De Nederlandse volkskarakters
(1938)–P.J. Meertens, Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
De Friezen
| |
[pagina 42]
| |
waarbij dan voorts nog Gaasterland te rekenen is - al even weinig thuis in de ‘Marsch’, de vette bouw- en weilanden, terwijl de ‘Frisco-Sas’ van de Stellingwerven innerlijken weerstand moet overwinnen als hij zich vestigt in de kleistreek. Daar moet wel een diep en innig verband zijn tusschen den mensch en het landschap dat hij bewoont. André Gide merkt ergens op, dat iedere Zwitser een stuk van zijn gletschers in zijn hart meedraagt. Zoo kan men van den Fries zeggen, dat hij in zijn ziel iets meevoert van de wijdheid en ingetogenheid der Friesche natuur. In hooge mate gaat dit, dunkt mij, op voor de bewoners van het terpengebied, dat gelegen is tusschen de kusten van Noordzee-IJsselmeer en de te trekken lijn over de volgende steden en dorpen: Workum-Sneek-Irnsum-Leeuwarden-Dokkum-Engwierum, met uitzondering van de Bildtlanden, dat is het wijde land van de vroegere Middelzee, die het terpengebied in twee gedeelten scheidde, de gouw Oostergo in het Noordoosten, de gouw Westergo in het Noordwesten der provincie. Hier woont sedert twee duizend jaar, waarschijnlijk langer, het Friesche volk, dat de eeuwen door om zijn zucht tot de vrijheid en onafhankelijkheidszin geroemd is, maar dat ook gekwalificeerd staat als te zijn stug, eigenzinnig en moeilijk toegankelijk voor den vreemdeling. Een koele statigheid kenmerkt de levenshouding van dezen klei-Fries ook heden nog; doch achter dat eenigszins stugge, onaandoenlijke in zijn optreden gaat een ongewoon gevoelig hart, ja een sterke innerlijke bewogenheid schuil. Uiterlijk beheerscht de wet der ingetogenheid zijn karakter en levenswijze; maar in zijn gemoedsbewegingen spreekt het emotioneele een stevig woordje mee. De Fries van de Wouden helt meer naar het gemoedelijke type over. Hij treedt den medemensch ongedwongener en met meer handelbaarheid tegemoet; tevens heeft hij den naam van blijmoediger te zijn dan zijn stamgenoot van de kleistreek. Toch liggen beider levens gelijkelijk in de sfeer der koele statigheid, die van een zekere stijfheid en gedwongenheid niet vrij is. De Friesche mensch is over het algemeen ‘ynbânnich’, ingetogen, beheerscht; zijn oog is meer naar binnen dan naar buiten gerichtGa naar voetnoot3). Een Jongfries heeft dien wezenstrek omschreven als ‘de ynbânnige krêft dy 't nei it ljocht (licht) siket’ (zoekt). De spankracht, die dit ‘siikjen’ kan veroorzaken, schept den gemoedstoestand, | |
[pagina 43]
| |
waarop Halbertsma - misschien de beste kenner van het Friesche volkskarakter - doelt als hij uitroept: ‘Er is geen onrustiger wezen dan een Fries!’
Geschiedkundigen hebben de veronderstelling geuit, dat het oude Friesche volk ‘van over de Noordzee’ in zijn historisch gebied is aangekomen. In de Friesche terpen zijn resten van aardewerk gevonden, die niet-Germaansch zijn. De oudste documenten duiden op een vóór-Germaansche, door een Friesch-Germaansche invasie verdrongen bevolking, die tot het Alpine of Keltische ras behoorde. Het Friesche volk vormt een zelfstandig onderdeel binnen het stamverband der West-Germanen, het z.g. Teutonische of Germaansche (NoordscheGa naar voetnoot4) ras. De Friezen dragen, niettegenstaande de vermenging met andere rassen in later eeuwen de raszuiverheid sterk heeft aangetast, voor een aanzienlijk deel nog de kenmerken van dit ras: langhoofdig, lichtblond haar, grijs-blauwe oogen, een rijzige gestalte. FrieslandGa naar voetnoot5) staat bovenaan met 80 % blondharigen. Blauwe oogen hebben de overhand; merkwaardigerwijs valt de kleurgrens samen met de grens van het terpengebied. Groote, blauwe oogen - ‘so blau as Korallen un so groot as Roomschöddels’ - oefenen, zegt Lüpkes, onder de jongeren in Oostfriesland een bekorende macht uit. Ook in ons Friesland worden deze ras-kenmerken hoog gewaardeerd. De langschedelige Fries kan men nog in het gansche Friesche gebied aantreffen en de rijzige gestalten - reeds Dante noemt in den 31sten zang van zijn ‘Inferno’ de Friezen als menschen van hooge statuur - ziet men er rondstappen, waar men den blik ook wendt. De ‘zes voet hooge gestalte’Ga naar voetnoot6) komt er heden nog voor.
Van Tacitus stamt het gezegde: ‘Clarum inter germanos frisium nomen’Ga naar voetnoot7), dat ons geen geringen dunk geeft van de oude Friezen, die de Romeinsche geschiedschrijver omstreeks 100 jaar na Chr. in de landen aan de Noordzee aantrof. Zij worden geprezen als moedige, dappere lieden, wien de vrijheid boven alles gaat. ‘Voor de vrijheid zetten ze hun leven op het spel en willen liever sterven dan onderworpen zijn’Ga naar voetnoot8). Stoutmoedigheid en | |
[pagina 44]
| |
een niet gewone eerzucht kenmerken somtijds hun optreden. Als Verritus en Malorix, de Friesche gezanten die door hun volk naar Rome zijn afgevaardigd, op zekeren dag in het theater van Pompejus vertoevend, hun geleiders de vraag stellen, wie de hoogaanzienlijke ridders zijn, die op de zetels der senatoren hebben plaats genomen en hun wordt geantwoord, dat men deze eereplaatsen gaf aan de gezanten van volken, die door hun dapperheid en vriendschap jegens de Romeinen uitmunten, staan zij op, zeggende: ‘Geen volk op aarde overtreft de Germanen in dapperheid en trouw!’, begeven zich naar de voorste rijen en nemen plaats op de eerezetels. Keizer Nero begiftigt hen beiden met het burgerrecht van RomeGa naar voetnoot9). De grondslag van het Friesche karakter is de aangeboren zucht tot de vrijheid. De zinrijkste sagen van het Friesche volk zijn die, welke over het ontstaan en den inhoud van de vrijheid handelen; zij wijzen op den goddelijken oorsprong van de Friesche vrijheid en het Friesche recht. Hier denkt men aan den historischen eerenaam ‘Vrije Fries’ en aan den heilsgroet der oudheid: ‘Eala fria Fresena!’ In het Friesche volkslied staat een zin over het ‘trochloftich folk’. Doorluchtig volk. Men hoort er Tacitus in. Deze zucht tot de vrijheid uit zich in een sterken onafhankelijkheidszin. De Friesche boer is van oudsher koning op zijn erf. Zocht de Saks de ‘noaberskap’, de samenleving en gebondenheid van mark en brink, de Fries leefde met zijn gezin afgezonderd op de alleenstaande hoeve, ver van zijn naaste buurlieden. Als op een klein eilandje leefde hij daar in de vlakte, met aan de eene zijde de grimmige Noordzee, die gedurig het land binnenviel en er onheil aanrichtte, aan de andere zijde de moerassen, de heidevelden en de ondoordringbare bosschen. Ieder gezin op eigen grond, ieder boer heer en meester op zijn hoeve; een kleine, zelfstandige gemeenschap, economisch onafhankelijk, geestelijk vrij, temidden van ‘barra weagen, barra streammen’. Een dergelijk bestaan gaf den boer een gevoel van eigenwaarde. Het vrije, franke leven drukte op zijn wezen den stempel van koele gelijkmatigheid en gaf aan zijn optreden een stroefheid, die op den vreemdeling wel eens den indruk van norschheid maakt.
Twee duizend jaren hebben het Friesche karakter niet in den grond kunnen wijzigen. Nog heden kenmerkt den Fries een ‘zekere voorname, onbuigzame beslistheid, die tot stugge eigenzinnigheid kan ontaarden en een uiterlijke koelheid en statigheid, die slechts zelden | |
[pagina 45]
| |
de sterke innerlijke emoties verraden’Ga naar voetnoot10). Die eigenzinnigheid speelt in het leven der Friezen een belangrijke rol. Ofschoon zelfironie geen sprekende trek van den Fries is, wordt er in Friesland met zijn hebbelijkheden wel eens den draak gestoken. Bekend is het grapje, besloten in de vraag: ‘Wat is een Fries?’ Het juiste antwoord daarop luidt dan: ‘Als er drie wegen naar het doel leiden, wenscht de Fries den vierden weg te gaan’. Een typeerend gezegde is voorts, dat de Fries nooit aan de zijde der meerderheid wil staan. Van zijn eerzucht gewaagde ik reeds. Halbertsma, volgens wiens definitie de Friesche ziel ‘samengeweven van eerzucht’ is, ziet in het optreden van Verritus en Malorix te Rome vóór alles de Friesche eerzucht, ‘den ouden en onveranderlijken aard van dit volk’. In de lichaamsoefeningen en in de openbare spelen der Friezen, waar alles om het hardst gaat, is deze karaktertrek nog heden bijzonder zichtbaar. Er is geen Fries van 60 jaren (althans onder de rechtgeaarden niet), dien men bij het schaatsen op de hakken kan rijden zonder dat hij van binnen gloeit en zijn vaart versnelt. De eerzucht, aldus deze schrijver, maakt die koele en stugge wezens bijzonder kitteloorig. Voor zijn buurman, die het land beter in orde heeft en deswege hooger opbrengst verkrijgt, te moeten onderdoen, werkt nog heviger op zijn eerzucht dan het verlies op zijn egoïsme. Streeft men hem voorbij, hij voelt zich eenigermate in de wiek geschoten; overtreft men hem, de eerzucht zal hem tot verzet en indien mogelijk tot alles overbluffende resultaten prikkelen. Maar versmading duldt hij niet. Het was in oude tijden een bekend gezegde, dat de Fries U voor een scheldwoord onder het diepste stilzwijgen drie vuistslagen toedient. Sizzen is neat, mar dwaen is in ding. Hij is van huis uit individualist en een zelfstandig mensch. Allerminst een slaafsch navolger en nalooper. In wat hij zegt en doet speelt eigen nadenken, eigen keuze, eigen uitdrukking een voorname rol. Opvattingen van anderen, ideëen van elders, nemen hem niet overrompelend in bezit. Hij kiest zelf uit de schatten van cultuur en wetenschap. Er steekt iets van den veroveraar in hemGa naar voetnoot11). De Fries durft het risico van een eigen meening aanvaarden. Als de Drent zegt: ‘'t Zal wel zo wezen’, slaat de Fries met den vuist op de tafel en zegt: ‘Né, it is sa!’ Hij spreekt niet gauw, want hij is van nature stilzwijgend en wantrouwend. Maar àls hij spreekt, doet hij het weinig behoedzaam. Dan maakt zijn temperament die zware tong los. In 't gezelschapsleven | |
[pagina 46]
| |
kan het warm toegaan. Ds. Lofvers ‘hoorde wel eens, dat de begrafenissen in Friesland zich kenmerken door zeer geanimeerde gesprekken’. De predikant heeft 't daar soms niet gemakkelijk. Bij overlevering ken ik uit eigen familie het geval van een weduwnaar, die op den dag der begrafenis van zijn tweede vrouw, welke hem met een groot gezin in bezwaarlijke omstandigheden achterliet, den predikant tegenvoerde: ‘As God sa 't Jo sizze in God fen ljeafde is, ho kin er my soks den oandwaen!’Ga naar voetnoot12). De predikant bleef het antwoord op die klacht der verbittering niet schuldig, doch hij geraakte in een heet en ietwat schrijnend debat met den weduwnaar en diens vrienden. Deze zelfstandigheid in denken en meeningsuiting is weer niet los te denken van de bekende volharding, ‘it trochsetten’, het spreekwoordelijke volhouden van den Fries. Men spreekt hier wel eens van de stijfhoofdigheid als een typeerende Friesche karaktertrek; naar mijn meening ten onrechte. Zeer zeker zijn er ‘Fryske stiifkoppen’. Ds. S.K. Bakker heeft dit type naar waarheid geteekend in den Frieschen ouderling, die tegen het voorstel van den predikant stemt, ofschoon hij er niets van begrepen heeft. Nadat dominee hem de zaak begrijpelijk heeft gemaakt en nu meent te mogen aannemen, dat de ouderling zal voorstemmen, zegt deze onverstoorbaar: ‘Ik heb eenmaal gezegd, dat ik er tegen ben en nu blijf ik er tegen’. De predikant wordt boos en zegt, dat de ouderling een beroerde stijfkop is. ‘Juist’, antwoordt deze, ‘ik ben nu eenmaal een stijfkop, dat was mijn vader ook. En daarom blijf ik er tegen’Ga naar voetnoot13). Koppigheid telt mee in ons karakter. In den omgang en het spel der kinderen komt dit duiveltje vaak te voorschijn. Een klein meisje zit op den vloer en speelt. Het zonnetje kijkt vriendelijk de kamer binnen en schijnt het kind recht in de oogjes. ‘Ga wat anders zitten, pop’, zegt de moeder, ‘de zon schijnt je zoo in je oogen’. Maar het meisje schudt het hoofd. ‘Nee’, zegt 't, ‘ik doe 't niet, ik zat hier het eerst’. Wie kent in Friesland zulke kinderen niet? Toch doet men verkeerd, den Fries in het algemeen als stijfhoofdig te karakteriseeren. Halbertsma zegt het zoo geestig als hij opmerkt, dat de ‘volhoudendheid’ in het Friesche karakter de zotten stijfkoppig, maar de wijzen standvastig maakt. ‘Stijfkoppigheid tegen redelijkheid en beter weten in, behoort niet tot de trekken van het Friesche volkskarakter. De hoofdige boer hoort elders thuis’, verklaart dr. M. de Jong Hz.Ga naar voetnoot14). Ook volgens dr. Waterink is de Fries | |
[pagina 47]
| |
niet koppig, wel zelfstandig. ‘Ik heb’, zoo schrijft hij, ‘b.v. meer stijfhoofden ontmoet in Gelderland dan in Friesland’Ga naar voetnoot15). Trouwens in twee kenmerkende eigenschappen van den Fries, zijn intelligentie en vooruitstrevendheid, kan men bewezen zien, dat koppigheid geen nationale ondeugd der Friezen is.
De algemeene ontwikkeling staat in Friesland op een vrij hoog gemiddeld niveau. Het intellectueel gehalte van den boerenstand kan ongetwijfeld zeer goed genoemd worden, aldus Th. van Welderen RengersGa naar voetnoot16). De Friezen hebben een mechanisch genie, geen kunstgenie, volgens het oordeel van een buitenlander, dat Halbertsma aanhaalt. Zij hebben aanleg voor de mathematica, de wiskunde. ‘Ik scoe net ien hoeke fen Nederlân witte, dy 't safolle autodidakten, nifelders en útfynders oplevert’, schrijft dr. Wumkes. Zeer verbreid was er in vroeger eeuwen de beoefening der astronomie en werktuigkunde. Men vond er boeren en burgers die telescopen en planetaria vervaardigden, die een eigen observatorium bezaten, bestaande uit palissaden, geplaatst op het erf, waarbij zij menigen kouden nacht doorbrachtenGa naar voetnoot17). Uit dezen intellectueelen aanleg vloeit voort het vermogen om subtiel te onderscheiden en logisch te denken. Dr. Waterink, zelf een Saks, vertelt: ‘Voor logische bewijsvoering is van al de Nederlanders de Fries het best vatbaar. Dat klemt zoo sterk, dat men U gelijk geeft, ook als men op grond van gevoelsargumenten liever anders zou concludeeren. In m'n eerste gemeente zei eens een jonge man tegen me, na een lang dispuut: “Domeny, 'k bin 't noch net mei Jo iens, mar Jo ha gelyk”.’ Tenslotte moge ook het strijdlustig partij kiezen der Friezen voor politieke idealen en ideëele strevingen voor een deel uit hun aangeboren intelligentie worden verklaard. De Friesche aard is - gelijk gezegd - vooruitstrevend. De Fries gaat niet over het ijs van één nacht. Hij voelt voor traditie, is conservatief en conserveerend in zaken van hooger waarde en strekking en geeft niet spoedig eigen verworven geestelijk bezit prijs. Dwingt echter zijn logisch inzicht hem tot verwerping van dat eigen bezit, dan zal hij er ook radicaal mee breken. Hij luistert gaarne naar de verkondiging van nieuwe theorieën en trekt profijt van de ervaringen en inzichten van anderen. De boerenstand is steeds bereid nieuwe | |
[pagina 48]
| |
wegen in te slaan. De verstandelijke aanleg der Friezen maakt, aldus Rengers, dat zij van hetgeen van elders wordt ingevoerd, een goed gebruik maken. Zoo staat de hier van uit Denemarken ingevoerde zuivelcoöperatie ongetwijfeld boven die in het land van oorsprong. Het Friesche Rundveestamboek geldt in de wereld der veeteelt als model, ofschoon de idee uit den vreemde werd overgenomen.
Toch zou men van de Friesche psyche de diepste drijfveeren niet verstaan, als men geen oog had voor het emotioneele en gepassioneerde in dit geestestype. Geen onrustiger wezen dan een Fries, lazen we reeds. Jan Melles van der Goot zegt van den Germaan, dat zijn leven wel ernstig en eerlijk, maar niet harmonisch en gelukkig isGa naar voetnoot18). Van den Fries kan men dit, geloof ik, ook wel zeggen. De Fries is een mensch met temperament! En temperament moge een bijzonder geschenk der goden zijn, het brengt in het karaktercomplex heel wat wrijving te weeg. Fel in zijn haat, teer in zijn liefde - zoo zou men den Fries ook kunnen schetsen. Ik roer hier aan diepten, van welker bestaan ik meer vermoed en intuïtief aanvoel, dan positief weet. En toch kan ik hier niet voorbijgaan aan die wondere roerselen in de Friesche ziel, wier wetten en krachten de menschen en verhoudingen hier bewegen en richten. In den Fries is een vurige, felle geest gevaren. Hij grijpt de ideëen aan en laat ze niet weer los, voor ze zijn eigendom zijn geworden. Als een idealistisch of politiek ideaal in de Friesche ziel is ingeslagen, dan kan dit zoo krachtig worden beleden en voorgestaan, dat Friesland hierin aan de spits komt te staan. Men denke bijv. aan de doleantie, het socialisme - de links gerichten zijn vooral gevoelssocialisten, meer dan klassenstrijders - aan de Domela Nieuwenhuisvereering, die hier het langst heeft bestaan, de geheelonthouding. Denk ook aan het eerste optreden der Jongfriezen, de felle, hartstochtelijke taal van de jonge beweging, de verguizing en verheerlijking van personen, den snellen groei der organisatie. Het dagelijksche leven houdt hier veel gevangen in de nuchtere, zakelijke sfeer; maar een psychologische gesteldheid kan in Friesland vervaarlijk rond zich tasten en organisatorische wonderen doen. Dit is de gevaarlijke zône in het Friesche volkskarakter. Ik noen oorspronkelijke trekken als het ongetemde, het bandelooze. Er schijn iets van den Viking in den Fries te zijn achtergebleven. Dr. Wumkes heeft daarop gewezen. Het is dat opbruisende, vulcanische in zijn | |
[pagina *3]
| |
FRIESE BOER
| |
[pagina *4]
| |
BOERIN UIT IRNSUM (friesland)
| |
[pagina 49]
| |
karakter, dat den Fries somwijlen buiten zichzelf voert. Raakt hij in drift, in vervoering zijn beheersching kwijt, dan zweepen zijn instincten hem voort over alle grenzen heen. In ongeremden staat bekreunt de Fries zich om wet noch regel meer. Halbertsma zei het een eeuw geleden aldus. Gewoonlijk zijn de Friezen noch heel bedroefd, noch heel verblijd, maar staan op het punctum indifferentiae; als zij dit verlaten, slaan zij over tot de uitersten van toorn, tot woeste vreugde, tot baldadige handdadigheden. In het geslacht van Lieuwe van Aitzema woonde ‘in frjemde geast’. In deze menschen ‘siet de Viking mei syn heech-stegerjende earsucht, mei syn ûnbidimbre frijheitssjuchte, dy 't útrounen op bandeleazens en rokkeleazens’Ga naar voetnoot19). Van den woesten trek in onzen volksaard, die zich in de middeleeuwen en later in bloedige veeten en partijschappen botvierde, hoorig aan de wet ‘Morth motma mith morthe kela’ (moord moet met moord gekoeld worden) en de drankzucht en vechtlust van vroeger en later tijden - in hoeveel herbergen zat niet ‘it mês oan 'e balke’? - is in het Friesche karakter van thans nog iets achtergebleven. Zelfs in hun feesten raken de geesten soms op drift. Dan gaat die streng-beheerschte, zedige Fries de grenzen van het erotisch-duldbare te buiten. Halbertsma vertelt van een jong meisje, dat met haar ouders een bruiloft had bijgewoond. Zij deelde hem mede, dat de menschen zich daar zoodanig hadden aangesteld, dat zij in hun gezelschap nooit weer op een feest wilde verschijnen. Zij schaamde zich over haar vader en moeder, die Halbertsma overigens als zeer ernstige en stille menschen kendeGa naar voetnoot20). In onze eeuw doen zulke ontsporingen zich nog sporadisch voor.
De weinige soepelheid van den Frieschen mensch schept ontzaglijk veel geschillen; de vele hoekige karakters, de woordkarige, gesloten figuren, door ruzies en partijschap verhard en vergramd, maken met hun onverzoenlijke houding de atmosfeer zoodanig geladen, dat het er altijd vonkt; er is in Friesland teveel geestelijk vuurwerk. Heel terecht zegt Van der Goot, dat er hier een tragisch tekort aan levenskunst en elkaar begrijpen is. Dit maakt het leven in Friesland niet gemakkelijk, allerminst licht en genoegelijk.Ga naar voetnoot21) | |
[pagina 50]
| |
De tamelijk gepassioneerde gemoedsbeweging spreekt ook tegenwoordig nog uit het groote aantal wetsovertredingen van meer ernstigen aard; het aantal delicten, waarin het emotioneele een rol speelt, is in Friesland beduidend grooter dan in Groningen en DrenteGa naar voetnoot22). De goede kwaliteiten van dit complex ontbreken gelukkig niet. Door een weldadige warmte en diepte van gemoed weet de Fries den vreemdeling aan te trekken en te binden. Het emotioneele haalt uit zijn natuur het diepere op; zijn onrust behoedt hem voor het stijllooze en stereotiepe, dat menschen van gemoedelijker slag dikwijls kenmerkt. Er zijn, zegt dr. Waterink, in de ziel van den Fries diepten en belevingen, die hij bij een ander niet geheel begeert na te speuren, maar die hij wel gaarne aanwezig merkt. Begrippen als trouw en eer hebben in het Friesche leven altijd een bijzonderen klank gehad. Met Friesche trouw en Hollandsche ducaten komt men ver in de wereld, placht men vroeger te zeggen. ‘Door oude deugd en trouw’, aldus luidde het randschrift van het wapen der oude Friezen. Zij waren eerder bereid te sterven dan hun woord te breken. Gewichtige koopen werden met handslag bekrachtigd, gelden zonder schriftelijk bewijs uitgeleend, panden toevertrouwd op het gegeven woord. De klassiek geworden uiting van Friesche trouw is de handeling van Koning Redbad (Radboud), die, op het punt te worden gedoopt, zijn voet uit de doopvont terugtrok, omdat hij het verkieselijker vond bij zijn voorvaderen in de hel verdoemd, dan, zonder hen, in den hemel der christenen zalig te zijn. Het is heidensch in 't vierkant, maar de visie is grootsch en belangwekkend voor de kennis van het Friesche volkskarakter. Menschen van het Redbad-type: de in trouw aan de voorvaderlijke instellingen volhardende, eenzijdig gerichte, weinig toegeeflijke, men zou kunnen zeggen, stoere, op onverzoenlijken strijd ingestelde naturen, komen in Friesland nog menigvuldig voor; en altijd en overal is er strijd tusschen hen en de lieden van het Adgillis-type, de vriendelijker, zachtmoediger, vergevingsgezinder en meer weifelende figuren. Gelijk de lezer weet wilde koning Redbad in den historischen strijd het heidendom doen zegevieren; zijn vader, koning Adgillis, begreep beter de waarde en strekking van het nieuwe geloof, zoodat hij zich voor de invoering van het christendom in deze landen zeer verdienstelijk moet hebben gemaakt. | |
[pagina 51]
| |
Ook in onzen tijd geldt trouw er als een hooge deugd. De jongeling, die zich door leugenachtige ontkenningen aan een echtverbintenis met het door hem verleide meisje tracht te onttrekken, wordt met den nek aangezien. Hij zal voortaan als karakterloos gelden. Nog niet lang geleden was het bankroet in Friesland voor den betrokkene een schandeGa naar voetnoot23). Nog in de achttiende eeuw werd iemand, die bankroet was gegaan, zoo eerloos, dat hem het Avondmaal werd geweigerd. Delicten, die vloeken tegen de aloude begrippen van kuischheid en eer, worden den overtreder zwaar aangerekend. Met name de overtreder (overtreedster) der zedelijkheidswetten krijgt het zwaar te verantwoorden: de straf van den rechter komt hij te boven, de kerk kan hem zijn misstap vergeven; maar de dorpsgemeenschap vergeeft hem nooit, haar straf neemt geen einde. De eerbied voor het heilige, voor het gewijde en overgeleverde is den Frieschen aard als 't ware ingeschapen. Schending van het heilige werd in de oude Friesche samenleving ongewoon streng gestraft. In de Lex Frisionum leest men in het artikel ‘Over de eere der temples’, dat hij die een heiligdom heeft opengebroken en iets van het heilige heeft weggenomen, naar zee wordt gebracht; in het zand, waar de vloed over hem heen zal gaan, worden hem de ooren gesplitst en hij wordt gelubd en aan de goden, wier heiligdommen hij schond, geofferd. ‘De Friezen hawwe in natuerlike sin foar it hillige, it hillige yn 'e natûr en yn it minske-herte’, schrijft ds. Bakker. In het algemeen gesproken is de Fries religieus, godsdienstig; zelfs dan wanneer hij onkerksch is.Ga naar voetnoot24) De Fries neigt gewoonlijk tot zwaarmoedigheid en ernst, en de plechtige gevoelens van den godsdienst komen met deze zielsstemming wel overeen. Toch waren de Friezen, zegt Halbertsma als hij in het verleden terugblikt, nooit vroolijk voor het aangezicht des Heeren. Ofschoon zijn oprechtheid hem stemt tot een aanbidden in geest en waarheid, zoo worden hem door zijn stuggen en onverzoenlijken en fieren aard de gedweeheid en liefde, die het Christendom vordert, schier onmogelijk gemaakt. Doch deze fiere aard treedt terug en verliest, als de heilige sfeer in zijn ziel ontbloeit. Is er niet het woord van Gemma van Burmania: ‘De Friezen knibbelje allinne foar God’? In den Fries leeft een sterk besef van Gods alomtegenwoordigheid en van Gods rechtvaardigheid, ook als de slagen van het noodlot | |
[pagina 52]
| |
hem treffen. ‘Letzten Endes ist des Friesen Religion Tatreligion’Ga naar voetnoot25). Een goed, dapper en rechtschapen mensch heeft naar zijn meening voor God en eeuwigheid het zijne gedaan en kan gerust zijn. De met eere grijs geworden Noordfries waagt het, als het gesprek op deze dingen komt, te zeggen: ‘Mit Em dor baben (boven) kam ik licht torecht’. Diep heeft de religie haar voren in de Friesche ziel geploegd. De namen Bonifacius en Redbad roepen gedachten op aan den fellen geloofsstrijd dier verre tijden, toen de Friezen het heidendom met grimmige volharding verdedigden. In later eeuwen strijden de Friezen overal in de wereld, waar maar te strijden valt voor de eere en de overwinning van het Christendom. Paus Honorius III gaf den Frieschen krijgers, die zich voor Lissabon en Damiate heldhaftig hadden gedragen, den eerenaam ‘insignes Christi athletae’, prachtige strijders van Christus. Nergens verrezen er op zoo'n klein gebied zooveel kerken als in Friesland. Een vijtigtal conventen en abdijen, spitalen en hermitages vindt men er in de eeuwen vóór de Hervorming. Men zou kunnen herinneren aan de vele kettersche bewegingen in Friesland, aan het mysticisme in den Zuidoosthoek, aan het Calvinisme, dat met zijn begrippen van Gods-eer en menschelijke eer - de mensch als beelddrager van God - den Frieschen aard diep raakte, aan de doopsgezinden van Balk, die uit ideëele beweegredenen naar Amerika emigreerde. Schouwt men in den nacht der eeuwen, overal ziet men de vlammen van het feu sacré door de donkerte lichten. Rechts radicalisme zoowel als links radicalisme treft men er aan. Friesland heeft van alle provincies het hoogste percentage gereformeerden (20.69%), maar ook het hoogste percentage onkerkelijken (13.05%). De katholieken vormen er 7% der bevolking.Ga naar voetnoot26) In het algemeen hebben de Friezen een goede belangstelling voor de geestelijke dingen. Zelfs als de Fries niet kerksch is, houdt hij er van zoo nu en dan de godsdienstoefening bij te wonen. Is er afstand tusschen de kerk en hem, het zij zoo; maar tusschen God en hem wenscht hij dien afstand niet. De bijkomstige zaken interesseeren hem minder. In Noord-Holland zal men den thuiskomenden kerkganger de vraag stellen: ‘Hoeveel menschen waren er in de kerk?’ Maar de Fries zal vragen: ‘Wat heeft de dominee gezegd?’ Voor kerkelijke ceremoniën zijn de Friezen niet bijzonder gevoelig. In verscheidene kerkelijke gemeenten worden weinig kinderen van gemeen- | |
[pagina 53]
| |
teleden gedoopt en weinig huwelijken ingezegend; ja zelfs worden in sommige kerkelijke gemeenten kinderdoop en huwelijksinzegening geheel nagelaten, en is de belangstelling voor het vieren van het Avondmaal gering.
De Fries is idealistisch ingesteld, gelijk we zegen. De Friesche kruisvaarder van eeuwen her en de Friesche enthousiast van welke huidige beweging ook, kenmerken zich gelijkelijk door hun idealistische inzetting. Deze geestesgesteldheid spruit, dunkt mij, eensdeels voort uit eerbied voor het heilige, anderdeels uit het feit, dat de Friesche mensch in hoogeren zin onvoldaan is met dit leven. De ‘kriich’Ga naar voetnoot27) zit den Fries in het bloed. De ‘kriich’ - óók voor het hoogere. De schaduwen ontbreken op dit lichtkleed ook weer niet. In zijn idealisme brengt de Fries licht eenige dweperij; door gebrek aan critiek leidt dit idealisme soms tot idealiseeren. Het ideëele streven van verschillend origine ontkomt hier niet aan het verwijt, dat het vaak negatief en onbelangrijk blijft en onmachtig is het leven te vernieuwenGa naar voetnoot28). Een andere schaduwzijde zie ik de overmatige vereering van het beginsel. Negens in ons lieve Vaderland - aldus Cannegieter - vertoont de beginselruiterij zich in zoo hevige mate als in het ‘heitelân’ der Friezen (Kruijt, blz. 60). De in beginselschema's vastgeroeste Fries ontmoet men vrij veel. Het zijn de geïsoleerde geesten, die te weinig luisterend in en tegenover het leven hebben gestaan en er in den regel nooit moeite voor doen, het anders gerichte te begrijpen, met andere geestelijke waarden eigen geestelijk bezit te vergelijken, te corrigeeren en te verrijken. De man, die een bijbel weigerde omdat dit geen ‘echte’ bijbel was - ‘Heere’ was ingekort tot ‘Heer’ - moet een Fries geweest zijn. ‘Praat den Friezen maar over het beginsel’, moet dr. Abraham Kuyper den jongen Colijn geraden hebben, toen deze, uit Indië teruggekeerd, onverwachts een verkiezingsrede in Friesland moest uitspreken en dit heel moeilijk vond, omdat hij de Friezen niet kende. ‘Praat den Friezen maar over het beginsel, dan komt alles wel terecht’, zoo sprak de wijze Kuyper, die zijn pappenheimers wel kende. Beginselvastheid en beginseltrouw sieren den mensch, en zij sieren in Friesland gelukkig heel velen; àls deze deugden maar niet leiden tot waanwijsheid en verstarring des geestes. In zijn schets over het Friesche karaktertype noemt ds. van Dijk als de meest in het oog springende eigenaardigheid van de Friezen | |
[pagina 54]
| |
hun verstandelijkheidGa naar voetnoot29). Als het emotioneele hem niet beroert en ontroert, denkt de Fries nuchter en verstandelijk. Hij is met de gave der fantasie niet rijkelijk gezegend en kunstzinnig is hij allerminst. Doordat hij weinig plaats laat aan de verbeelding en de poëzie des levens, derft hij uiteraard schoonheidsontroering en artistiek genot. ‘Friesland zingt niet’, is een oud, veel omstreden, desalniettemin wijs woord, juist in den overdrachtelijken zin. ‘Frisia non cantat, Frisia ratiocinatur’Ga naar voetnoot30). Overleggend, berekenend is de Fries vooral ook; zijn blik is op het practische gericht. Als een ding maar practisch is, dan mag het desnoods duur kosten. In den eeuwenlangen strijd tegen de Noordzee, die dezen volksstam met haar koelen adem heeft gevormd en gesterkt, en tegen het water binnendijks werd de Fries meer tot nadenken dan tot fantaseeren en dichterlijke stemmingen opgewekt. De honderden sonnetten, die de Jongfriezen in hun volk hebben neergelaten, zijn nooit geestelijk bezit van dat volk geworden. Maar wèl leven in den geest van het volk de tallooze spreekwoorden en gezegden, gekruid met een fijnen, levenswijzen humor, de volksliederen met hun warm sentiment. Ook heeft de Fries waardeering voor de eigen, volksche letterkunde. Daarin ziet hij menschen leven en strijden, ondergaan en overwinnen, menschen van zijn ras en geest, zooals hij ze het beste kent en waardeert.
Met een variant op Tacitus mag men zeggen, dat de Friesche naam geen slechten klank heeft in de wereld. Een golfje van fierheid kabbelt in ons gemoed, wanneer wij ons in het buitenland als een ‘Fries uit Holland’ mogen voorstellen. Redenen om ons boven anderen te verheffen hebben wij natuurlijk geen enkele. De ‘Fryslân-Boppe’-roep van een vroeger tijdperk wordt gelukkig weinig meer gehoord, de juichkreet ‘Laus Frisiae’Ga naar voetnoot31) - waar deze gaat ten koste van andere landen, provincies, volken -, is verstomd. Toch zit er in dit Friesche volk iets, waarop wij Friezen trotsch zijn en dat ons bijzonder lief is. Er woont iets heerlijks, iets fiers, iets ongeslagens en opgehevens in den geest van dit volk. Komt het wellicht omdat het nooit het feudalisme en nooit het knechtschap en de ketenen der heerschers - althans voor langen tijd - heeft gekend? | |
[pagina 55]
| |
Doch overigens staat het met ons volk al niet zoo heel gunstig. Ds. Bakker zei het zoo goed: ‘Alle sûnden dy 't men yn 'e minskewrâld fynt, wirde by de Friezen foun... Wy binne gjin hier better, mar wy binne oars’. Zoo is het. Niet beter dan andere volken, maar wèl anders.
Wanneer men nu van het Friesche volkskarakter eenige dingen heeft gezegd en men zoekt tevergeefs naar een conclusie, dan kan men zich redden in een redekunstige figuur. Gelijk deze: Veel slechts en goeds, ziedaar de zedelijke signatuur van den mensch. Oók van den Fries. |
|