszin, die dan blijken kan uit de naoberplichten, toch ook niet idealiseeren: Zij toch hangen dikwijls nauw samen met economische noodwendigheden, men doet vaak samen met één paard, met één machine, met een melkrit, en van een spontane genegenheid is maar zelden sprake. - Verzuimen we niet in dit verband te vermelden een wel vaak waargenomen verschijnsel hier, dat in werkgevers-standen wederkeerig, loyaal en zonder ophef finantieelen steun aan een standgenoot wordt verleend, die aan lager wal dreigt te geraken, hij moge dan in het rijk van Koning Katoen hun concurrent zijn. Gelukkig wordt nog heden de gastvrijheid nergens verloochend, al werd mij een enkele buurtschap gesignaleerd, juist eene die niet het minst met tijdelijke goederen gezegend is, waar ‘wiéj könnt van dage nich wochten’ den bezoeker wel al te vaak tegemoet klinkt. Prachtige verhalen kreeg ik over de gastvrijheid en zelf heb ik oneindig vele mooie herinneringen aan ‘hoal en heerdvuur’. Zoo was het in Twenterland steeds een veel waargenomen verschijnsel dat groepjes woonwagenlui tegen den winter hun kwartier opsloegen dicht en warm bij die groote afgelegen boerenhofsteden. En even gewoon | |
[pagina 87]
| |
was 't, dat dan in winternacht de boodschap naar 't erve ging en vandaar per tilbury of per paard naar den dokter, dat in een woonwagen ‘de vrouwe in nood’ was. Dan volgde steevast hetzelfde prachtige aartsvaderlijke tafereel: midden in den nacht werd de heerd ‘anebeut’, ter zijde van de delle een flink stroobed opgetast, de boerin en 't gezinde boden ijverig de kraamvrouw en den dokter de behulpzame hand, de jongste kermisgast dan in dekens bij 't vuur neergevleid, de jonge moeder met zorgen omringd, den vagebonden zoo goed als den dokter een tractatie... oudtestamentische verhalen! Nòg bloeit, staaltjes van kleiner formaat, de dagelijks geboden gastvrijheid. Als ge ‘um de duur henkiekt’ of op, ‘visite’ komt, - het beste wat 't huis oplevert wordt voorgezet, soms met een naar bluf riekende gulheid, en weigert ge iets, het zou een beleediging zijn. In den Vriezenveener prijst men, dat nevens stoel en brood en 't kummechien koffie u wordt aangeboden ‘'n kwellechien in de stwave’ ('n kooltje in de stoof), zelfs midden in den zomer! En 't is nog niet zoo lang geleden, dat een vriend van me op een namiddag een erf onder Lonneker binnentrad en dat de vrouw hem blij-gul tegemoet kwam: ‘Mooi zoo, ik wuste wal dat iej kommen zölln!’ ‘Dat kan nich, ik had eerst heel gin plan’; ‘Joa, ik wuste 't toch wisse: de waterkettel is miej al dree moal van dage van 't hoal daal 'eschotten’. En eindelijk de godsdienstzin bij den Sakser onzer dagen. Als openbaringen daarvan naar buiten is mij in deze dagen wel in 't generaal gebleken, dat de doorsnee-Sakser toch wel vaak een vrij diep godsdienstig leven heeft met grooten hang naar berusting, vergankelijkheidsgevoel, voorbeschikkingsgeloof, gelijk Prof. Waterink dit uiteenzette. De kerk op zich zelf neemt in het leven van al den dag, althans bij de niet-katholieken, niet zoo'n groote plaats in. Wel is de Sas over het algemeen trouw in zijn kerkgang (zie uitzonderingen hieronder), maar dit is veelal gevolg enkel van zijn traditioneelen hang naar de gemeenschap. Maar het is overigens hier overal gelijk in Deventer, waar men pleegt te zeggen: ‘de kark in 't midden loaten en den domineer op vizite’ d.w.z. de dominée mag gaarne bij ons komen, maar dan moet hij niet dadelijk over kerk en godsdienst spreken. Nu openbaart de Sakser zelden of nooit openhartig iets van zijn gemoedsleven; hij is schuw voor alles In een Overijsselschen Almanak vond ik de opmerking dat, waar de Sallander en Twenter niet gewoon zijn in de kerk op te staan bij het gebed, ge aan het getal der ‘dapperen’ die dit wèl doen, kunt nagaan hoe verhollandscht de gemeente is. En zoo hoorde ik van een uitgestrekte Twentsche Protestantsche gemeente, | |
[pagina 88]
| |
waar bij de afkondiging van een huwelijksinzegening van den kansel, steeds het betrokken paar uit de kerk wegblijft! Al steunt zijn dagelijksch leven ook weinig op een beslist-godsdienstig fundament, in 't globaal genomen speelt toch wel de godsdienst een rol in zijn leven. Bij moeilijke levenssituaties is veelal regel, dat men bij den predikant om steun en hulp aanklopt, ook menschen die anders nooit hem volgden, en men verwacht dan dat hij aanstonds bijspringt. Afwijkende innerlijke geloofsovertuiging, richtingsverschil, kerkafscheiding, brachten hier nooit die disharmonieën in de gemeenten, die nu hier en daar het leven vertroebelen. Doch er zijn tegenwoordig heele gedeelten van ons platteland, waarop het woord van Schaepman niet meer van toepassing is: ‘Zij hielden aan hun kerke met Saksenhardheid vast’, maar waarvan getuigd wordt dat èn het kerkelijke èn het religieuze leven allerminiemst zijn. Wel is men berustend in 't soms harde, onbegrepen lot en wel heet 't dan: ‘'t is ongeliek verdeeld’, ‘'t is Gods wille’, maar geen individueele diepte, geen zoeken, geen serieus levensbeginsel. Alles meer uitvloeisel van den Twentschen plooi om nooit openlijk de consequenties van het Evangelie te aanvaarden, maar lauw en voorzichtig eigen mollengangen te gaan, ondertusschen pogend naar zijn zachten aard met alle menschen èn met zijn geweten bevriend te blijven. ‘De Jood spuwt op het Kruis, de Twenter probeert er omheen te draaien’ is de uitspraak, mij gedaan door een serieus, bevoegd menschenkenner. Nu zijn er hier en daar een paar buurtschappen, die een afzonderlijke positie innemen. Als zoodanig in de eerste plaats Vriezenveen en omgeving. Dit is logisch, omdat die contreie een volksplanting is, waar kolonisten wonen, Friezen of Groningers of Weststellingwervers. Een turfkolonie is 't, eeuwenlang in de strengste afzondering gesloten en waar in bijzonder moeilijke omstandigheden de bevolking zich eenzijdig ontwikkelde. Nog is naar zijn aard de Vriezenveener zeer gereserveerd, ongenaakbaar, niet licht geeft hij zijn eigen meening vrij. In doorsnee streng rechtzinnig, is voor hem de Zondag metterdaad de geheiligde Sabbathdag; zéér steil, zeer kerksch en als gevolg groote splitsing in kerkjes en secten. Bij dat alles is hij stoer werker in zwaren veenarbeid, turfschipperij en landbouw. Zoo langzamerhand heeft zich daar thans een zekere welvaart verspreid en heel speciaal van den Vriezenveener wordt geroemd dat hij zijn finantieele verplichtingen nauwgezet nakomt. Zèèr opmerkelijk is de handelsgeest, die al vroegtijdig den Vjènner deed uittrekken met zijn Almelosche waren hèèl Holland door, naar Oost-Friesland, de Oostzee, de centra | |
[pagina 89]
| |
der Hanze, Bergen in Noorwegen, Kopenhagen, naar Petersburg in 't bijzonder. Maar bij al dien koopmansgeest bleef de verkleefdheid aan 't geboorte-dorpje, 't vreemden-schuwe. Ook Enter en omgeving, ofschoon wèl Saksisch, vertoont in vele opzichten een uitzonderlijk geestes-aspect. Eeuwen lang bleef zijn esch en dorp door water en moeras geïsoleerd. Véél is in de laatste decennia hier ten goede in de geesten veranderd, maar tot voor kort was hun ingeboren vijandschap tegen vreemden berucht, werd hun betrouwbaarheid niet zoo maar geaccepteerd. 't Algemeen gebruikte Twentsche ‘straotenvoel’ in den zin van listig, sluw, slinksch, vond zijn synoniem in ‘Enters voel’. Opvallend vaak werd juist daar bij paarde- en veehandel een dier met heimelijk gebrek voor deugdelijk verkocht. En werd 't ontdekt, dan was 't: ‘'k hebbe zölvers 't neet ewêtten’ of ‘nouw, touw dan meer, 'k hebbe miej zölfs vergist.’ Teekenend is de uitroep over ‘besjoechelde peerde’ op de Goorsche wintermarkt door de vrouw van een Entersch paarde-koopman: ‘azze wiej alle slimme paerde (paarden met een verborgen gebrek in dit verband) zollen wier nemmen dee mienen baas verköf haar, dan wazzen der in Eènter gin ställe genög’. - De jonge kerels, ‘de vènte’, hadden er steeds nen extra ‘kwaon droonk’ en na een snijpartij heette 't onveranderd: ‘ik wette der niks van’. Overigens een guitig schelmsch volkje, met zijn uitdrukkingen ‘hei dut 't er diej umme’ of ‘hei dut diej in de beune’ (hij neemt je er tusschen!) Bijzonder kerksch en zwaar rechtzinnig overigens in de leer, was het geen wonder dat aldus van hen gezegd werd: ‘van fiene leu en stofrêgen door wor iej 't meiste van bedroggen’ en ‘de fienen, dat sint de mienen’. Maar, zooals reeds gezegd, gelukkig dat latere jaren daar vèèl verbeterd hebben. - Opvallend is, hoe de Enterschen van oudsher in bedrijvigen ondernemingsgeest en treklust verwant zijn geweest aan de Vriezenveeners. Op hunne drie scheepstimmerwerven aan de Lee, de Leisloot, die naar de Regge voerde, werden de Entersche zompen getimmerd. Nog in 1850 waren er een 100 vrij snel zeilende zompen voor vervoer van landbouwproducten, geweven goederen, steenen, klompen, enz. naar alle andere provincies. Hun paardekoopers bereisden alle groote paardemarkten, hun klompenmakers handelden heinde en ver, hun ganzenkremers leidden in oneindig geduld de koppels van meer dan 100 ganzen langs 's Heeren wegen en zelf marchandeerden zij met de kooplui in Duitschland en Engeland, ons nog een onbegrepen raadsel hoe zij 't in den vreemde met de talen stelden. 't Allermeest afwijkend is zeker de Riessensche bevolking. Bij een | |
[pagina 90]
| |
zekere geslepenheid is deze toch zeer naïef. Onderling strikt eerlijk, neemt hij gaarne vreemdeling èn rasgenoot er tusschen, uiting van zijn aangeboren gevoel voor humor zonder kwade trouw, want hij is een guit, soms een schelm, die gnuift als hij met een volkomen effen snuit den ander verlakt. Zijn zin voor humor blijkt ook uit zijn behoefte om iedereen een scheldnaam te geven, die bijna altijd geestig en raak is. Daarnaast is hij in hooge mate godsdienstig, inzooverre althans dat hij zich innig nauw verbonden gevoelt aan zijn kerk, kerkje en secte en aan de eigen gekozen kerkelijke voormannen, strenge leer- en levenscensoren, waardoor menig Riessenaar wel eens minder in de ‘Vreeze des Heeren’ als wel in de vreeze der gemeente leeft. Dit werkte natuurlijk in de hand het kweeken van huichelaars, die om materieel voordeel meegaan, maar dikwijls minder vroom dan de inwonende vrömden, door hen ‘lichte vögele’ genoemd. De Riessenaar die tegen de kerkregels zondigt, heeft ootmoedig schuld te belijden en boete te doen; de kerkelijke voormannen hebben niets geassureerd, verkozen zijnde zegt hij onmiddellijk alle verzekering op; vrouwen stemmen niet; 't Volkspark heet veelal uit den booze, tentoonstellingen zijn in den ban, voetballen duvelswerk, 't innen van ouderdomsrente is zonde, vaccinatie dito; de gemeente-gasfabriek heeft bijzondere installaties om alle Zondagsarbeid te voorkomen; de openbare lagere school is de ‘waterschool’, de Hervormde school de ‘ondermelkschool’ de Gereformeerde ‘de volle melkschool’. Tot het karakter van den Riessenaar behoort nog, dat hem veelzins het gevoel voor orde en zindelijkheid ontbreekt; goedig, overlegzaam, ietwat slap en zonder durf, altijd goedgeefsch en altijd even conservatief. De boerschappen Rectum, Zuna en 't meer welvarende IJpelo, met hun afgezonderde groote boerenhofsteden, hebben ook eeuwen lang een op zich zelf staand leven geleid, waardoor hier wel een ietwat apart georiënteerde bevolking zat en nog zit. Zoo ook is Markelo en Stokkum en omgeving in menig opzicht vastgegroeid in eigen tradities, streng aan elkaar vasthoudend, exclusief, veelal lastig en vechtlustig, maar betrouwbaar, sober en werkzaam, zedelijk streng, maar geestelijk niet verdiept. Samenvattend.... Mejuffrouw Elderink zegt 't terecht: ‘Wiej sint van nen oalden stödigen stam, wiej bewaart den Saksennaam. Biej schroalen groondarbeid, biej zörge en meuijte en vliet was eer leef 't aarme laand; zee wollen der nig van loaten biej misgewas, peste en ploagen, nig in vuur- en teggenspood. As van den Twentheraard dit oons meer blieven mag: löst tot 'n arbeid, leefde an den hoeslikken | |
[pagina 91]
| |
heerd, eenvoud in 't hätte en 'n oog, dat in vèldgroond en bouwlaand en bosch zien geneugen kan veenden, dan blif uns wisse genog...’ Genog? Toch niet volkomen genoeg: Als, wat ons in Salland en Twente van 't Sassisch karakter goeds en moois overbleef stand zal houden tegen de vernietigende invloeden van dezen tijd, dan is naar mijn besef hier vernieuwing, versterking, verdieping in geestelijken zin brood-, broodnoodig!
Het bovenstaande is natuurlijk een zeer subjectieve beschouwing en wellicht heb ik, zelf in ‘de schaduw des levens’ staand, te veel de schaduwen gezien, te veel het minder-goede opgemerkt, te weinig het vèèl meer wèl-goede. Hoe dit zij, ik reken ten slotte toepasselijk op ons volkje Frensen's woord over het geslacht der Kreien und ihre Sippe, zooals Pastor Lobedanz 't in zijn doopboek karakteriseerde: ‘Ondanks zoo heel veel dat minder gunstig aan hen is... es sind wackere Leute’. Mij land, mijn volk! |