| |
| |
| |
De Nederlanders
door Dr Th. van Schelven
HET is veel moeilijker, dan men zoo oppervlakkig denken zou, om de mentaliteit van een volk vast te stellen. Den leek lijkt dat eenvoudig: het eene volk drinkt bier, het andere wijn; het eene draagt klompen, het andere schachtlaarzen; het eene volk is geboren en getogen aan den waterkant, het andere in de bergen; het eene danst en zingt, het andere voelt zich tot andere dingen aangetrokken; voor den leek is het heel eenvoudig: de som van al die eigenaardigheden vormt het volkskarakter. De geïllustreerde pers, die niet bestaan kan zonder het eindeloos afbeelden van kleederdrachten, plechtigheden, volksfeesten en locale eigenaardigheden, besmet ons met de gedachte, dat dit alles het wezen van een volk zou raken. Het is er echter maar de buitenkant van, de folkloristische zijde. De ware en diepe aard van een volk heeft met die uiterlijke eigenaardigheden maar weinig te maken. De invloed van bodem, voeding, plaatselijke feesten, oude gebruiken en kleederdrachten raken de kern van een volk niet. Men moet dieper peilen om daar te komen.
Het karakter van een volk is het geheel van innerlijke eigenaardigheden, dat dat volk onderscheidt van andere volkeren. Deze eigenaardigheden zijn noch zuiver lichamelijk, noch zuiver geestelijk, maar beide. Lichamelijk zal het volkskarakter een uitdrukking kunnen zijn van bepaalde raseigenaardigheden. Geestelijk wordt het volkskarakter bepaald door psychische, linguistische, cultureele, oeconomische en historische factoren.
De mentaliteit van een volk, de volksziel, is iets dat zich ontwikkeld heeft uit een speciale harmonie tusschen rasmenging en isolatie, tusschen geographie en historie, tusschen speciale cultuurvormen en algemeene civilisatie, tusschen traditie en oeconomische noodzaak, tusschen dialectmenging en officiëele taalvorming, tusschen centralisatie en differentiatie, tusschen primitiviteit en hoogere ontwikkeling. Gedurende duizenden jaren werken al die factoren, maar op historische oogenblikken wordt die ontwikkeling afgebroken en in nieuwe banen geleid. Het is bijna niet mogelijk, het aandeel van elk van deze componenten in de vorming van een speciale mentaliteit te isoleeren, gezien de veelvoudige vervlechting en wederzijdsche beïnvloeding.
| |
| |
Ook is het niet goed mogelijk, den invloed van het individu op deze gemeenschappelijke volksziel vast te stellen, of omgekeerd van de algemeene mentaliteit op een bepaalden mensch. Van zijn geboorte af vergroeit de jonge mensch met deze speciale sfeer. Het volkskarakter is zoowel een uitdrukking van elk individu, als elk individu het algemeene karakter uitdrukt.
Het volkskarakter eischt een studie van alle factoren, die het opbouwen, en een eerlijke en nuchtere waardeering daarvan, zonder chauvinisme, maar ook zonder zich zelf minder te achten, dan men is; zonder zich in algemeenheden te verliezen, maar ook zonder romantische phantasieën, die weinig met den werkelijken stand van zaken te maken hebben.
In de eerste plaats dient de lichamelijke factor onderzocht te worden. Hoe staat het met de raskenmerken van het Nederlandsche volk? Vertoont het Nederlandsche volk lichamelijke kenmerken, die het van andere volkeren onderscheiden? Wat zeggen de anthropologie en de ethnologie van de lichamelijke gesteldheid van ons en van onze voorouders?
De vroegste geschiedenis van de Nederlanden is af te lezen uit de vondsten in den bodem. Voor den deskundige in de leerschool van de spade spreken schedels en vooral vaatwerk een duidelijke taal; hij hoeft die vondsten maar te vergelijken met wat uit andere landen bekend is, om het ras en de cultuur van onze voorouders te kunnen identificeeren.
De oudste praehistorische stam in Nederland is het volk der hunnebedden. Dat waren geen Hunnen, maar menschen uit het tweede steentijdperk, het neolithicum. Hun cultuur was ongeveer die van de Papoea's van heden. Zij beschikten over uit steen vervaardigde, kunstig geslepen bijlen en messen, kenden al het vuur, en vervaardigden vaatwerk, waaraan te zien is, aan vorm en versiering, dat het naar het voorbeeld van vlechtwerk gemaakt werd. In de hunnebedden begroeven zij hun dooden; het zijn graven, net als de pyramiden. Hun woningen waren ronde hutten, half in den grond uitgegraven, van binnen met houten stokken bekleed en van een rieten dak voorzien. De resten van zulke dorpen heeft men o.a. bij het Uddelermeer gevonden. Dit donkerharige volk woonde op de Veluwe, in Drente en Friesland, en is waarschijnlijk vóór 1000 v. Chr. naar ons land geemigreerd van Zuid-Europa uit. Deze neolithische cultuur is bekend van Ierland tot diep in Azië.
Een tweede menschengolf kwam niet uit het Zuiden, maar uit het
| |
| |
Oosten ons land binnen. Men vindt sporen van dit volk in geheel Europa. Zij waren geen neolithici meer, maar zij kenden reeds bronzen bijlen en messen. Hun pottebakkerskunstwerk heet klokbekerceramiek, naar den klokvorm van hun potten, die een vakman even duidelijk van de potten met vlechtwerkmotief van de vroegere neolithici kan onderscheiden, als wij een Rococovaasje van een Delftsche pul. Zij begroeven hun dooden niet onder steenen, maar onder houten koepels. Dergelijke vergane en ingestorte koepelgraven vindt men eveneens op de Veluwe, in Overijsel en in Drente.
Nu komen wij tot den historischen tijd, historisch althans voor de oudere cultuurlanden om de Middellandsche zee. Omstreeks 300 v. Chr. komen Keltische stammen ons land binnen uit het Zuiden. De Kelten zijn Indo-Germanen, hun taal is nog behouden in het Bretonsch, het Schotsch, het Iersch en de taal van Wales en Man. Zij hebben eens gewoond van Ierland tot Klein-Azië. Misschien vormden zij in onze streken alleen een dunne laag boven de inheemsche bevolking, maar in Gallië en de Po-vlakte woonden zij als aaneengesloten bevolking, toen de Romeinen daar binnen trokken in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling. In tegenstelling met de vroegere stammen verbrandden de Kelten hun dooden op brandstapels. Een urn met de asch werd op dezelfde plaats begraven, en er werd boven die urn een heuvel opgeworpen, door een greppel er om heen te graven en de aarde in het midden op te hoopen. In vele lage heuveltjes op de heide van Gelderland en Brabant vindt men de typische Keltische urnen, met asch gevuld. Als bijgaven vindt men zoowel ijzeren zwaarden, als bronzen bijlen en steenen hamers. Dit was het laatste niet-Germaansche volk, dat ons land binnendrong.
De vierde invasie in ons land was de zoogenaamde proto-Saksische, die weer uit het Oosten kwam, het eerste volk met een Germaansche taal. Men vindt hun cultuur door geheel Noord-Duitschland, en bij ons weer in Gelderland, Overijsel en Drente. Zij zijn de makers van de houten wegen, die in het Drentsche veen zijn gevonden. In onze musea bevinden zich hun houten booten, leeren schoenen, steenen bijlen, bronzen speerpunten en halskettingen. Ook zij verbrandden hun dooden en begroeven de asch in urnen.
De vijfde golf zijn onze eigenlijke voorouders uit de geschiedenisboeken, de Friezen en Bataven, die omstreeks 100 v. Chr. in ons land gekomen zijn. Zij zijn blijkbaar de eersten geweest, die in het waterland zijn doorgedrongen, en in zooverre hebben de jaartallenboekjes dan gelijk. De terpen der Friezen en de veel lagere woerden der
| |
| |
Bataven in de Betuwe waren heuvels, waarop de bevolking en het vee konden vluchten, als er overstrooming dreigde; eerst later hebben zich daar dorpen gevormd. In de Friesche terpen vindt men allerlei gebruiksvoorwerpen uit been van runderen, zooals onderdeelen van spinwerktuigen, mesheften, kammen, priemen en zelfs schaatsen.
Als zesde golf kan men de Romeinen noemen, die omstreeks het begin van onze jaartelling ons land binnen kwamen. In het Noorden hielden zij enkele vestingen bezet, vooral in de buurt van Nijmegen, Utrecht en Leiden. Als kolonisten hebben zij hun sporen alleen achtergelaten ten Zuiden van de Maas.
De zevende en achtste invasie zijn weer Sassisch. De eerste Sassische golf bereikte ons land ± 400 na het begin van onze jaartelling; zij waren de Germanen van de Volksverhuzing, die de Romeinen uit ons land verdreven of onderwierpen. Wij vinden hun sporen in Gelderland, Drente en in sommige terpen van Groningen en Friesland. Kenmerkend is hun fraai vaatwerk, vaak van diepzwarte kleur.
In de zevende eeuw komt de derde Saksische golf ons land binnen. Zij hadden typische bolvormige potten, vaak met pooten, en gebruikten aarden steelpannen. Zij legden burchten aan van de 8e tot de 11e eeuw. De Hunnenschans aan het Uddelermeer en de Hettenheuvel in den Achterhoek waren zulke Sasische burchten.
De negende en laatste invasie beleefde ons land door den inval der Merovingische Franken, die na de 5e eeuw in het Zuiden, aan de groote rivieren en aan de zeekust begonnen door te dringen. Hun vaatwerk is naar Romeinsch model vervaardigd. De Frankische ijzeren zwaarden, speren en bijlen en hun kleine glazen bekers zonder voet zijn gemakkelijk te herkennen.
Van de menschen uit het neolithicum, uit den bronstijd en uit den ijzertijd der Kelten is geen rest meer over; blijkbaar zijn zij volkomen opgegaan in de latere volken. Van de Germaansche volken vinden we duidelijke resten. De tegenwoordige grenzen der dialecten duiden aan, waar de verschillende Germaansche stammen hun grenzen hadden. De Franken zitten in het Zuiden; hun grens met de Saksen is ongeveer de Oude Geldersche IJsel: Hummelo is Saksisch, Laag Keppel spreekt Frankisch. De grens ligt in Duitschland tusschen Isselburg en Bocholt, volgt in den Achterhoek den Ouden IJsel en van Doesburg af den Gelderschen IJsel tot Zutphen, om dan vandaar in rechte lijn naar de Zuiderzee te gaan, Oostelijk van Harderwijk. Westelijk van deze lijn wordt Frankisch gesproken, Oostelijk Saksisch. Het Saksisch heet in Duitschland Niedersächsisch, of plattdeutsch; dit wordt in verschil- | |
| |
lende dialecten gesproken in geheel Noord-Duitschland tot in Oost-Pruisen. Frankische dialecten worden gesproken Westelijk van deze lijn tot aan de grens met het Fransch; in de elfde eeuw reikten de Frankische dialecten tot aan de Loire. Dit verdringingsproces door het Fransch gaat door tot op onze dagen.
De Germanen hooren tot het noordsche ras, dat gekenmerkt is door langen schedelvorm, groote lichaamslengte en weinig pigmentatie, dus blauwe oogen, blonde haren en blanke huid. Het alpine ras, dat Centraal-Europa en geheel Azië bewoont, heeft tegengestelde eigenschappen: de alpine mensch is donker, klein en heeft een ronden schedel. De derde mensch in Europa, de homo mediterraneus, die om de Middellandsche zee woont, is klein en donker als de alpine mensch, maar heeft een langen schedel als de homo nordicus.
Het ongeluk is nu, dat wij wel van de verschillende Germaansche rassen weten, dat zij tot het noordsche ras behooren, maar dat wij aangaande de vroegere rassen veel minder zekerheid hebben. De niet Germaansche kenmerken in ons volk moeten afkomstig zijn van de vroeger reeds aanwezige bevolking, die dan niet noordsch geweest moet zijn. Mediterrane menschen in Nederland zijn de Joden en een gering deel der Zeeuwen.
Wat donker en klein is, heeft deze kenmerken van alpine, vóór-Germaansche voorouders geërfd. Volgens de ethnologen heeft het alpine ras een belangrijk aandeel in de samenstelling der bevolking, speciaal in Zeeland, Brabant en Limburg. De zwarte oogen van de Zeeuwsche schoonen zijn geen erfenis van Spaansche soldaten; daar was de Zeeuwsche nooit erg op gesteld. Het zijn resten van alpine voorouders, misschien van Kelten, misschien van de koepelgrafmenschen uit den bronstijd, misschien van de hunnebedmenschen uit den steentijd.
Uit oude graven zijn vele schedels beland in onze anatomische instituten, en zorgvuldige meting heeft geleerd, dat boven de groote rivieren de Nederlandsche bevolking vóór 800 n. Chr. vrij zuiver langhoofdig was, wat na dien niet meer het geval is. Men meent, dat dit een gevolg is van infiltratie van alpine menschen uit het Baltische gebied, uit Noord-Duitschland dus.
Wat de pigmentatie betreft, de erfelijkheidswetenschap leert, dat donkere haren dominant zijn over blonde haren, bruine oogen over blauwe oogen. In Amsterdam is gebleken, dat er hoe langer hoe meer donkerharige en bruinoogige menschen geboren worden, en de blonden en blauwoogigen langzaam verdwijnen.
| |
| |
Maken we den inventaris op van al deze gegevens, dan blijkt, dat Germaansche volken zich vermengd hebben met eerder aanwezige, waarschijnlijk alpine volken, die hier al eeuwen lang woonden, van den steentijd af. Ons volk is dus niet zuiver noordsch of zuiver Germaansch. Vooral Zuidelijk van de groote rivieren is er een sterke bloedmenging met alpine elementen. Gaat men enkel op anthropologische gegevens af, dan zou men Holland in twee deelen moeten verdeelen: een gebied ten Zuiden van den Moerdijk en de groote rivieren, waar de bevolking gemengd is uit noordsch en alpien, en een gebied ten Noorden van die lijn, waar het type veel zuiverder Germaansch is, behalve in het Oosten. Merkwaardig is, dat deze scheiding vrijwel parallel gaat met de scheiding tusschen overwegend Protestant en overwegend Katholiek. De Moerdijkgrens bestaat nu eenmaal, en blijkbaar ook anthropologisch; behalve in Zeeland, dat verhollandscht is.
Wat de taal aangaat, Oostelijk van den Gelderschen IJsel worden Saksische tongvallen gesproken, Westelijk Frankische dialecten. De Frankische dialecten reiken in het Zuid-Westen tot aan het Fransch, de Saksische in Oost-Pruisen tot aan de Slavische talen. Als derde Germaansche taal bezitten wij het Friesch, dat met het Engelsch verwant is. De scheiding tusschen Friesche en Frankische dialecten lag in de Middeleeuwen in Kennemerland, maar de Westfriezen zijn als de Zeeuwen verhollandscht. De grens tusschen de Friesche en de Saksische tongvallen ligt bij een rivier, die dan ook met twee namen gesierd is, en Friesch Tjonger, Saksisch Kuinder heet. De Friezen hebben zich in Groningen en Noord-Duitschland vermengd met Saksen. Behalve in Friesland wordt het Friesch nog in enkele taaleilanden in Oldenburg gesproken, verder in Sleeswijk ten Noorden van Husum en op enkele Nederlandsche en Duitsche Noordzee-eilanden. Het Friesch is evenals het Deensch sinds de 16e eeuw op den terugtocht voor het Duitsch. Wilden we Nederland naar de dialecten verdeelen, dan zou ons land in drie stukken uiteenvallen: Friesche dialecten boven de Tjonger, Frankische dialecten Westelijk van den IJsel en de rest Saksisch.
Historisch hangt het Friesch met het Engelsch samen. Van ± 1200 tot ± 1600 is het Oud-Friesch bekend, van daaraf begint het Nieuw-Friesch. Het Neder-Duitsch of Neder-Saksisch wordt ingedeeld in Oud-Saksisch (met den Heliand) van ± 800 tot ± 1100, Middel-Neder-Duitsch, en Nieuw-Neder-Duitsch of platduitsch sinds ± 1500. Bij het Neder-Frankisch onderscheidt men Oud-Neder-Frankisch van
| |
| |
± 800-1200, tot ± 1500 het Middel-Nederlandsche, en van ± 1500 af het Nederlandsch. Historisch is de groei zoo geweest, dat het Hollandsche dialect, een der Nieuw-Neder-Frankische, in Noord-Nederland tot landstaal is geworden door den drang der omstandigheden, met name door Hollands leiding en suprematie in den nationalen vrijheidsoorlog. Hier doorkruist een historische, egaliseerende factor de linguistische, cultureele en ethnographische zelfstandigheid.
Evenmin als het lukt, ons volk ethnologisch of linguistisch af te scheiden, zoo min lukt het, geographisch een scheidingslijn te trekken. Wij zijn niet alleen een volk van den waterkant, van Friesche terpen, Hollandsche polderdijken, Zeeuwsche schorren en Betuwsche woerden, maar ook van keuterboeren van den heikant, van Drentsche venen, Geldersche dennenbosschen, Brabantsche heidevelden en Limburgsche zandheuvels. Iederen vreemdeling valt juist deze tegenstelling op tusschen het vruchtbare, vlakke Westen en het golvende, schamele Oosten en Zuiden. Deze grens valt, afgezien van de Veluwe, ongeveer samen met de grens tusschen de bevolking met overwegend Germaanschen lichaamsbouw en de met alpine elementen sterk vermengde bevolking. Ook hier is dus weer geen typisch Nederlandsch stempel.
Neen, wanneer het enkel om het ras, het dialect en den bodem gaat, dan zou Nederland in drie deelen uiteenspatten: Friesland hoort meer bij Engeland, Oost-Nederland bij Duitschland en Zuid-Nederland bij Noord-Frankrijk. Daar zitten de stamverwanten, daar is de gelijkheid in volkstaal, bodem en raskenmerken. Nederland zou dan alleen typisch Nederlandsch zijn in het polderland tusschen Texelstroom en Schelde. We weten allen, dat dit niet zoo is, en de opheffing van deze tegenspraak moeten wij op ander gebied zoeken.
Het zijn hoofdzakelijk geestelijke factoren, die ons nationaal bestaan veroorzaakt hebben en bestendigen. In de geschiedenis is de oplossing van het raadsel te vinden, waarom een heterogene bevolking is samengelascht tot een nationale homogeniteit. Oorspronkelijk waren onze landstreken deelen, leenen, grensmarken, koloniën zoo men wil, van den Duitschen keizer of den Spaanschen koning, in het Zuiden van den Franschen koning, en deelden passief het lot van die groote rijken. Door den gunst der tijden, maar ook door de energie en onafhankelijkheidszin der poorters waren de steden in de lage landen tot groote ontwikkeling gekomen. Vooral Gent en Brugge waren machtige en rijke havensteden, waar de nieuwere geest der Renaissance hoogtij vierde. De vorsten uit het Bourgondische geslacht, die van 1385 af deze steden
| |
| |
onder hun bestuur brachten, speelden een niet geringere rol dan de Medici in Florence. De Vlaamsch-Bourgondische kunst van de 15e eeuw is een der hoogtepunten in de geschiedenis van de kunst, en heeft de glorie van dien tijd voor ons bewaard.
In de schilderkunst is het Gentsche altaar een mijlpaal. Jan van Eycks werk is zoo verrassend nieuw, dat men niet weet, wat meer in hem te bewonderen is, zijn oorspronkelijkheid of zijn volmaaktheid. De ‘ars nova’, de Renaissance, wordt in den tijd van Van Eyck tot nationalen kunstvorm in de Nederlanden. De groote meesters van die specifiek Nederlandsche uitdrukkingswijze vereenigen in hun werken zoowel den geest der Renaissance als de gevoelssfeer van den bewoner der lage landen aan de zee. Die onmiskenbaar nationale Renaissance spreekt nu nog onmiddellijk tot het hart van alle Noorden Zuid-Nederlanders. Wij allen voelen ons thuis bij Jan van Eyck, Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, Hans Memling, Albert van Ouwater, Dirk Bouts, Geertgen tot Sint Jans, Jan Mostaert, Gerard David, Quinten Massijs, Cornelis Engelbrechts, Lucas van Leyden, Jan Gossaert, Jan van Scorel, Hieronymus Bosch, de Brueghels, Joachim Patinier, Claus Sluter, om alleen de bekendste te noemen. Ze zijn zoo Nederlandsch en zoo van ons aller bloed, dat aan hun werk niet is te zien, of hun wieg gestaan heeft in Schoorl of in Maubeuge.
Ook in de muziek is de Bourgondische tijd niet minder grootsch dan in de beeldende kunst. Dufai (1400-1474) verkeerde aan het hof van Philips den Goeden; hij stierf als kanunnik in Kamerijk. Hij was met Binchois (± 1400-1460) de meest bekende componist van zijn tijd. Hun voornaamste epigonen waren Okeghem, Jacob Obrecht, die in 1450 in Utrecht geboren werd en in 1505 te Ferrara stierf, maar vooral Josquin des Prés uit Henegouwen, en Adriaan Willaert uit Rousselaere. De grootmeester onder de Nederlandsche componisten is Orlando di Lasso uit Bergen in Henegouwen. Noch vóór hem, noch na hem heeft een componist een zoo groot aantal waardevolle werken geschreven; men schat hun aantal op 2500. Deze meesters werden naar Rome, Duitschland en Frankrijk geroepen; hun faam was zeer groot, hun invloed op de Italiaansche meesters van hun tijd, als Palestrina, wordt nog niet naar waarde geschat.
Dezen ongekenden bloei op alle gebied ziet de Nederlander nog als de bron van zijn nationale voelen. Een Hollander van nu voelt zich in Brugge en Gent volkomen thuis. Daar is dezelfde geest aanwezig als in het Noorden. Wij uit het Noorden voelen een onverbreekbaren
| |
| |
band met wat wij nu Vlaanderen noemen: in waarheid is die gemeenschappelijke sfeer de geest van Groot-Nederland. Wij zijn thuis in Vlaanderen, zooals wij niet thuis zijn in Hannover: het is niet het bloed, dat spreekt, maar het is de gemeenschappelijke cultuur, die ons samenbindt.
Over deze bloesems is de nachtvorst gevaren. Een keerpunt is geweest de opstand tegen Spanje. Onder het Bourgondische- Oostenrijksche huis, onder Karel V en Philips II, scheurde Noord-Nederland los uit het groote rijksverband. Tusschen 1578 en 1632 werden de lage landen uiteengereten in een vrij Noorden en een Zuiden, dat in het rijksverband bleef. Deze scheur liep dwars door de provinciën Zeeland, Brabant en Limburg, en werd niet bepaald door ethnologische factoren, maar door de kansen van den oorlog, de wederzijdsche machtsfactoren. Onder Maurits en vooral onder Frederik Hendrik, die haast elken zomer een stad veroverde en elken winter in den Haag doorbracht, bewogen de grenzen heen en weer. De Hollandsche expansie werkte door tot bij Düsseldorf, maar de vrede van Munster bevroor de landsgrenzen binnen veel te engen kring. Alleen van 1815 tot 1830 waren de Vereenigde Nederlanden weer bijeen.
De opstand tegen Spanje kan zeer verschillend beoordeeld worden. Geliefd bij theologen is de overwegend godsdienstige verklaringswijze. Oeconomisch laat zich deze opstand evengoed verklaren. Daar de mensch een veelvoudig wezen is en de menschheid dat veelvoud is in machtsverheffing, is het zinloos, één enkele verklaring als de ware aan te nemen. Het is juister te zeggen, dat de opstand zoowel een godsdienstoorlog als een oeconomische afweer was; zoowel de inquisitie als de tiende penning staken onze voorouders. De bewoners der lage landen werden tot wanhoop gebracht, zoowel psychologisch als oeconomisch. Bovendien was er een groote bevolkingsgroep, die het denkbeeld van onafhankelijkheid van Spanje gunstig gezind was; de nieuwe Protestanten wilden den Katholieken koning kwijt, de steden den centraliseerenden regeeringsvorm, de kooplieden den Spaanschen belastingdruk, de Nederlandsche edelen het straffe toezicht van den landvoogd. Aldus werden er partijschappen gevormd, die tot groote offers bereid waren.
Waarschijnlijk zou het Hollandsche Protestantisme hetzelfde lot gedeeld hebben als het Fransche, zouden de Hollandsche steden verpletterd zijn als de Zuidnederlandsche, zou de opstand nooit een vrijheidsoorlog zijn geworden, als er niet één man was geweest, die al die krachten kende, die de gekwelde Nederlanders begrepen heeft
| |
| |
als geen ander, en de geestkracht bezat, om door zijn handelingen den grondslag te leggen van het succes. Willem van Oranje is met recht de vader des vaderlands genoemd. Zonder deze centrale figuur is het zeer twijfelachtig, of Nederland ooit zijn vrijheid en zijn gouden eeuw beleefd zou hebben.
Het beslissende feit in onze geschiedenis is het vertrouwen, dat de stedelijke regenten in den Zwijger stelden. Alleen in het polderland van Holland en Zeeland bestond dit vertrouwen, dat door de stadsregeering uitstraalde naar de poorters. Alleen dit deel van Nederland had dan ook de leiding in den oorlog en het voordeel van het succes. Holland overheerschte al spoedig in de zeven provinciën, zooals deze tezamen weer over de generaliteitslanden heerschten. In Holland regeerden de steden, in de steden de regenten, die de eigenlijke machthebbers waren, en zooals booze tongen beweren, nog steeds zijn. Het haast unanieme vertrouwen van de regenten gewonnen te hebben, is de verdienste van Oranje's diplomatie; het te behouden was ook alleen voor hem weggelegd, omdat hij geen enkel offer schuwde, noch verliezen, noch ziekte, noch armoede, noch zelfs den dood ten bate van zijn ‘pauvre peuple’. Wonderbaarlijk is de tooverkracht van deze fascineerende persoonlijkheid, dit groote en zuivere karakter, dezen mensch zonder bedrog, maar begaafd met groote diplomatieke talenten, dit rijke en elegante vorstenkind, dat zich niet te hoog achtte om te leven en te sterven als de minste van zijn geuzen en landsknechten. Nog na eeuwen voelen wij de waarachtigheid van dit leven, die ook voor zijn tijdgenooten onweerstaanbaar was.
Het eigenaardige is nu, dat men eerst sinds onzen vrijheidsoorlog van een Noord-Nederlandsch volkskarakter kan spreken. Wel bestonden er locale karakters, die ook nu nog bestaan en in dit boek afzonderlijk geschilderd worden, maar het nationale karakter dateert eerst van onzen vrijheidsoorlog. Vóór dien bestonden in de lage landen alleen plaatselijke menschentypen; sindsdien welft zich boven deze locale verscheidenheid de eenheid van den Nederlandschen volksgeest.
Opmerkelijk is het feit, dat bij het nationale karakter de invloed van den nationalen opbloei nawerkt. Het Zwitsersche karakter wordt door zijn geschiedenis bepaald, evenzeer het Poolsche of het Grieksche. Specifiek voor Nederland is zijn religieus-oeconomisch getinte vrijheidsoorlog, die het tachtig jaren lang te land en ter zee voerde, en specifiek voor elken hedendaagschen Nederlander is de
| |
| |
psychologie van onze voorouders, die door Willem van Oranje geinspireerd werden.
Men kan zelfs de vraag opwerpen, of de vrije Nederlander door Willem gevormd is, of dat Willem door den Nederlander tot zijn daden is gebracht. Het is wel juister te zeggen, dat niemand zoo goed als Willem den Nederlander begreep, en dat elke Nederlander, die met hem in aanraking kwam, in Willem zijn eigen aard en wezen voelde. In den vader des vaderlands zag hij zijn ideaal verwezenlijkt, in hem nam alle fantasie vasten vorm aan, in hem werden alle droomen verwezenlijkt. Men kan Willem den Zwijger den idealen Nederlander noemen, niet alleen omdat hij onze idealen verwezenlijkt heeft, maar ook omdat hij onze nationale deugden in den meest ideëelen vorm vertegenwoordigt. Een goede, echte Nederlander is iemand, die weinig verschilt van onzen nationalen held. Zonder dat men er zich van bewust is, heeft het Nederlandsche volkskarakter Willems stempel opgedrukt gekregen, als onze eerste munten. Het is treffend, dat bij het noemen van onze nationale deugden telkens de gedachten terug gaan naar den Zwijger; maar als onze nationale ondeugden ter sprake komen, vinden we die bij hem niet terug. Willems grootheid was juist de vlekkeloosheid van zijn karakter, waarin wel haast alle kleine en lage trekken schijnen te ontbreken, wat helaas niet gezegd kan worden van ons nationale karakter, dat duidelijk de défauts de ses qualités vertoont.
Het mengsel van locale culturen, van verschillende stammen, rassen en religies is door den vrijheidsoorlog samengesmeed tot een specifiek rassenmengsel, een Nederlandsche denkwijze, een Hollandsch cultuurideaal, dat tot lichtend voorbeeld den Zwijger heeft. We zien hier een wisselwerking als van kunstenaar en kunstwerk; zij beinvloeden elkaar. Zeker zou Willem geen vrij Nederland hebben kunnen scheppen, als onze steden kafferkralen geweest waren; maar even zeker zou het oproer gesmoord zijn in Spaansche furies, als Willem er niet geweest was. Het is Willem gelukt, het volk te doordringen van een gemeenschappelijk ideaal, en wel speciaal van een ethisch ideaal.
Willem is vooral een ethische figuur. Hij is eerst zeer laat tot den Gereformeerden godsdienst overgegaan, en was nog Katholiek, toen de opstand al begonnen was. Zijn ideaal was niet de Gereformeerde staat, maar de godsdienstvrijheid. Vrijheid van godsdienst stond hij al voor in een tijd, toen geen enkele regeering daar nog aan dacht.
Dit ethische ideaal is in ons land nooit meer verloren gegaan en
| |
| |
is nog steeds het leidende motief in de psychologie van den Nederlander. De eenheid van ons nationale denken is het ethische denken.
De ethiek van den Nederlander uit zich ook in zijn godsdienstige opvattingen. Zijn religie is sterk ethisch getint. Nergens ter wereld vindt men zulk een ontzag voor zedelijke beginselen. De religieuse vragen betreffen bij ons voornamelijk moreele punten: zuiverheid van levenswandel, huwelijkstrouw, bescherming van den godsdienstzin bij het kind om het niet te berooven van zijn moreele beginselen, en vooral de Zondagsheiliging. Met de ethische zijden van de religie transigeert de Hollander niet.
Ook de wetgeving beweegt zich het liefste op moreel gebied. Vooral locale besturen bekommeren zich sterk om moreele zaken: aan strenge normen zijn onderworpen het samenzijn van mannen en vrouwen in een zwembad, het ontkleeden op het strand, het kampeeren. Met Argusoogen waken onze gemeenteraden over onze kuischheid.
Op sociaal gebied streven ons weinig landen vooruit. Wie de armoede in East-end, in de dorpen van Savoye, in de stadjes van Italië, op het platteland op den Balkan uit eigen ervaring kent, staat versteld over de egaliteit in Nederland. Werkelijk broodgebrek bestaat hier veel minder dan in de ons omringende landen. Onze sociale zorg, onze hulp aan ouden van dagen, zieken, zwakken, krankzinnigen en ongeneeslijken mag er zijn.
De Nederlander tracht zijn naaste eenzelfde bestaan te bezorgen als hem zelf, maar wie niet zijn naaste is, valt niet binnen de grenzen van dat ethische gebod. Dieren zijn onze naasten niet, en we voelen ons tegenover het dier alleen gebonden, als zijn welzijn ons voordeel brengt. Het sollen met nuchtere kalveren, de nationale schande van den trekhond en het vangen en exporteeren van tienduizenden trekvogels elk jaar deert ons niet. Tegenwoordig wordt het blind maken van zangvogels gestraft. We beschuldigen den Italiaan van wreedheid, als hij op onze trekvogels schiet, maar niemand ziet er een been in, dat Nederland in zijn eendenkooien jaarlijks 300.000 Skandinavische eenden doodt en verhandelt. Tegenover vreemdelingen en dieren spreekt ons ethisch gevoel niet.
Evenals de religie van den Nederlander doortrokken is van ethisch besef, zoo is dat ook zijn vrijheidszin. Hij is er voor, dat iedereen vrij is. Zijn vrijheidszin is niet als bij den Zwitser eenigszins agressief, hij vindt het niet een eer, zijn vaderland militair te dienen, maar hij vindt de vrijheid zoo van zelf sprekend, dat de militaire uniform bij
| |
| |
ons minder populair is dan bij de volkeren om ons heen. Vrijheid is voor den Hollander een moreele eisch, en het is voor zijn gevoel absurd, dat iemand die zou willen aantasten.
De verzadigde vrijheidszin maakt den Nederlander vredelievend. In de gouden eeuw was de Hollander allerminst vredelievend. De algemeene welstand heeft blijkbaar door het hooge levenspeil de agressieve neigingen op den achtergrond doen komen.
Het Vredespaleis staat in Den Haag, maar een onvergankelijker en schooner monument voor den vrede is Hugo de Groot's beroemde boek over de vrijheid van de zee. Hij schreef dit in opdracht van Amsterdamsche kooplieden, die aangetoond wilden zien, dat de Spanjaarden en Portugeezen geen recht hadden op een Indisch monopolie. Dit boek is het uitgangspunt van het volkenrecht geworden.
Het internationale voelen van den Nederlander dateert uit onze gouden eeuw, toen alles zich hier concentreerde, wat beschaving beteekende. Nog heden ten dage zijn wij het balcon van Europa, van waaruit op de groote buren critiek wordt uitgeoefend, vooral op hun ethische en moreele tekortkomingen.
Het is niet ieder gegeven, een karakteraanleg te bezitten als de Zwijger, noch dien te cultiveeren als hij. Wij vertoonen in ons nationale karakter ook de onaangename eigenschappen van onze nationale ontwaking omstreeks 1600. Zoo beperkt als het gebied van onze onafhankelijke steden was, zoo klein is ook vaak onze geestelijke horizont. We leven vaak geestelijk in een te locale sfeer, ons kleeft de burgerlijkheid aan, zoowel in een meer neutralen als in slechten zin. Onze nationale gebreken zijn het kleinburgerlijke vooroordeel, het baldadige misbruiken van de vrijheid, het burgerlijk gemis aan manieren en wellevendheid, de innig burgerlijke krenterigheid en schraapzucht.
De buitenlander, die in onze gouden eeuw ons land bezocht, heeft geen woorden genoeg om ons te prijzen, om onze zindelijkheid, ons snel verkeer, onzen vrijheidszin, onze welvaart, onzen kunstzin in de lucht te steken. Maar ook onze burgerlijkheid, onze baldadigheid, onze onwellevendheid en krenterigheid is altijd opgevallen. Een ‘Dutch bargain’ is een slecht zaakje. Bij een ‘Dutch feast’ is de gastheer dronken. Bij ‘Dutch treat’ betaalt ieder zijn eigen vertering uit spaarzaamheid. ‘To do a Dutch’, ‘Dutch defence’, ‘Dutch courage’ zijn verschillende vormen van lafheid en wegloopen. ‘I am a Dutchman if’... wil zeggen: ik mag hangen als... ‘That beats the Dutch’ beteekent: dat is maar bluf. Een ‘Dutch comfort’
| |
| |
is een schrale troost. ‘Talking like a Dutch uncle’ is teemen en zeuren. ‘To talk double Dutch’ noemen wij koeterwaalsch spreken, radbraken van een taal. Ook het vloeken van den Nederlander is bekend. Nog altijd heet het: ‘the fault of the Dutch, is giving too little and asking too much’. Wij zijn blijkbaar nog net zoo gebleven, als men ons vóór drie eeuwen zag. Een feit is het, dat de gouden eeuw en haar gevoelssfeer nog steeds bij ons voortbestaat.
In de stegen van onze provinciesteden leeft nog de onvervalschte geest van de Republiek. In Middelburg, Veere, Gouda, Delft, Leiden, Alkmaar, Kampen en Deventer, eigenlijk overal buiten de groote steden en het platteland, leeft nog de gedachtensfeer van vóór 4 eeuwen. Wij kunnen dat heden ten dage niet meer waardeeren, vinden dien geest benepen en burgerlijk. Maar wij zijn met denzelfden zuurdeesem doortrokken, die ons land heeft doen rijzen en groot worden als haast geen ander klein volk groot is.
Nederland is nog steeds een ethische oase in een wereld, waar ethiek niet geacht wordt en de moraal vaak met voeten wordt getreden. Moge dit vredige plekje grond nog lang zijn idealen behouden!
Wanneer de Nederlander terugblikt in het verleden, ziet hij zijn voorouders van de grijze oudheid af tot op heden in ononderbroken reeks. Waarlijk nationaal besef heeft voor het eerst de algemeen Nederlandsche cultuur der Renaissance, van ± 1400 tot 1600. Voor alle bewoners der lage landen, van den Dollard tot het Kanaal, is die cultuur onze geestelijke moeder. Die denkwijze, die opvatting is de geest van ons gemeenschappelijk ouderlijk huis. De beide dochters, die wij aanduiden als Vlaanderen en Holland, kunnen nooit de herinnering aan haar jeugd vergeten, al wonen ze afzonderlijk. De Noordelijke zuster is haar eigen weg gegaan en heeft een speciale denkwijze aangenomen; maar zij hoeft de Zuidelijke maar aan te zien, om haar eigen moeder te herkennen. Zij hooren nu eenmaal bij elkaar. |
|