De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
De Groningers
| |
[pagina 16]
| |
worden tegen de zee, maar ook en vooral niet minder tegen het binnenwater. Alleen wie dit in het oog houdt, kan tot het begrip van een algemeen volkskarakter komen. Het is toch al moeilijk genoeg: in ieder dorp zijn niet alleen armen en rijken met hun verschillende begrippen; in ieder dorp zijn de milden en de gierigen; zijn de nederigen en de hoogmoedigen; zijn de stuggen en de norsen, maar ook de mannen en de vrouwen met een liefderijk en een blij gemoed. En dan, al onze verschillende gouwen! Hoe anders is de Hogelandster nog weer dan de Oldambtster, al komen ze beiden uit het land van de dikke boeren. Van hen is het volksrijmpje: Daar is de grote afstand tussen de boer en de arbeider, wellicht nergens groter in de wereld dan in 't Oldambt. En daarnaast het van ouds zo schrale Westerwolde met zijn zandgrond en zijn heide en struiken, waar ook boeren woonden, maar van geheel ander slag; eenvoudig en zuinig. Van wie dat andere versje gold: As 'n boer 'n hènne opvret,
Din wai'k,
Din is òf de boer
Òf de hènne, dij is zaik.Ga naar voetnoot2)
En dat is nog allemaal boerenland. Kom dan eens in onze Veenkoloniën met de oude bevolking van schippers en zeevaarders en met de nieuwe inslag van fabrieksarbeiders. Doch ook dat gaat nog; dat is nog allemaal volk, voortgekomen uit het boerenland. Maar de Stad dan, onze enige grote Stad, met nu ver over de honderdduizend inwoners? Is er bij zoveel verscheidenheid wel sprake van één volkskarakter? Bij al de afwijkingen, die natuurlijk veelvuldig zijn, is mijn antwoord bevestigend. | |
[pagina 17]
| |
Het Groninger volkskarakter is zeer duidelijk uitgesproken en is te verklaren uit de eeuwenlange, volhardende strijd om de grond. Die strijd heeft zijn stempel onuitwisbaar gezet op ons allen, ook op de stedelingen, die trouwens voor het grote merendeel uit het land zijn ingekomen. In 1787 telde de Stad 22.000 inwoners; vijftig jaar later waren er 32.000; bij de volkstelling van 1879 nog niet meer dan 42.000. Een aanwas dus van 10.000 in een halve eeuw. Maar in de laatste 50 jaar liep de bevolking van de Stad op van 42.000 tot 115.000; verreweg de grootste meerderheid daarvan is uit de Groninger dorpen afkomstig. Het is de verhuizing van 't loug (de oude naam voor dorp) naar 't Grode Loug, zo als schertsend de Stad genoemd wordt. Volk van allerlei slag, dat de dorpen moest verlaten, omdat de landbouw nu eenmaal niet meer monden open kan houden dan die er nu al zijn: ambachtslieden, ambtenaren, arbeiders, neringdoenden, maar wat ze ook doen, in de grond allemaal boerenvolk, zo niet van hun dagelijks werk dan toch van begrip en opvatting. En daar komt het in dit verband op aan. Hoe heeft zich dan dat algemene Groninger karakter ontwikkeld in de loop van die vele en haast altijd moeilijke eeuwen?
* * * | |
Zelfstandigheid.De boer staat alleen op zijn eigen grond, hij moet zich zelf redden, wat er ook voorkomt. En hij denkt na en vindt wat hij nodig heeft, vindt het zelf. Tot vragen komt hij niet gauw. Ook in het dagelijkse leven niet. Hij zal niet dadelijk de weg vragen, als hij hem zelf vinden kan, al is 't dan ook met even zoeken. Bij lezen en studeren houdt hij er het meest van, zich zelf te ontwikkelen. Best mogelijk, dat er hier of daar al heel wat bij elkaar gebracht is over een onderwerp, maar als je dat allemaal zo uit je zelf kunt nagaan, kom je er ook en dan is 't veel aardiger. En dan is er ook niemand in zijn zaken gemengd; het gaat een ander niets aan, wat hij doet. Voor jaren lag er in 't Winschoterdiep een schip met turf. De schipper had geen vrouw of hij had ruzie met zijn vrouw, althans er stond niet met sierlijke letters op de achtersteven, zo als dat hoort: De Vrouw Jantina of De Vrouw Geertje of hoe dan ook. Daar stond een woord, dat voor een Hollander wel heel onverstaanbaar was en waar zelfs een Grunneger eerst even naar kijken en over prakkezeren moest. | |
[pagina 18]
| |
Watgaitietaan? stond er met duidelijke letters te lezen, hetwelk is, overgezet zijnde, op zijn Groningers Wat gaait die 't aan? en op zijn beschaafd Nederlands: Wat gaat jou het aan? En toen men de baas er op wees, dat dit toch een heel rare naam voor een tjalk was, toen stond er de volgende dag op het watervat nog duidelijker te lezen: Ik wil 't zo hebben. En daarmee had hij uitgedrukt, wat in het algemeen de Groningers denken. Zij vallen een ander niet lastig, maar willen ook niet lastig gevallen worden. En als er eens een verzameling gemaakt wordt van de talloze spreekwoorden uit het Groninger Woordenboek, dan moet als eerste en ‘nationaalste’ voorop komen te staan: Elk mout 't zulf waiten. Ieder moet zelf weten, wat hij te doen en te laten heeft; ieder moet zijn eigen dingen doen naar eigen oordeel. Deze karaktertrek leidt nog al eens tot een overdreven zelfgenoegzaamheid en tot een koppigheid, die een Hollander wat vreemd aan doen, omdat hij ze niet verstaat. Maar ze leiden ook tot volhouden in moeilijke omstandigheden en tot een vastheid van wil, die de grootste bezwaren te boven komt,... zonder hulp van anderen. Ze leiden er ook toe, dat een Groninger zijn leven inricht naar eigen vaste beginselen. Hij waait niet mee met alle winden; ‘hij heeft een kop, daar hij naar leeft’, en wie 't niet aanstaat, die mag het anders doen; hij zal er niets van zeggen, maar hij doet het, zo als hij meent dat het goed is. Zo is hij opgegroeid als kind al, want het zit er diep in; zo leeft hij en zo sterft hij. -
* * * | |
Geslotenheid.Wat een Hollander misschien nog meer treft, dat is, dat men in Groningerland zo moeilijk eigen wordt met de bevolking. De Groninger maakt op hem de indruk, dat hij stug en nors is, lomp haast. Èn door de taal, die voor een Hollander wat hard en ruw klinkt, èn vooral | |
[pagina 19]
| |
‘omdat een Groninger nooit wat zegt’, wat de uitdrukking is van een Hollander, die lang bij ons verkeerde en ons geen kwaad hart toedroeg. En hij had gelijk: de Groninger uit zich niet. Onze dichter Jan Boer zei het zo in zijn aanspraak tot de nieuwe burgemeester in de Stad, die ook alweer van buiten kwam: Ons volk is moar wat stroef en kòld,
Net as zien graauwe kloeten.
Moar 't beste is noar binnen vòld,
De roege kaant zit boeten.
Ja, 't is nog veel ‘erger’ dan een Hollander vermoeden kan. Menige Groninger uit zich nooit, ook en zelfs niet in zijn eigen gezin, tegen vrouw en kinderen. Niet dat hij geen gemoedsleven en zelfs geen rijk gemoedsleven heeft. Maar hij praat er niet over. Hij mag zeggen, wat hij van een of ander voorval denkt, en dan liefst met een enkel woord, hij mag praten over iemands daden, dat zijn uiterlijke dingen; maar over de gevoelens zelf praat hij niet. Vrouw en kinderen weten het immers tòch wel. En ze zijn zelf ook net zo: wat hun weervaart, dat overleggen ze en dat bewaren ze in hun eigen hart, maar er over praten doen ze niet. En dat zouden ze dan wel doen tegenover een ander, tegenover een vreemde? Nooit. Ze zouden niet willen, maar ze zouden ook niet kunnen, als ze wel wilden. Dat het gevoelsleven daarom dieper is dan bij andere volken, die zich zoveel gemakkelijker uiten, zou ik liefst niet beweren. Maar dat het óók echt en diep is, dat is zeker. Er is een groot gevoel voor recht en voor onrecht, dat ook van der jeugd af diep wordt ingeprent: doe nooit aan een ander, wat je zelf niet wilt, dat een ander jou doet. Er is een scherp begrip van goed en kwaad, zowel bij degenen, die trouw ter kerke gaan als bij de onverschilligen of ongeloovigen. En er is liefde voor armen en ongelukkigen, bereidvaardigheid tot hulp en steun; er zijn altijd mensen, die het nodig hebben en wij weten nooit, wat ons zelf nog te wachten staat. Maar daarover praten? Nee. Net zo min als een boer er over praat, dat hij zijn vee goed behandelen moet. Dat spreekt vanzelf en hij doet het, maar daar is het dan ook goed mee. Geen fiebelekwinten, dat is geen uiterlijkheden, geen ‘kunsten’. Je hoeft niet te zeggen, dat je elkaar lief hebt in je huis; je hoeft zelfs geen zoen te geven; dat is goed en mooi, zo lang je nog op vrijersvoeten gaat, en voor kinderen, als ze nog klein zijn. Maar als ze naar school gaan, is dat toch ook uit, nee, geen fiebelekwinten, dat deugt nergens | |
[pagina 20]
| |
voor. En dan, een zoen geven, waar een vreemde maar zo bij staat, wat een aanstellerij! En zo is het met je gedachten ook; die hou je, als het de wezenlijke dingen van hart en gemoed betreft, voor je zelf. Je valt een ander ook niet lastig. En vooral, omdat je het zelf ook niet hebben kunt, je moet een ander niet te na komen; je moet hem nooit zeer doen; je moet hem ontzien. Daar heeft een Groninger een eigen woord voor, dat ik bij anderen zo niet heb aangetroffen. Een Groninger is miedsoam. Wat is dat? Mijdzaam zou het luiden op zijn Hollands. Van Dale heeft het woord en omschrijft het als ‘omzichtig en zorgvuldig’. Maar dat is het bij ons niet. Miedsoam is iemand, die angstvallig vermijdt, een ander door zijn gedrag of houding of ook zelfs maar met woorden zeer te doen. Zo als men heel bang is voor een afkeurend oordeel van anderen over zich zelf, zo zal men ook op zijn beurt een ander niet kwetsen. Als 't bekend is, dat iemand wat verkeerds gedaan heeft, men zal er in gezelschap geen toespeling op maken. Maar ook bij andere gelegenheden is de Groninger voorzichtig in zijn uitingen. Hij is nooit uitbundig, noch in lof, noch in blaam. Van de allerbeste koe, die zijn bewondering opwekt, zal een Groninger zeggen: 't is gain minne of hai mag ter wel wezen. Een Hollander vertelt: ik heb in doodsangst gezeten. De Groninger kent zulke krachttermen niet. Hij zegt: ik heb ook oarig benaauwd west. Of nog liever: ik bin bliede, dat 't nog weer goud oflopen is. Nooit grote woorden. Ook niet bij tegenslag of nood en dood. Geen drukte. Bij tegenslag maar weer aanpakken, weer van voren af aan. Bij rouw en dood de rouw begraven in het hart en de gevoelens van liefde en dankbaarheid niet tonen. Ieder moet zijn eigen last dragen; hij ook op zijn beurt. En als hij kan, wil hij wel hulp verlenen, maar ook daar maakt hij geen drukte over. Zo komt het, dat een Groninger koud en gevoelloos lijkt. Wie hem kennen, weten anders en beter. * * * | |
Werken en Verdienen.Door arbeid is Groningerland gemaakt tot wat het nu is. De hoge zandgronden met hun heidevelden zijn in 't kostelijkste bouwland herschapen; de lage landen zijn drooggelegd; de polders zijn ingedijkt; de eindeloze kale verten van de venen zijn nu onze Veenkoloniën, een wonder in de wereld. Onze Groninger dichter Geert Teis, die in Stadskanaal geboren is, meer dan 70 jaar geleden, herinnert zich, hoe het was: | |
[pagina 21]
| |
Tou 'k nog zoo'n handege jong was,
was 't nog ain haaidegrond,
Ain roege, broene verte,
moar goud veur schoap en hond;
En hier 'n toeke rusken
en doar 'n vaals moeras,
't Was net of bie de Schepping
dat laand vergeten was.
Niets dan heide, die niets opleverde, één ruige, bruine verte, alleen maar voor de herder met zijn schapen en zijn hond. Met hier wat russen en biezen en daar een veenplas. Hoe is die wereld veranderd in één mensenleeftijd: Zai nou dat parredies doar!
Woar is nou veen en zaand?
Doar waggelt ain zee ja van zulver,
Doar golft 't ja van gold over 't laand.
Dat is de heerlijke uitkomst in ruim een halve eeuw van harde, maar lonende arbeid. En zo zijn eeuwen van noeste vlijt over dit land gegaan. Hard werk, maar loon voor het werk. Eeuwige zorg, maar ook altijd weer beloonde zorg. Zo is van kind af de eerste regel: werk! En de tweede regel: verdien! En met die twee woorden is heel veel over het Groninger volkskarakter gezegd. In de dagen van ellendige werkloosheid, die wij nu beleefd hebben en helaas nog beleven, lijkt de leuze ‘werk en verdien!’ haast een bespotting voor al degenen, die er door getroffen worden. Maar dat verandert, als voorbijgaand verschijnsel, niets aan 't karakter van een volk, dat vóór alles arbeiden en met eigen arbeid zijn levensbestaan bevestigen wil. De zucht naar lonend werk is ons volk aangeboren; het gehele leven is er aan gewijd en er op berekend. De bruiloft is gevierd; het jonge huishouden begint. De man verricht de dagelijkse arbeid en verricht hem zo goed als hij kan, hetzij hij in het boerwerk is gebleven of ambachtsman is geworden of zelf een zaak heeft opgezet of een betrekking bekleedt. Hij vervult zijn plicht; hij wil niet anders; hij kan niet anders. ‘De kantjes er af lopen’ mag ook bij ons voorkomen - en waarom zou 't bij ons beter zijn dan elders? | |
[pagina 22]
| |
- maar het is geen Groninger uitdrukking. De Groninger is overgegeven aan zijn werk, haast al te zeer. Vooral aan lonend werk. Hij ziet al te vaak maar alleen het nuttige. Wij brachten de zand- en veengronden met hun heidevelden in herinnering, en de moerassige streken, die droog zijn gelegd. Dat waren op zich zelf wonderen van schoonheid; de golvende heide met zijn wisselende kleuren bij winter en zomer, met zijn rijkdom aan wildgroeiende planten. Maar niet veel Groningers hebben die schoonheid gezien. Net zo min als ze veel oog hadden voor de waterplassen, met hun rietboorden, gevat in de omlijsting van elzen en berken. Nee, dat was grond, die niets opleverde; daar moest land van, net als van de heide. Zo lang het veld daar onbebouwd lag, veur 'n vogelwaaide, had het geen waarde. Praten over de schoonheid, zelfs als men die al zag, fiebelekwinten. En dan, als je van ‘mooi’ praat, wat is er mooier dan een goed stuk land met koren of met raapzaad of een veld met klaver? Maar wij keren tot ons kapittel terug. Voor man en vrouw beiden geldt: zuinig zijn, vooruitkomen in de wereld, vooruitkomen door eigen kracht, met eigen inspanning. Niemand dank zeggen, omdat alles in huis tot de laatste cent verdiend is. Aan niemand iets schuldig zijn, omdat alles in huis tot de laatste cent betaald is. Want wie schuld heeft, is niet vrij. Voor de wereld niet, en voor je eigen gevoel niet. En dan geleidelijk vooruitgaan, zorgen voor het komende geslacht, zorgen dat de kinderen meer zijn in de wereld dan de ouders waren, zorgen dat de kinderen wat leren en ‘wat worden’. Zorgen ook, het spreekt van zelf voor eigen oude dag, en als het moet ook voor vader en moeder, als het hun niet zo goed gegaan is, dat ze ‘zich zelf kunnen redden’. Zo gaat het leven al werkend voorbij met nooit rustende ijver. Niet altijd wordt het doel bereikt; vaak maar half, en vaak komt nog erger tegenwind. Maar nooit wordt het doel uit het oog verloren: werk en verdien! Is het geen ideaal? Ongetwijfeld. Maar het kan te ver gaan. Het komt voor, dat men niet meer werkt om te leven, maar leeft om te werken, dat het werk de man in de macht krijgt. Het komt voor, dat het ideaal alleen in het verdienen ligt en dat er niets anders meer bestaat dan maar zien, geld over te houden. Dat het idiële van de arbeid verdwijnt en alleen het materialisme overblijft | |
[pagina 23]
| |
van hebben en nog eens hebben. Een van de talrijke Groninger spreekwoorden op dit stuk is: Geld is 'n mooi ding; ie kinnen de Duvel der veur dansen loaten en ie kinnen der oapen mit vangen. Nòg erger is, dat men er zich zelf mee vangt, want dat er niets overblijft van gedachten aan hogere dingen, noch enig gevoel voor de schoonheid van het menselijke leven. Ja, dat er niets overblijft van geluk in het huiselijk leven zelf. * * * | |
Geldtrots.De Groninger letterkunde is nog maar heel jong. Een van de eerste stukken, die er zijn mogen, verscheen in 1875 bij de nog altijd bekende uitgeverij van J.B. Wolters in de stad. Net als nu kwam daar ook toen al alleen goed werk van de pers. Het bedoelde boekje geeft een schets van het leven in 't Oldambt, die aan zeer hoge eisen voldoet, in de eerste plaats, omdat het verhaal een getrouw beeld geeft van de dorpswereld in die dagen. De vertelling draagt tot titel ‘De Golden Kette’ en is van de hand van W. van Palmar. Wie dat was, bleef eerst een geheim, en niet zonder reden. Want de schrijfster, de vrouw van het verdienstelijke schoolhoofd H. Bouman, tekent in haar verhaal een van de rijke boeren uit haar dorp, Beerta, maar al te getrouw naar het leven. De gouden ketting bungelt zwaar zichtbaar op het vest van boer Robbers. Deze maakt zijn dochter Truida een geweldig standje, omdat zij de rijke boerenzoon Goldland heeft afgewezen: een rijke jongen, met een mooie boerenplaats, 'n schat geld bovendien en de enigste erfgenaam daar nog weer bij van zijn tante. Ja, een standje verdiende zij dubbel en dwars. En de vader wist nog niet eens, dat zij in stilte verkering had met de jonge Korenhof, een kale vent. Maar nu is het hem overgebracht en nu barst de bom. Ik zal 't maar op zijn Hollands weergeven, al verliest het stuk dan ook nog zoveel van zijn geur en kleur: ‘Is 't geen schande, dat jij je afgeeft met de zoon van die kale Korenhof? Hij heeft een zware hipoteek op zijn plaats en hij heeft acht kinderen, waarvan er ook nog geen een boer worden kan! Vraag je nog, of dàt geen schande is? Ik moest mij de ogen uit het hoofd schamen, als je dat doorzet. En wat moeten later je broer en je zusje wel? Hoe zullen die een goed huwelijk doen, als jij 't zo laat liggen?’ Zij vraagt, of 't dan zo erg is, dat Albert wat minder bezit. ‘Wat minder! Wat minder! Niets heeft hij, zo goed als niets. Zijn | |
[pagina 24]
| |
vader is met schuld begonnen en heeft niets oververdiend in de laatste jaren. Lijkt dat wat?’ En zij weer, als alle meisjes, dat ze elkaar zo lief hebben en dat ze zo best bij elkaar passen. ‘Bij mekaar passen? Ja, als een cent en een gulden! En dat zou zo erg niet wezen als ik zeg? Ik zeg je, daar zit zo goed als niets en dat voor zoo'n troep kinderen! Hoe wil je ooit een boerenplaats met hem krijgen, of moet het helemaal van jou geld gaan?’ Hij kan dan wel commissionair worden... ‘Commissiekoper! Dat is goed voor dat mindere soort, maar een dochter als jij! Je kunt de eerste boerin van de hele streek worden. Ik zeg je, 't gebeurt nooit. En als je moeder wist, wat jij in je zin hebt, ze keerde zich om in haar graf’... Wat had die dikke gouden ketting 't zwaar te verduren gehad. Gedurig trok hij er nijdig aan... Maar de stevige schakels hielden tegen; 't was zulk een zware ketting, gelijk de boeren dragen, die 't wel betalen kunnen en die dat ook graag tonen. Zijn vader had al vroeg die ketting voor hem laten maken, ja al heel vroeg... Robbers stapte nu maar eens naar 't Gemeentehuis. (In die tijd was de gemeentesecretarie op de dorpen nog in een herberg.) Dat deed hij wel meer, en zo heel veel goed deed dat bezoek hem nooit. Hij dronk dan wel een borrel te veel. Hij was geen drinker, maar dan gebeurde het, dat hij met een snee in 't oor thuis kwam... Daar in 't Gemeentehuis zat hij dan te zwetsen van zijn rijkdom, van zijn flinkheid en van zijn vooruitgang tegenover ieder, die 't maar horen wou. Van de boer hangt alles af, was zijn stelregel; van de boer moet alles komen... En de gouden ketting bungelde en bungelde! De kastelein liet hem stil doorpraten; een kastelein moet meer dingen horen, waar hij 't zwijgen toe doet. De wagenmaker en de smid hielden zich ook stil. Ze wisten wel beter, vlijtige lui, die van de morgen tot de avond in de weer waren. Maar ze wisten dat Robbers geen tegenpraten velen kon van de mindere man en hij was een goede klant met zijn groot bedrijf... Robbers zat die avond lang te borrelen in de herberg, en hoe dieper hij in 't glas keek, hoe rijker en groter hij werd.
* | |
[pagina 25]
| |
Dit was dan van 't jaar 1875, en het was geen fantazie. Zo was Groningerland, of zo waren er veel in Groningerland; de boeren hadden het geld en het geld had de boeren, althans velen er van. De boeren hadden het geld en dáárom hadden ze de macht en de trots. Ze kwamen er rond voor uit, dat geld recht is. Ik herinner mij uit de tijd dat ik verslaggever was voor de krant een openbare raadszitting van de gemeente Slochteren in 1889, waar gelijkheid van recht voor alle burgers aan de orde kwam. Een van de heren, een rijke boer, wou er niets van weten en zei in onvervalst Grunnegers: Wel geld het, kin stoet kopen. Wie geld heeft, kan stoet kopen. Stoet, d.i. wittebrood; de gewone mensen eten roggebrood; het is weer een van die kernachtigheden, waar de Grunneger taal zo rijk aan is.
*
Eerst dus de schoolmeestersvrouw, die zich ergert aan de geldtrots. Toen kwam de domineesdochter. Zij was niet uit het Oldambt, maar uit Solwerd bij Appingedam, en ook zij kende de opgeblazenheid van nabij. Het is een van onze beste schrijfsters geworden, Mevrouw De Haas-Okken, maar dit was nog maar haar eerste boek, een bundel herinneringen uit de dagen van haar jeugd. ‘Olle Vrunden oet Grunnegerland’ heet dit werk van 1905, en niemand minder dan Dr. G.W.S. Lingbeek schreef er een vriendelijk woord ter inleiding bij. Welnu, wat boven in de zak zit,
dat wil der 't eerste tou oet,
om nogmaals een spreekwoord aan te halen. De lieve schrijfster tekent als allereerste van haar reeks portretten uit lang vervlogen, maar niet vergeten tijd de beeltenis van Aibel Geldzak, al weer net zoo'n boer met 'n gòlden kette. Dat was in 1905. De derde in de bond der geesten, om alleen maar enkele van onze beste schrijvers aan te halen, is de heer J. Rietema uit Hunzingo. Oldambt, Fivelgo, Hunzingo, drie verschillende gouwen, maar 't zelfde portret, nee nog wat anders: dit is boer Dijksma, die een oude arbeider gedaan geeft na 53 jaar arbeid in zijn dienst en die hem niets meegeeft dan een fooi; ofschoon hij zelf zegt: | |
[pagina 26]
| |
't Het altied 'n bovenste beste west.
Begroodelk dat hai zoo krukkerig wordt leste tied.Ga naar voetnoot3)
Hetzelfde onderwerp wordt ook behandeld in een toneelstukje van B.H. Broekema uit Warfum, en alweer op dezelfde wijze. Maar ik sla dat over, want deze schrijver is een sociaal-demokraat en het stukje zou kunnen worden toegeschreven aan politieke propaganda, waarvoor het ook wel gediend heeft. Maar een onverdachte getuige is weer de heer Ger Griever uit Appingedam, die verleden jaar van het Groninger geval een Nederlandse roman gemaakt heeft, ‘Opgesloten kracht’. Daar is de nieuwe tijd in. De boer met de golden kette is hereboer geworden; zijn dochter heeft gestudeerd en de auto is ter beschikking. Maar in wezen is er niets veranderd. ‘Mijn dochter krijgt honderdnegentig bunder land. De grootste boerderij van de provincie, groter dan de hele stad Groningen’. En nooit van zijn leven zal hij toegeven, wat dominee betreft. Dominee is veel te min voor zulk een dochter.
*
Het is wel bedenkelijk, dat zo zestig jaar lang, zo lang als er een afzonderlijke Groninger letterkunde bestaat, dit thema de beste schrijvers bezig houdt. Dat de schrijvers telkens weer geneigd zijn, de afvallige dochters te laten winnen, dat is romantiek en doet niet ter zake; daar zijn zij dichter voor, om met Piet Paaltjens te spreken. De werkelijkheid was en is in de regel dat de opstandige dochters de strijd verliezen; het moet al een heel sterk karakter zijn, dat op de duur op kan tegen vader en moeder en tegen de hele familie, die het met vader en moeder eens is. De werkelijkheid was en is, nog veel meer in de regel, dat de dochters niet afvallig zijn en met Vader en Moeder mee uitkijken naar de jonge man met de grootste boerderij en nog geld der boeten.Ga naar voetnoot4). Dit past bij het Groninger karakter. Hard werken en verdienen en sparen en vooruitgaan in de wereld, altemaal deugden op zich zelf, leiden er als vanzelf toe in deze maatschappij, waar geld aanzien en macht is bij weelde. Wanneer er een rijke jonge boerendochter in de jaren van de | |
[pagina 27]
| |
huwbaarheid kwam, dan werd er alweer met een ander spreekwoord gezegd: doar zellen wat iezers om rappeln! Want de vrijer kwam met de sjees en de beste draver er voor, en als hij kwam en als hij ging, dan kletterden de hoefijzers de weg langs. Het gaat nu niet meer met de wagen; die staat in 't Openlucht-museum in Arnhem; de auto doet het zonder gedruis. Maar overigens? Ook nu nog vindt de liefde de rijkste. En ook nu nog, als van ouds, ziet het volk het aan en zegt, meer kernachtig dan netjes, als 't weer zo ver is, dat geld geld gevonden heeft: de duvel schit aaltied op de dikste bulten. Als de redactie van dit boek vindt, dat de uitdrukking niet fatsoenlijk is, ik heb tegen een andere geen bezwaar. Maar 't zal moeilijk zijn, die andere te vinden, zodanig dat het volkskarakter even duidelijk tot uiting komt.Ga naar voetnoot5) * * * | |
Ondernemingsgeest.Zelfstandigheid van karakter en lust in het werk leiden er als vanzelf toe, dat een Groninger zin heeft in ondernemingen. Bij voorkeur niet in 't wilde weg, maar eerst goed overdacht en als 't kan, berekend. Hij zal niet licht de eerste zijn, om met een vliegtuig de Grote Oceaan over te steken; hij moet de overtuiging hebben, dat de onderneming zin en nut heeft. Maar dan ontbreekt het hem noch aan durf, noch aan volharding. Alle eeuwen door kwam het voor, dat de landbouw geen werk gaf aan allen of althans, dat er buiten het boerenwerk meer kans was op verdienste en voorspoed. Zo zijn er altijd zwervers geweest voor wie de oude grenzen te eng vielen. Groningers hebben deelgenomen aan de Kruistochten; bij de belegering van Damiate waren niet alleen de Haarlemmers en de Dokkumers, maar vinden wij ook de naam van Hajo van Fivelgo vermeld. Groningers waren er onder de Watergeuzen; wie denkt niet in de eerste plaats aan Barthold Entens van Mentheda? Maar ook Jan Abels en Fokke, zijn zoon, en Tamme, zijn broer, die al van 1568 op de Eems lagen, waren de schrik van de Spanjaarden. Groningers dienden op de vloot van Michiel de Ruyter. Het was een uitgezochte hulde, toen verleden jaar de Groninger Landdag te Rot- | |
[pagina 28]
| |
terdam een krans hechtte op het praalgraf van Egbert Meeuwesz. Kortenaer in de Grote Kerk. Onder de mannen, die de Oostindische Compagnie dienden waren Groninger matrozen en soldaten, maar ook, om een enkel voorbeeld te noemen, de vermaarde Sichterman, directeur van Bengalen, die in 1745 als millionair terugkwam en het grote huis aan de Ossemarkt bouwde. En ook de gouverneur-generaal Alting, die niet minder dan 17 jaar lang de allerhoogste was in Indië, 1780-97, was een Groninger, en óók heel rijk. Beter, er niet meer van te zeggen. Dan is Abel Tasman, de ontdekkingsreiziger, die naam gaf aan Nieuw-Holland en die Nieuw-Zeeland ontdekte een andere figuur! Maar daar staat weer tegenover, dat er beruchte Groninger namen voorkomen onder de zeerovers in West-Indië. Rock de Braziliaan heette de hoofdman, maar het was een Groninger (in de 17e eeuw) en er is een roman over hem te schrijven. Overal treft men Groningers aan in de geschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De burgemeester, die Haarlem 1572-73 maandenlang verdedigde tegen het Spaanse geweld, was een Ripperda. En een andere Ripperda werd 1725 minister van Buitenlandsche zaken, financiën, oorlog, marine en de Indiën, hertog en eerste Grande van Spanje. Maar genoeg. Ook in de 19e eeuw bleef diezelfde trek, om er uit te gaan. Één voorbeeld moge volstaan. In 1834 ontstond door het optreden van Ds. Hendrik de Cock, de predikant van Ulrum in Hunzingo, de Gereformeerde Kerk. Het bestuur van de Ned. Hervormde Kerk zowel als de wereldlijke rechter veroordeelden het optreden van De Cock en de zijnen en de Koning zond soldaten ter inkwartiering. Alles olie in 't vuur. In 1836 verkregen de Gereformeerden het recht, om eigen gemeenten te vormen; in 1838 en 39 onderwierpen De Cock en de meesten van zijn aanhangers zich aan deze koninklijke regeling. Maar niet allen. En in 1846 vertrokken een aantal van hen onder leiding van Ds. van Raalte naar Amerika. Het waren voor 't merendeel Groninger boeren, arbeiders en ambachtslieden. Zij vestigden zich in de Staat Michigan in en om Grand Rapids; hun nakomelingen wonen daar nog. Zij zijn in aantal gestegen tot ongeveer een half miljoen. Wat dit zeggen wil, blijkt uit de eenvoudige vergelijking met de tegenwoordige bevolking van Stad en Lande, die nauwelijks de 400.000 overschrijdt. Maar ook bij de bevolking die bleef heeft zich in de loop der laatste honderd jaar genoeg ondernemingslust betuigd. | |
[pagina 29]
| |
Gelijk reeds aangeduid, is in deze eeuw de gehele provincie op moderne wijze ontgonnen en tot een paradijs van landbouw gemaakt. Daarbij kwamen de zeer belangrijke fabrieken, in het bijzonder de door de boeren zelf opgerichte coöperatieve papier- en suikerfabrieken, die de voortbrengselen van de eigen landbouw bewerken en die tot de grootste en best ingerichte behoren van geheel de wereld. Daarnaast kwam de verdere ontginning van de venen. Het Stadskanaal werd doorgetrokken tot Ter Apel; het werk, in 1756 begonnen door de eindeloze venen, was in 1789 gevorderd tot Buinermond, in 1851 tot Valtermond en in 1856 werd Ter Apel bereikt. In 1857 had de Stad een ‘covenant’ gesloten met de negen marken van het Drentse Oostermoer, in 1876 volgde de overeenkomst met Emmer Compascuum en de Weerdingervenen. Zo is achtereenvolgens het gehele Drentse veen aan snee gebracht; overal werden de monden, zo als de dwarskanalen in het veen heten, gegraven en heel het Oostelijk deel van Drente werd ontgonnen. Deze gehele, zeer belangrijke streek van Drente is niet anders dan een uitbreiding van de Groninger Veenkoloniën. Ook de taal is niet Drents, maar Grunnegers. En de Veenkoloniën zelf beleefden in de loop der eeuw een buitengewoon merkwaardige geschiedenis. De eerste bevolking, die van de veenarbeiders en al wat met hen meekwam, was niet bepaald zuiver Groninger ras. Met name waren er heel veel Bovenlanders bij van over de grens: Hannoveranen, Munsterlanders, Lipskers. Nog in 't begin van de 19e eeuw werd er te Sappemeer om de andere Zondag in het Duits gepreekt. Maar die bevolking is geleidelijk aan gelijk geworden in taal en zeden aan die van het overige gewest. En toen het veen afgegraven was, ontwikkelde zich daar die gehele reeks van bloeiende plaatsen, die nu aan een ieder bekend zijn, met Veendam als middelpunt, en verder Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroek, Muntendam, Wildervank, Oude en Nieuwe Pekela. Plaatsen, alle ver van zee gelegen aan een stelsel van kanalen, geschikt voor de afvoer van turf en de aanvoer van mest, maar niet bijzonder voor een zeeschip. En toch... daar ontstond een scheepsbouw en een zeehandel, die nauwelijks zijn gelijke heeft gekend en die wel het allerbeste toonbeeld is van Groninger durf en ondernemingsgeest. Want al deze, midden in het land gelegen plaatsen, leefden weldra van de zeevaart. Geen enkele Hollandse stad kon naar verhouding van het aantal inwoners op zulk een koopvaardijvloot wijzen. In 1863 bestonden er te Veendam 139 rederijen en hoorden er 166 | |
[pagina 30]
| |
zeeschepen thuis; 122 kapiteins waren zelf reders. De Pekel had 65 rederijen en 163 schepen; Wildervank 81 rederijen en 90 schepen; Sappemeer 64 rederijen en 68 schepen; Hogezand 26 rederijen en 55 schepen; alles te zamen 542 schepen voor 395 rederijen. Ik zelf herinner mij heel goed de toestand van ongeveer 1880, toen ook het geklop en gehamer nog niet van de lucht was; toen nog overal scheepshellingen stonden en blok- en pomp- en zeilmakerijen, touwslagerijen, de ankersmederij en al wat er verder bij hoort. Het was een kloek ras van kapiteins en schippers, dat met deze houten zeilvaartuigen de Noord- en Oost-zee bevoer en dat bekend was tot in de Levant en in Rusland. Kloeke mannen... en vrouwen, die vaak mee ter zee voeren, of die tegen de winter de verre en ongelofelijk moeilijke reis deden naar Koningsbergen of Reval of Riga, als het schip daar opgelegd was van wege het ijs en zij haar man gezelschap hielden. Deze glorie is voorbij. Zo als de stad Groningen nooit op tijd een grote zeehaven is geweest, heeft men ook verzuimd aan de Veenkoloniën een groot zeekanaal te bezorgen. De stoom kwam; de zeilvaart moest het afleggen. Van die oude zeevaart is niets meer over. Maar dat wil niet zeggen, dat er geen ‘aanpassing’ is gekomen. Nog altijd is de ijzeren scheepsbouw van groot belang en nog altijd varen Groninger zeelui op onze Hollandse vloot, op Amerika en vooral ook in Indië. Ondernemingsgeest toonde zich natuurlijk ook op velerlei ander gebied. Ik herinner aan de krans van vruchtbare polders langs de Wadden en langs de Dollard, een werk dat ook al een paar eeuwen duurt en nog steeds wordt voortgezet. En dan de ontginning van Westerwolde. Maar ook met deze nieuwe en betere gronden is er geen plaats genoeg in Groningerland voor de aangroeiende bevolking. Reeds deden wij opmerken, dat een deel van het landvolk zich vestigde in de Stad. Maar van Stad en Lande beide zwermen de Groningers het land uit en de wereld in. Men vindt ze overal in onze overige gewesten, waar ze in handel en bedrijf de handen uit de mouw steken en zich weldra thuis gevoelen in de nieuwe woonplaats. Men treft ze ook aan in Duitsland en België, in Zuid-Afrika en Indië, China en Japan, maar vooral in de Verenigde Staten, die elk jaar duizenden Groningers trokken, tot daar de grenzen gesloten werden.
* * * | |
[pagina 31]
| |
Ernst.Uit al het voorgaande blijkt wel, dat de grondtoon van het leven ernst is. De geest is gericht op nut en voordeel; dingen die niets opleveren zijn niet in tel. Wat men leest, moet waar gebeurd zijn. In mijn jeugd waren romans ijdelheid; die mochten in veel huisgezinnen niet worden gelezen. En in andere dan toch ook maar liever een verhaal uit de Bijbelse of Vaderlandse geschiedenis of een preek van Brakel of de Pelgrimsreis van Bunyan naar de Eeuwigheid of de Reis van Bontekoe naar Indië. 't Was in die tijd, dat de kranten begonnen gelezen te worden. De notabelen kregen de ‘Provinciale’, soms met twee of drie man; boer en burger en arbeider hadden tweemaal in de week een of ander ‘Volksblad’. Zo gebeurde het, dat men in het gezin van een brave en behoorlijk ontwikkelde arbeider op een Zaterdagavond in een min of meer gedrukte stemming verkeerde. Men had net het einde gelezen van het ‘onderstuk’, feuilleton heet dat tegenwoordig. En dat liep maar droevig af: de edele mensenvriend en weldoener de heer Von Silberstein was dood. Buurman komt er over toe en lacht over die grootmoedige mensenredder en zegt, dat het allemaal maar gekheid is en dat die hele Von Silberstein er nooit is geweest. In dàt gezin is nooit een onderstuk meer gelezen. En dat waren heel verstandige mensen. Maar het geloof in de wereld zou men op die manier verliezen. Zo is ernst in alles, maar vooral ook in de geestelijke dingen. Met hoeveel overtuiging heeft sedert 1885 ongeveer het socialisme zich baan gebroken. En ook, met hoe grote stelligheid is het door andere, even rasechte Groningers bestreden. Zo ook, wat het geloof betreft. Er is geen tekst in de hele bijbel, die bij de Groninger beter past dan: Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Men wil zelf onderzoeken, zelf zijn oordeel vormen, zelf uitleg geven. Ook in geestelijke zaken geldt de spreuk: elk mout 't zulf waiten. En als men het dan weet, dan is de overtuiging ook wel ‘zo vast als een huis’, en dan heeft ieder weer ‘een kop, daar hij naar leeft.’ Dat gaat verschillende kanten uit; de een is gereformeerd en de ander is ongelovig. Maar beiden weten ze het even stellig en beiden staan er voor. | |
[pagina 32]
| |
Voor geestelijke dingen is in ons gewest altijd belangstelling geweest. Om niet verder terug te gaan, in de tijd van de Wederopers, 1534, hadden deze bij ons een grote aanhang, voornamelijk te platten lande. De Kroniek van Hofsnijder zegt er alleen van: ‘Anno 1535. Dit jaar begingen de Doopsgezinden in Groningerland, en wel voornamelijk op 't Zand, veele buitensporigheden; eenige gelieten haar, van den H. Geest te hebben ontfangen, doende door gezigten en gebaarden veele der gemeene en onnozele menschen tot hen overkomen’. Maar wel duizend stonden er al klaar voor de heilige oorlog in Friesland en in Munster! Er is geen enkel gewest, dat juist op geestelijk gebied rijker geschiedenis heeft als Groningerland, en het wordt meer dan tijd, dat het bekroonde grote boek van Kwakenbrug over de historie van het gewest eindelijk in 't licht verschijnt. Er is tot heden geen enkel goed werk over de geschiedenis van Groningen in zijn geheel, en dit is kant en klaar. De tijd der Hervorming heeft ook bij ons zijn martelaren en nog veel meer zijn ballingen, die naar Oost-Friesland uitweken, tot er beter tijden aanbraken. In 1594 werd de Stad toegebracht tot de Unie; voortaan heerst de gereformeerde Religie. Maar altijd zijn er mannen met eigen afwijkende overtuiging. Daar is Ucke of Uko Wallis, geboren te Noordbroek 1593, oudste bij de Oude Groninger Doopsgezinden. Hij hield in 1635 met Ds. Theodorus van Lengel van Godlinze een openbaar twistgesprek over het geloof. En in 1637 moest er een vergadering plaats hebben in de Stad, omdat Uko verkondigde, dat de apostel Judas in onwetendheid had gehandeld en dus niet aan de eeuwige verdoemenis mocht worden overgeleverd. Dertig gemeenten uit Groningen, Friesland en Oost-Friesland waren vertegenwoordigd. Het Stadsbestuur moeide zich in het geval en Uko werd voor eeuwig verbannen. Uko ging naar het vrije en gastvrije Oost-Friesland. Doch ook Oost-Friesland deed het niet helemaal voor niets; de Uko Wallisten moesten aan graaf Ulrich II drieduizend rijksdaalders betalen. Daarvoor mocht Uko dan blijven, en tot zijn dood in 1653 heeft hij gewoond te Sylmönken. Levend mocht hij niet meer terugkomen in zijn geliefde Groningerland, maar tegen de dode maakte men geen bezwaar. Uko Wallis kon niet rusten in vreemde aarde; hij ligt in Woldendorp begraven. Zijn leer hield velen in zijn geboorteland bezig en buiten zijn geboorteland; zijn gemeenten gingen zo ver als tot Danzig. | |
[pagina *1]
| |
BOERENARBEIDER UIT TEN POST (groningen)
| |
[pagina *2]
| |
SCHIPPERSVROUW UIT USKWERD (groningen)
| |
[pagina 33]
| |
Een eeuw later was het weer een Oldambtster, die de kerkelijke wereld in beroering bracht. Dat was Ds. Wilhelmus Schortinghuis, de piëtist, geboren te Winschoten in 't jaar 1700, predikant te Midwolde. Hij schreef een buitengewoon veel gelezen boek ‘Het innige Christendom voorgesteld in t' zamenspraken’; dit is het boek met de ‘Dierbare Vijf Nieten’: ‘ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deuge niet.’ Duizenden en duizenden hebben zich er innig mee bezig gehouden. Van de dierbare vijf nieten kwam voor de meeste Groningers het middelste niet uit, want ieder voor zich wist het wèl of meende het te weten. Dan weer een eeuw later: 1834, Ds. De Cock te Ulrum, die niet alleen Groningerland in beroering bracht, maar heel het Hervormde Nederland, omdat hij weer terug wilde naar de onvervalste leer van Calvijn. In 1816 had koning Willem I een nieuwe kerkordening gemaakt; de Ned. Herv. Kerk werd weer Staatskerk, en het moest eindelijk eens uit zijn met de geschillen in de gemeente. Maar hij bevredigde noch de vrijzinnigen, noch de orthodoxen en vooral de laatsten niet. Zij wilden niets weten van 1816, keerden de cijfers om en hielden zich aan 1618, de Synode van Dordrecht. De uitbarsting kwam in 1834, toen Ds. De Cock van de kansel in Ulrum fel te keer ging tegen zijn ambtgenoten, die hij beschuldigde van onrechtzinnigheid, en tegen de Kerkenorde van 1816, die hij onwettig noemde. Ook begon hij de strijd weer tegen de Evangelische gezangen in de Kerk naast de Psalmen. Hij preekte niet alleen, maar gaf ook zijn geschriften uit. Zo werd hij eerst geschorst en in Mei 1834 afgezet. In October tekende hij met een groot aantal aanhangers de akte van afscheiding uit de Ned. Hervormde Kerk en daarmee was de Afgescheiden of Christelijk Gereformeerde Kerk geboren. Heel Groningerland leefde mee; het gebeurde dat er op één dag drie kerkelijke geschriften verschenen. De beweging nam iedereen in beslag. Er verschenen boekjes in de Groninger tongval in de vorm van een gesprek over het Rijk der Waarheid. Boerenarbeiders grepen naar de pen en verhaalden van hun bekering. En daartegenover stond niemand minder dan professor Hofstede de Groot, de voorman van de Groninger Richting onder de vrijzinnigen. Twee Groninger dominees stonden hem ter zijde; samen gaven zij in dat zelfde gedenkwaardige jaar 1834 hun boek uit ‘Christelijke Betrachtingen’ en van 1837 af het tijdschrift ‘Waarheid en Liefde’. En zo is het gebleven tot op deze dag. De worsteling des geestes | |
[pagina 34]
| |
duurt immer voort, en altijd was er de meest volmaakte ernst in de belangstelling. De moderne beweging verwierf aanhangers. Daarna kwam Dr. Kuyper met de Doleantie van 1886; alwederom het allerinnigste meeleven in Groningerland. En dat om de geestelijke dingen zeer stellig in de eerste plaats. Doch ook om het stoffelijke. Hoe werd er gestreden b.v. om het bezit van de kerk te Zuidwolde tot voor het hoogste gerecht! En naast deze hoofdstromingen aldoor sekten, die het weer anders vertellen. Daar waren de Dompelaars van Kolham en omgeving; de Apostolischen van Hogezand-Sappemeer, in de Stad en elders; de Mormonen hier en daar; de kerk van Van Petegem te Veendam. Alweer een bewijs van de zelfstandigheid van oordeel en van het volgen van eigen opvatting, en al te zamen bewijzen van ernst in geestelijke zaken. En daarbij toch ook weer een grote mate van miedsoamhaid; men verdraagt elkaar en komt elkander niet te na. Het is goed, dat ieder op zijn eigen wijze zalig worden kan.
* * * | |
Humor.Wie nu denkt, dat bij al die ernst en bij al dat werk de wereld in Groningerland wel heel vlak en effen is, die zou zich zeer vergissen. Er is juist in het leven een grote mate van rustige opgewektheid en van vriendelijke gemoedelijkheid in de omgang. Zo is bij name het huiselijk leven. In een gewoon, goed gezin gaan vader en moeder met elkaar en met de kinderen om, zo als men 't maar wensen kan. De kinderen worden opgevoed ‘in eer en deugd’; de ouders ‘gaan hun voor in 't goede’; ze leren al vroeg ‘wat hoort en wat niet hoort’; ze moeten ‘hun fatsoen houden’ bij anderen en ook thuis. Dit is bij allen zo, onverschillig of het een gelovig dan wel een ongelovig gezin betreft; onverschillig tot welke partij of richting men behoort. En zo is ook het dorpsleven. Men houdt zich vanzelf aan de regels van fatsoen, waaraan men zeer gehecht is. Tot die regels behoort ook, dat men elkander over en weer bezoekt, al hebben de nieuwere tijdsomstandigheden, radio, dagblad, vergaderingen daar veel verandering in gebracht. In ieder geval is er nog gelegenheid genoeg voor gesprek. En wie daar in vertrouwde, gezellige kring aanwezig is, wie zich daar thuis gevoelt, weet ook hoe rijk die omgang wezen kan. En hem is ook | |
[pagina 35]
| |
bekend, dat een van de kenmerkende eigenschappen van Groninger omgang de rijkdom aan humor is. Alweer geen uitbundigheid, maar zo als het in 't gesprek te pas komt, zo maar bij de neus langs. Dan houdt men van geestig vertellen; dan wordt er graag iemand fijn tussengenomen, maar hij mag en hij moet antwoorden ook; men houdt van slag en weerslag. Er is een boer aan 't woord, die zal de dominee even een aardigheid zeggen: 't Gaait 'n pestoor en 'n köster
Net as 'n hond...
Aal baaident verdainen ze
De kòst mit de mond.
De pestoor is nog altijd vaak de naam van de predikant, die ook immers nog altijd in de pasterij woont. De köster is de meester. En volgens de boeren werken ze niet; ze praten maar een beetje: dat is vòlk, dat van ons leeft, zei een boer, maar toen was het minder vriendelijk. Nu is 't in de gezellige kring, al is 't dan niet meer om het open haardvuur, zo als vroeger, en al is de lange Goudse pijp verdwenen. En dominee bedenkt zich even, kijkt naar buiten en zegt: Mooi weer en laange doagen,
Nou kin de boer zien vòlk weer pIoagen.
Wonder, hoe rijk die Groninger taal toch is, hoe eindeloos vol van spreekwoorden en uitdrukkingen. Uitdrukkingen in de eerste plaats aan het boerenleven ontleend, en een rijkdom, waar een steemens eenvoudig geen begrip van heeft. Zo heet het, als men met iemand op kan schieten: ik kin mit hom aaiden en plougen. Eggen en ploegen is mee van 't voornaamste, wat een boer zo al doet. Maar als 't andersom is en 't is helemaal mis, dan heet het: hai smeet 't gat tegen duzzelboom aan, zo als de onwillige paarden doen, die niet langer trekken willen, maar die met hun achterwerk op de disselboom terecht komen. Is 't nog erger, dat het paard voor de wagen helemaal niet meer wil of niet verder kan, dan laat het zich doorzakken. En zo ook van een zaak, waar geen voortgang meer in te krijgen is: 't zit op zien gat. Ja, zo bijzonder netjes zijn die uitdrukkingen nu niet altijd; maar men | |
[pagina 36]
| |
leeft mee met de natuur; men ziet en hoort er niets onfatsoenlijks in. Want dan zou men de uitdrukking niet gebruiken. De boer is buitengewoon op zijn fatsoen gesteld en uitdrukkingen, die werkelijk plat of gemeen zijn, zijn hem minderwaardig. Maar hij kan met zijn boerenspreekwoorden het hele leven uitduiden. Het gaat over jongelui en over meisjes, die bij de straat lopen meer dan wel goed is. Nee, dat is de ware niet: Beste peerden mouten op staal zöcht worden, de beste paarden vindt men op stal, en de beste vrouw is een huiselijke vrouw. Dat moet je van te voren wel weten, en als je een vrouw ver weg haalt, dan ben je nog zo zeker niet, en daarom: Koopt joen noabers kou,
Traauwt joen noabers dochter;
je buurmans koe en je buurmans dochter, die zijn je bekend. Nog meer goede raad is te krijgen. Een Hollander zegt, dat men meer vliegen vangt met honig dan met azijn. Heel duidelijk; de Hollandse taal zal nog veel rijker zijn dan die eenvoudige Groninger boerentaal. Maar 't gaat er net mee als met alle talen en wij kunnen gerust ook voor ons Guido Gezelle nazeggen: De Groninger tale is wonderzoet
Voor die haar geen geweld aandoet,
dat is voor wie er waarlijk in thuis is. Zo zeggen wij in dit geval van de vliegenvangerij: Dij 'n peerd kriegen wil, mout hom nait eerst mit 't helster tegen kòp aan haauwgen: als je een paard uit het land moet halen, moet je 't beest niet eerst met het halster tegen de kop slaan. Zo over de paarden. Maar de koeien doen even goed mee; 't hele landbouwbedrijf heeft zijn stempel op onze taal gezet. Als de ouders eens wat te streng zijn tegen de kinderen en dit en dat verbieden, waar de jongelui geen kwaad mee bedoelen, dan heet het: Kou is vergeten, dat e kaalf west het; de koe weet niet meer, dat hij kalf geweest is; ja, hij zegt de Groninger; zij wordt alleen maar van een vrouw gezegd. | |
[pagina 37]
| |
En omgekeerd, als de jongelui eens geen zin hebben aan een of andere feestelijkheid, je moet ze niet dwingen: 't Kaalf mout oet zien noatuur dansen. Is de jonge dochter 't kalf, dan is de moeder de koe. 't Komt op haar in alles aan; zij moet flink zijn in huis en geen dwaze dingen doen. Of in de vorm van alweer een ander spreekwoord: Wat helpt 't, as kou 'n emmer vol melk geft, en hai schopt 't weer om? Maar genoeg van de koeien, de varkens zijn er ook. Als de boer klaagt, dat er ‘zoveel af moet’ aan belasting en ander ‘landsgeld’, dan zeggen de burgers: 'n swien wòrdt knorrende vet. Maar de boer zelf antwoordt: 'n boer is 'n meelzak; hou meer der op klòpt wordt, des te meer stoft ter oet. Doch genoeg van de spreekwoorden. Een andere merkwaardigheid is de grote voorliefde voor spreukjes en versjes, letterlijk bij elke gelegenheid. Het Groninger Woordenboek heeft er honderden. Zo ambachtsliedjes: Mulder, mulder, kiek-in-de-wind,
Steelt oet ieder zak 'n spint.
* Smid, smid, swaarde smid,
Bist gain drijmoal in de weke wit.
* Bakker, bakker, kiek-in-d'oven,
Bist zo wit mit meel bestoven.
* Snieder, snieder, knip-mit-de scheer,
Geef mie de stolen lap mor weer!
Dat is nu eens niet tegen de boeren, maar tegen de ‘burgers’. En 't is evenmin kwaadaardig. | |
[pagina 38]
| |
'n Spint is een vijfkop en een zak is een mud; dat is erg genoeg, maar de boer denkt: aan de molenaar komt ook wat toe, en dit wordt schertsend gezegd. Levensregels worden op rijm meegegeven aan de kinderen, en als het zo te pas mocht komen, ook aan ouderen: Eerst 'n aander wat,
Din 'n hemd om 't gat,
Din 'n swien in 't vat,
d.i. betaal eerst je schulden, zorg dan voor je kleren en pas in de derde plaats voor de maag. Landbouwvoorschriften, alweer op rijm: Dij knollen wil eten,
Mout Sweler maark nait vergeten.
Knolzaad moet gezaaid zijn vóór 11 Augustus, de markt van Zwelo op Drente; oudtijds bezochten de boeren heel veel de Drentse markten: Zuidlaren, Norg, Rolde tot Zwelo toe. Raadsels op rijm bij tientallen: Overdag staait 't te pronken,
's Nachts ligt 't vol knorren en bonken.
Huiselijk leven: Wat de vraauw geern mag,
krigt de man ale dag.
Levenservaring: 'n Old wief en 'n òl kou,
Dat vaalt tou,
Mor 'n òl keerl en 'n òl peerd,
Dij binnen niks meer weerd,
een oude vrouw redt zich wel en een oude koe doet ook nog nut, maar wat kun je beginnen met een ouwe man en met een oud paard? Spotliedje van de boerenknechts, die geen pannekoeken te eten krijgen, maar alle dagen tevree moeten zijn met groene erwten: Boer, verkoop joen pankoukspan,
Wil heb ie der tòch nait van,
Zes moal snert al in de week,
Dat vertel wie tòch bie streek,
dat zullen wij toch uitbrengen in de hele buurt. | |
[pagina 39]
| |
En dan de plaatsversjes, waarbij de een of andere aardigheid gezegd wordt ten koste van een dorp in de buurt: Faarmsom is 'n berenust,
Waaiwerd is 'n gat,
Heemskes is nog wat,
In Oterdom stoan hoezen verkeerd,
In Termunten hebben ze teksten leerd.
Maar de Stad doet ook mee, en van ouds al: Zeven poorten, die te landwaart gaan,
Zeven straten, die aan de Vismarkt staan,
Zeven diepen, die ter Stad uitkomen,
Zeven pijpbruggen op de waterstromen,
En vijf deuren aan Sint-Maartenskerken,
Dat zijn de vijf Groninger merken.
Of om het te zeggen met de oude schrijver Bernard Alting, die syndicus van de Stad was, pensionaris zei men in Holland, in 't midden van de 17e eeuw: Groningen is een soete dal,
Die daer komen, blijven daer al.
Tenzij ze meer houden van het land. Dan kunnen ze kiezen: RiepsterGa naar voetnoot6) klòkkengeklang
LòpsterGa naar voetnoot7) örgelgezang,
't ZaandsterGa naar voetnoot8) baauwlaand,
't StemerGa naar voetnoot9) koulaand,
Dat is 't krountje van Grunnegerlaand.
* * * | |
Besluit.Zo heb ik getracht, enkele kanten van het zo veelzijdige Groninger volkskarakter in het licht te stellen. Er zou meer van te vertellen wezen, want het volk van Stad en Lande heeft grote gebreken en grote deugden. | |
[pagina 40]
| |
Maar dat alles te zamen betekent, dat het een levend volk is, een sterk levend volk met een ideaal. Het ideaal van het volk, een gemeenschappelijk ideaal, een van de beste dingen, die een volk hebben kan. En dat is, gelijk het persoonlijke ideaal is van een Groninger: werken, hard werken, graag, maar vooruitkomen, meer worden in de wereld. Heel lang heeft men het gevoel gehad, dat men maar wat achteraf stond, zo aan het voeteneind van 't land. En dat dit ook zo hoorde, omdat men tegen Holland toch niet op kon. Holland was zoveel beschaafder, Holland was zoveel knapper, het was daar alles beter. Maar men is in Holland geweest en heeft er zijn ogen de kost gegeven. Op zijn Grunnegers: eerst eens kijken en dan eens zien. En men heeft gezien, dat Holland heel veel vóór had, maar dat men zich zelf toch ook niet wegsmijten moest. Men heeft gezien, dat Holland een heel flink land was, waar men van aanpakken wist. Maar men heeft gevoeld, dat men óók wel wat, dat men ook wel veel kon. Ja, om de waarheid te zeggen, dat het maar uit moest wezen met de achterstelling en dat Groningerland niet minder behoefde te wezen dan een van de zustergewesten. En bij sommigen kwam er al een heel klein tikje zelfverheffing bij; ja zo gaat het. Laat ons maar besluiten met de woorden van Geert Teis, die ons volkslied gedicht heeft; in een volksklied kan 't altijd een beetje lijden: Doar broest de zee, doar hoelt de wind,
Doar soest 't aan diek en wad,
Moar rustig waarkt en wuilt het volk,
Het volk van Loug en Stad.
Doar woont de dege degelkhaid,
De wille, vaast as stoal,
Doar vuilt het haart, wat tonge sprekt,
In richt- en slichte toal.
'n Pronkjewail in golden raand
Is Grönnen, Stad en Ommelaand.
|
|