Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
[pagina 204]
| |
Frikke Boekholt zit op de rand van een vastgevroren roeiboot. Zijn benen bungelen over boord en de neus van zijn schoen, waarin een venijnig spijkerpuntje zit, trekt telkens kleine krasjes in het ijs. De andere jongens hebben hun schaatsen al lang onder gebonden en spelen krijgertje op de beschutte haven. Maar Frikke zit nog te wachten. Zijn ogen dwalen ieder ogenblik naar de wal en zoeken langs de huizen en de dijk. Want Frikke heeft een plan; een plan, dat niemand weten mag: zijn kameraden niet en moeder niet, nee moeder zéker niet. Hij heeft een afspraak met Barend van gele Jaanke. En dat hij nu een afspraak heeft, is niet zo erg, maar dat hij die juist met Barend gemaakt heeft, zou moeder nooit goedkeuren, want Barend is berucht als stroper en bovendien mompelt men, dat er wel iets aan zijn eerlijkheid ontbreekt, maar bewezen is het nooit. Ineens neemt Frikke de schaatsen van zijn nek en haalt de knoop uit de riemen, want Barend komt juist achter de dijk vandaan. Met stevige sjorren trekt Frikke de schaatsenriemen aan, niet te stijf, anders knellen ze straks; niet te los, want de tocht zal gauw een paar uur duren. Terwijl Frikke bezig is met zijn laatste strik, hoort hij de klepperende klompen van Barend achter de slee al naderen. ‘Mooi op tijd klaar, jong,’ zegt Barend, ‘ga maar vast vooruit, ik moet nog even de prikhaak uit mijn boot halen. Ik kom je dadelijk achterna; dan heeft niemand er erg in.’ | |
[pagina 205]
| |
Frikke knikt alleen en kijkt even schuw rond. Zijn hart klopt wat sneller dan anders en 't is, of een vage waarschuwing als een uitdovend vuur nog een moment opflikkert, maar dan is 't voorbij. Wat is er nu goed bekeken tegen, dat hij met Barend van gele Jaanke meegaat? Het ijs is betrouwbaar, hij kan goed schaatsenrijden en dat Barend een niet al te beste naam heeft, is zijn schuld niet. Hij gaat mee om de mooie tocht en om Barend een handje te helpen bij het onder het ijs zetten der netten. Is dat dan verkeerd? Moeder, och ja, moeder was misschien, sedert vader er niet meer is, wel wat al te bezorgd geworden. En bovendien, waarom moesten zijn kameraden er nu altijd zo op pochen, dat ze eens met hun vader naar de netten geweest waren? Nu kan hij morgen eens opscheppen, dat hij met Barend de Stroper mee geweest is. Dat klinkt toch even anders. O zo! Effen en glad glijdt het ijs onder hem weg. Hier is de havenmond. Als de jongens hem nu 't laatste moment maar niet zien.... ‘Hé, Frikke, doe je mee, waar ga je heen?’ Daar heb je 't gegooi in de glazen al en natuurlijk de Kanarie, die ziet alles. ‘Och, 'k weet niet, zo maar eens een eindje buiten de haven kijken.’ De Kanarie lacht en zijn slimme oogjes tintelen. ‘Zo, ga je eens buiten de haven kijken en Barend ook.’ ‘Ah jô, wat weet ik daar van, waar bemoei je je mee!’ ‘'k Zal niets zeggen, hoor,’ grinnikt de Kanarie, ‘veel plezier!’ Nog juist bijt Frikke een lelijk woord af. Waarom | |
[pagina 206]
| |
zal hij hier ruzie maken met de Kanarie? Als die 't belooft, zegt hij niets. 't Is wel eens een lastig kereltje, maar verder een trouw kameraad. Met een paar vlugge haaltjes is de Kanarie al weer weg. 't Is hier toch wel wat killer dan in de haven. De wind komt over de ijsvlakte pal op Frikke toewaaien en heeft geen medelijden met zijn niet te dikke jekker. Frikke huivert even. Komt het door de wind? Komt het door de spanning of door het wachten? Hij voelt wel, dat de koude anders is dan een paar dagen geleden, met die heldere vrieslucht. 't Is regenkoud zeggen de mensen. De wind is nu West, maar de thermometer bij den fietsenmaker wees zostraks nog drie graden onder nul aan. Frikke heeft het zelf gezien. 't Moet dus al heel raar lopen, wil het ijs vanmiddag niet goed blijven. Ha, daar komt Barend de havenmond uitdraaien. Ziezo, nu kan de tocht beginnen. ‘Zo Frikke, daar ben ik. 'k Heb nog even een kompas geleend, want als 't eens mistig mocht worden, zouden wij er lelijk om verlegen kunnen zitten.’ ‘Mistig?’ vraagt Frikke een beetje verschrikt, ‘dacht je dat we mist krijgen?’ ‘Denken, nou, denken, maar met zo'n wind als nu, is 't zeker mogelijk. Kijk maar eens naar de kim. Die is veel waziger dan gisteren. 't Weer kan wel goed blijven, maar zeker ben je nooit.’ Even stijgt er in Frikke een beetje angst op: mist op zee, en dan op 't ijs! Niets dan een heel klein grijs wereldje om je heen! Vreselijk! Totaal van geen richting afweten! Maar de aanwezigheid van het kompas | |
[pagina 207]
| |
stelt hem weer gerust. Nu zijn ze er tenminste zeker van, dat ze de goede richting terugvinden. ‘Nou jong, jij achter de slee en ik er voor,’ commandeert Barend. Barend neemt het lange touw, dat vooraan de bakslee gespijkerd is, over zijn schouder en Frikke legt zijn handen op de achterleuning. Daar gaat ie. Tjonge, wat kan die Barend rijden en Frikke is verbaasd over zichzelf. En wat kun je achter zo'n slee mooie lange streken maken. Links - rechts, roets - roets! Kalm en zeker zet hij zijn schaats op het ijs, zoals hij dat de grote mannen heeft zien doen, dan een lange haal, een schijnbaar achteloos zetje en dan het andere been evenzo. Even kijkt Frikke vlak voor zich. Wat vliegt dat grijze ijs onder hem weg! 't Is net een grauwe gladde band, die vlug onder hem weggetrokken wordt. Dat is nog eens rijden! Vooruit, vooruit. Er is geen kou meer, er is geen mist meer, er is geen weigerende moeder meer, er is ook geen waarschuwend stemmetje meer.... Vooruit, rijden en genieten! Soms probeert Frikke de slee een duw te geven, zodat het touw van Barends schouder slap neerhangt. Dan kan Barend voelen, dat Frikke toch ook nog rijden kan. Anders zou Barend misschien denken, dat hij de slee en Frikke mee moet zeulen. Maar lang kan Frikke dit niet volhouden, want zodra Barend niets meer te trekken heeft, schiet hij met zijn sterke benen ineens vooruit en het touw trekt weer strak. Na een poosje neemt Barend het touw van de schou- | |
[pagina 208]
| |
der, rolt het onder het rijden op en komt naast Frikke rijden. ‘'k Zal 't kompas maar wat in de gaten houden,’ zegt hij, ‘want 't begint aardig mistig te worden.’ ‘Hé ja,’ Frikke heeft er niets van gemerkt. Hij heeft al zijn gedachten bij het rijden gehad en als hij even omziet, bemerkt hij met schrik, dat hun dorp al haast niet meer te onderscheiden is. En een ogenblik komt de bangheid in zijn hart omhoog. Als ze nu eens verdwaalden?.... Maar meteen jaagt hij die bange gedachten als een lastige vlieg van zich af. Dwaasheid. Het ijs is toch goed en ze hebben toch een kompas en Barend is toch ook geen sukkel. 't Is toch een bewijs, dat Barend op zijn hoede is, juist òmdat hij het kompas nu al gebruikt. Vooruit, niet kinderachtig zijn; hij heeft er om gevraagd, hij gaat mee! ‘Zeg, Barend, is 't nog ver?’ ‘Een paar minuten, denk ik.’ ‘Waarom ben je vanmorgen niet naar de netten gegaan, tegelijk met de anderen?’ ‘Och, 'k had nog zo 't een en ander te doen, en bovendien, je moet ook niet altijd op 't zelfde plekje wezen waar een hoop anderen zijn, hè?’ voegt Barend er knipogend aan toe. ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Wel, als er eens een buitenkansje is, heb je 't dan alleen en anders moet je delen, is 't niet zo?’ ‘Ja’.... zegt Frikke aarzelend, want heel goed begrijpt hij het nog niet. Of je toch je netten licht, alleen of met anderen erbij, doet toch niets ter zake? De vangst in je eigen netten is toch altijd voor je zelf. Dan valt er niets te delen. Of zou.... | |
[pagina 209]
| |
‘Zo, laten wij hier eerst maar eens kijken,’ zegt Barend. De scherpe achterpunt van zijn doorloper remt knarsend en scherp een diepe lange kras in 't ijs, en juist bij een stok met een klein slordig vlaggetje er aan, houdt de slee stil. ‘Zijn dit jouw netten, Barend?’ Barend kijkt Frikke even lachend aan. ‘Mijn netten eigenlijk niet, ze zijn van Biezen Geert, den rietsnijder, je weet wel, die een eind buiten 't dorp woont in die éénkamersvilla op 't Verloren Pad.’ ‘Maar dan....’ aarzelt Frikke. ‘Je wou zeggen, dan mag ik er niet aankomen, hè?’ Frikke knikt alleen maar. ‘Ja, als je daarmee bedoelt, dat ik zijn netten niet mee mag nemen, dan heb je gelijk, maar ik mag er toch wel even naar kijken. De mijne staan een eind verder en 'k ben toch zo brandend nieuwsgierig wat Biezen Geert gevangen heeft, dan weet ik 't voor mezelf ook ongeveer, hè? Wij kijken alleen maar even en dan gaan wij als de deksel naar mijn netten. Hier, hou dit touw maar even vast, dan ga ik naar de andere stok en als ik trek, laat je 't touw maar langzaam vieren.’ Onwillekeurig pat Frikke het touw beet. Met een paar forse streken is Barend bij de volgende stok. Hij friemelt er wat aan, trekt hem uit het ijs en roept dan: ‘Zachies vieren!’ Frikke voelt, dat er getrokken wordt en langzaam glijdt het ruwe koude touw tussen zijn handen weg. Wat heeft dit alles te betekenen? Waarom eerst bij een ander kijken en dan bij jezelf. Ze hadden nu misschien al wel bij Barends netten kunnen zijn. | |
[pagina 210]
| |
Floep, daar springt het touweind tussen zijn vingers weg en verdwijnt als een dun kwispelend staartje in de kleine bijt. Er komt een vaag geheimzinnig gevoel in Frikke's hart op, een gevoel, dat hem een beetje bang en schrikkerig maakt. Hij kijkt eens even rond. De mist is wat dikker geworden en van het land is nu niets meer te zien. Geen enkel mens kan dus nu bemerken, wat zij doen. Is het goed? Nu, dat in ieder geval niet. Is het kwaad? Nou, kwaad, kwaad; je kunt het toch niet echt zonde noemen, als je eens bij iemands dingen kijkt. Frikke rijdt ook naar de volgende bijt, waar Barend druk bezig is, het net in te palmen. ‘Ha, da's een beste,’ roept Barend ineens verrukt. Een dikke baars met vijandig opgestoken rugpennen spartelt wanhopig om weer vrij te komen, maar hij draait zich hoe langer hoe vaster. ‘Ja, wacht maar,’ mompelt Barend en behendig haakt hij het ragfijne netwerk om de kieuwen en vinnen vandaan, pakt de baars bij de kop en gooit hem met een klets in de slee. ‘Maar Barend!’ roept Frikke verschrikt. Het brede gezicht van Barend kijkt even op. ‘Een beste, hè?’ ‘Dat mag toch niet, dat is toch st....’ ‘Stelen, wou je zeggen? Pas op, jochie, dat je mij niet voor een dief uitmaakt.’ Frikke ziet in de slee drie flinke voorns en twee mooie baarzen liggen. De kleintjes laat Barend zitten, die gaan straks weer onder water. ‘Wat hindert het nou, of zo'n alleenwonende gooche- | |
[pagina 211]
| |
laar een paar visjes meer of minder heeft? Je weet toch dat hij toveren kan? Hij leest altijd in zo'n dik toverboek. En de grote vissen, die hij nu en dan vangt, tovert hij om tot zwarte katten met hondenhaar en staarten als lampepoetsers. Echt waar, hoor.’ Ja, Frikke weet wel, dat er van Biezen Geert verteld wordt, dat hij toveren kan. Er zijn zoveel verhalen van in omloop.... ‘En toch is 't niet eerlijk,’ zegt hij tegen Barend. Barend laat het net even los en gaat rechtop staan. ‘En jij houdt je waffel, begrepen!’ valt hij plotseling bars uit. In zijn ogen flikkeren gevaarlijke vlammetjes, waar Frikke van schrikt. Die ogen hebben ineens iets dreigends en iets wreeds. Dus het is waar, wat de mensen vertellen: Barend is niet alleen een stroper, Barend is een dief! En hìj is nu diefjesmaat. Hij is niet alleen meegegáán, hij heeft ook meegehòlpen. ‘'k Wil naar huis,’ zegt Frikke kort. Barend werkt weer voort aan het net en kijkt even op. ‘Zie maar, dat je thuis komt met die mist,’ zegt hij kalm. Ineens dringt het tot Frikke door. Dat is waar ook. Hij kan niet weg. De kille mist staat als een grauwe gesloten koepel over hem heen en hij voelt zich gevangen als een vlieg onder een kaasstolp. De ijle mist is even sterk als de dikste muur. Nu moèt hij met Barend mee, of hij wil of niet. Hij voelt iets warms achter zijn ogen branden en in zijn keel wil iets niet weg. Stommeling die hij is. ‘Nu jij weer naar de andere bijt, ik zal met de lat het net er weer onder duwen en jij grijpt het touw en | |
[pagina 212]
| |
houdt het vast, tot ik bij je ben.’ Barend heeft dit net voldoende ‘bekeken’, en commandeert nu, of Frikke zijn knecht is. Eigenlijk is dat ook zo. Ja, nog erger, Barend heeft hem geheel in zijn macht. Daar rijdt hij nu, Frikke Boekholt, diefjesmaat van Barend de Stroper. Ja, nu begrijpt hij, waarom Barend zo grif toestemde, toen hij vroeg of hij mee mocht. Nu kan Barend vlugger opschieten en meer netten ‘bekijken’ dan wanneer hij alleen is. Als in een droom werkt Frikke mee: vieren.... trekken.... vastzetten!.... Nu voelt hij de kou weer opkomen. Was het maar niet mistig, dan zou hij gauw genoeg weer thuis zijn, maar ja, dan zou Barend overdag niet stropen. In één ding helpt de mist mee. Die zorgt er tenminste voor, dat geen mens hen ziet. Nee, geen enkel mens kan zien wat ze doen, maar.... maar God dan....? En er komt een heel rare gedachte in Frikke's hart: eigenlijk moest God ook niet door de mist heen kunnen kijken. Eigenlijk moest God nu niet beter kunnen zien dan alle mensen. Dan hoefde Frikke alleen maar zijn mond te houden en als hij dan zichzelf beloofde het nooit, nóóit weer te doen, dan was deze ellendige middag uit zijn leven verdwenen. Tenminste.... Barend heeft juist het derde net onder 't water vandaan getrokken en in 't zwarte natte want spartelen zilveren plekken. Hij praat weer gewoon, alsof er niets gebeurd is. Plotseling houden zijn handen op met werken en half opgericht luistert Barend aandachtig in de richting schuin-rechts voor zich uit. | |
[pagina 213]
| |
Onwillekeurig draait Frikke zich om en luistert ook die kant uit. Daar ergens is gekras van schaatsen op het ijs.... 't Komt dichterbij.... ‘Gauw in 't water met dat net!’ fluistert Barend gehaast, ‘toe dan, vlug.... en dadelijk weg.’ Maar de dikke prop van het opgerolde net kan niet vlug genoeg door de kleine bijt. Ze duwen en duwen, en Frikke heeft er geen erg in, dat hij met zijn ene schaats op een touw van 't net staat en zodoende ook nog tegenwerkt. Er kraakt iets verdacht. ‘Toe dan.... drukken,.... harder, vooruit maar, als 't er maar in is! Wij kunnen er zo niet vandoor, want het lawaai van de slee zou ons verraden. Ja, ja, 't gaat....’ Ineens komt daar schuin rechts voor hen in de mist een vage donkere vlek, die snel donkerder en scherper wordt, en op hen toe komt ijlen. Ja, 't is een mens, 't is een man.... Kan dat, dat het ijs zo maar plotseling onder je voeten begint te golven, zodat je moeite hebt om staande te blijven? Kan dat, dat de mist in één seconde zo zwaar wordt, dat je letterlijk niets meer ziet? Frikke voelt het zo en ziet het zo. Het is, alsof die zwarte gestalte regelrecht op hem aankomt en hem verpletteren zal. ‘Zo, Barend,’ zegt Biezen Geert, ‘wat ben jij nieuwsgierig naar mijn netten, 'k moet zeggen, je hebt er al een paar mooie uitgehaald.’ Biezen Geert glijdt op de slee toe en pakt een paar grote baarzen bij de kop. ‘Afblijven,’ sist Barend opeens, ‘die zijn van mij, uit mijn eigen netten.’ ‘Zeker van gisteren nog, daarom zijn ze zeker nog | |
[pagina 214]
| |
nat,’ schampert Geert, ‘en dat net, is dat soms ook van jou?’ ‘Dat lag buiten de bijt en dat wilden wij er juist weer in doen, maar doe 't nu zelf maar.’ ‘Ja, dat zal wel, 't ligt nu buiten de bijt, maar wie heeft het er uitgehaald?’ Geert kijkt Barend strak aan, maar Barend haalt onverschillig zijn schouders op. ‘Weet jij 't misschien, jongen?’ wendt Geert zich ineens tot Frikke. Frikke schrikt; onder zijn kleren kriebelt een benauwende warmte. Hij durft Geert niet goed en ferm aan te kijken, maar langs Geert ziet hij de bliksemende ogen van Barend. Frikke zegt niets, Frikke dùrft niets zeggen, maar hij kan er niets tegen doen, dat hij een kleur als vuur krijgt, en hoe meer hij er aan denkt, hoe erger het wordt. Zijn hart bonst met snelle slagen.... ‘Zeg maar niks meer, mijn jongen, dan hoef je ook niet te liegen, 'k weet genoeg.’ Dan wendt Biezen Geert zich weer tot Barend. ‘Nee Barend, probeer mij nou niks wijs te maken, 'k heb jullie daar straks, vóór de mist opkwam, wel zien gaan, je bent nog niet bij je eigen netten geweest.’ Maar Barend gaat er koppig tegen in en wil door schreeuwen gelijk krijgen. Er knetteren vloeken en Biezen Geert windt zich ook meer op. Dreigend en met flikkerende ogen staan de twee mannen tegenover elkaar. De ruzie loopt steeds hoger.... Bang staat Frikke toe te kijken. Wat moet hij beginnen? Als hij er zich mee bemoeit, wordt hij vermor- | |
[pagina 215]
| |
zeld als een korenkorrel tussen de molenstenen. Wat een ellende, wat een tocht! Met driftige rukken trekt Biezen Geert zijn in elkaar gedrukt net uit de nauwe bijt. ‘En dit hier, dit zul je ook betalen, versta je, betalen zul je!’ Met een hevig gekraak scheurt hij er een groot gat in, omdat een stuk onder het ijs blijft vastzitten. Hij grijpt de prikhaak, die naast de bijt ligt en wil de rest er uitpikken. ‘Je wilt de vis hebben, goed, maar de flarden krijg je ook, hier, dáár! Maar ik krijg een nieuw net!’ Tastend met de haak zoekt Biezen Geert onder 't ijs; de haak schuurt over de bodem van zand. Barend schreeuwt er tegen in en komt dreigend nader. Zijn ogen flikkeren vreemd en wild; zijn hand tast in zijn broekzak.... Ineens schiet de hand als een losgelaten veer uit en er klinkt iets dof en kort op Geerts hoofd. Even wankelt Geert als een dronken man heen en weer, zijn ogen kijken verdwaasd rond, dan valt hij als een lege zak in elkaar. Frikke geeft van schrik een gil en slaat zijn handen voor zijn ogen. ‘Barend!’ schreeuwt hij uit. ‘Wat doe je?’ Op het ijs komt een rode bloedvlek vlak bij Geerts hoofd. Met grote ogen kijkt Barend er naar. Hij wordt spierwit van schrik. ‘O God, wat heb ik gedaan?’ steunt hij. ‘Zo heb ik het niet bedoeld.’ Het is een ogenblik heel stil op het ijs en beiden sta- | |
[pagina 216]
| |
ren met grote, bange ogen naar Geert, die bewegingloos blijft liggen. Frikke's hart klopt nog in zijn keel. Hij is bang geworden, bang voor Barends onstuimige drift, en bang voor dat akelige bleke gezicht van Geert. Zou hij dood zijn of alleen bewusteloos? Schichtig kijkt hij naar Barend, die nog steeds wezenloos staat toe te kijken. Langzaam komen de normale gedachten bij Frikke terug. Hier moet geholpen worden en gauw. Hij knielt bij Geert neer. Uit een grote hoofdwond vloeit traag nog bloed. Kletterend valt er iets naast hem op het ijs. Het is de grote koperen tabaksdoos, waarmee Barend geslagen heeft. ‘Wat moeten wij beginnen, wat moeten wij doen?’ vraagt Barend wanhopig. Frikke vindt het een beetje griezelig, het lauwe hoofd van een vreemden man beet te pakken. Maar het moet, het moèt immers, het kan niet anders. Vooruit, niet laf zijn, pak aan; vooruit handen, doe je plicht, vat voorzichtig beet, beur het gewonde hoofd wat op, schuif je jas er behoedzaam onder, zo.... Juist boven het linker oor gaapt een rode wond. Is dat erg? Is dat gevaarlijk? Hoe erg en hoe gevaarlijk dan? Frikke houdt zijn zakdoek er tegen, maar die is gauw rood van 't bloed. Dan maar verbinden. Geerts en Barends zakdoeken worden nu zo goed en zo kwaad het gaat om Geerts hoofd gebonden. Barend staat nog steeds bedremmeld toe te kijken. Zijn gedachten zijn nog totaal in de war. ‘Opbeuren, Barend,’ hoort hij Frikke ineens zeggen. Automa- | |
[pagina 217]
| |
tisch pakt hij Geert bij de schouders, Frikke vat hem bij de benen en zo voorzichtig mogelijk leggen ze hem op de slee. ‘Nu naar zijn huis,’ commandeert Frikke. Het slappe lichaam van Geert leunt onhandig achterover tegen de leuning van de slee. Daar rijden ze nu allebei achter de slee, in een dikke mist. Barend en Frikke. Wat gelukkig, dat ze het kompas bij zich hebben. Als in een droom let Barend er op, dat ze de goede richting houden. Frikke huivert even, als hij er aan denkt, hoe het zou zijn, als ze het vergeten hadden. De schaatsen suizen en de slee hobbelt zachtjes. Geen van beiden spreekt een woord. Barend is nog helemaal beduusd. 't Is of er een verdoving op hem gevallen is, die hem belet te denken. Frikke is in de war. Zijn gedachten vliegen als opgeschrikte vogels verward van het een naar het ander, maar komen telkens weer bij Geert terug. En steeds benauwt de onzekerheid hem: hoe zal dat aflopen? Wat duurt het nu lang voor ze weer aan land zijn. De dikke mist wijkt niet verder dan tien meter terug, maar sluit onmiddellijk als een grijs schuifgordijn achter hen. Nu en dan moeten ze Geert, die telkens scheef zakt, recht zetten. Dan rijden ze weer verder, eentonig en vervelend als de mist zelf. Niemand kan hen hier zien zwoegen. Niemand? God toch wel! Ja, God kan hen gelukkig wel zien. Die ziet door de dikste mist heen. En ineens moet Frikke weer denken aan zijn dwaze gedachten van vanmiddag, toen hij wilde, dat God nièt door de mist heen kon zien, wat Barend en hij bij Geerts netten deden. En | |
[pagina 218]
| |
er komt een warm, dankbaar gevoel in zijn hart: God ziet hen wèl. 't Is maar goed, dat God niet is, zoals de mensen Hem graag hebben willen. Gelukkig, dat God Gòd is, en beter weet en wil dan alle domme mensen samen. Na een kwartier doemen de verweerde, verbrokkelde palen, die onder aan de dijk staan, plotseling uit de mist op. Barend is wat bijgekomen: hij begint tenminste weer te praten. Waar zijn ze hier? Barend gaat op verkenning uit en als hij even later terugkomt, zegt hij: ‘Wij zijn hier vrij dicht bij het oude tolhek, dus niet zo erg ver van Geerts huis vandaan, maar 't zwaarste komt nog, want aan de slee hebben wij niets, nu moeten wij hem dragen.’ Frikke zou later nooit meer kunnen vertellen, hoe ze dat klaar gekregen hebben. De palen zijn hoog en hard. Ze moeten boven hun macht beuren en vasthouden tot de ander zich weer verplaatst heeft. Maar na veel inspanning lukt het hun toch eindelijk den gewonden Geert er over te krijgen. De slee laat Barend maar zo lang staan, die zal hij morgenvroeg wel halen. Nu tegen de dijk op. Barend heeft Geert weer onder de oksels beet en Frikke houdt zijn voeten. Eerst valt het hem wel mee, maar na een poosje worden die slappe benen hoe langer hoe zwaarder. Hij wordt er warm van, het zweet kriewelt onder zijn pet en een trage koude druppel glijdt hem langs zijn slaap. Zijn handen en zijn armen worden moe, maar hij laat niet los, hij màg niet loslaten. Dat zou laf zijn. Het gaat om een mens, misschien wel om een mensenleven. En | |
[pagina 219]
| |
iedere stap brengt hen immers dichter bij Geerts huisje. Tanden op elkaar.... volhouden....
Nu is het avond en pikdonker in het kleine huisje, waar Biezen Geert woont. Frikke ligt in de kleine knusse bedstee, die als kast dienst deed, maar door Barend en hem gauw in orde gemaakt is. Frikke's hoofd is bijna helemaal weggedoken onder de dekens. Geert slaapt in zijn eigen bedstee. Uit een gaatje onder in de potkachel plekt een lichtje op de vloer. Behaaglijk schuift Frikke er nog iets dieper onder. Hè, wat is het heerlijk in zo'n oude koets. Buiten ruist het lange riet zijn nooit eindigend lied en verder is er alleen de stilte van de komende nacht. Frikke kan nu nog eens rustig en veilig al het nare van vanmiddag overdenken. Toen ze thuis gekomen waren, hadden ze Geert direct in bed gelegd. Een beetje nieuwsgierig en een beetje bang had Frikke eerst rondgekeken. Hier was hij immers in het toverhuis van Geert, die eenzaam tussen de rietvelden woonde. Voluit geloven aan Geerts toverkracht deed hij wel niet, maar ja.... de mensen zeiden het toch.... Hij had niet veel tijd gehad, om daarover te piekeren. Barend was direct naar het dorp gegaan om den dokter te halen, en Frikke moest aan 't werk. Gelukkig was er nog vuur in de kachel. Eerst die maar eens flink opgestookt. Toen had hij een kom schoon water gehaald, de luiken gesloten en de lamp aangestoken. En terwijl hij zat te wachten, was Geert bijgekomen en had met vreemde ogen rondgekeken. Hij wilde | |
[pagina 220]
| |
zich oprichten, maar Frikke had hem zachtjes neergedrukt: ‘Blijf liggen, Geert, je bent gewond aan je hoofd, de dokter komt zo. Je bent in je eigen huis.’ Geert had even geglimlacht, toen had hij begrijpend geknikt. En toen had Frikke verteld, wat er gebeurd was. Een half uur later was de dokter er, had de wond onderzocht en verbonden en gezegd: ‘'t Is niet gevaarlijk, maar toch is 't beter, dat er vannacht hier iemand blijft om even te helpen als 't nodig is.’ Frikke had het wel willen uitschreeuwen van blijdschap, toen de dokter zei, dat er geen gevaar was, maar inplaats daarvan had hij spontaan gezegd: ‘Zal ik het doen, dokter?’ ‘Jij? En je moeder dan?’ had dokter gevraagd. Toen was Barend de redder geweest. ‘Hij heeft het verdiend, dokter, ik zal 't zijn moeder wel zeggen.’ ‘Dan heb ik er niets op tegen,’ had dokter geantwoord. Na een poosje waren de dokter en Barend vertrokken en toen had Frikke het eten klaargemaakt: brood met warme geitemelk. En toen het eten afgelopen was, had Geert om een boek gevraagd uit de kast. 't Was een heel oud boek, met een onleesbare kaft en gele gescheurde bladeren. Frikke had glimlachend gevraagd: ‘Is dat jouw toverboek, Geert?’ Geert had hem verbaasd aangestaard: ‘Wàt zeg je?’ ‘Ja, de mensen zeggen, dat jij toveren kunt en dat je die kunst uit oude toverboeken haalt.’ ‘O, nu begrijp ik je, nee, toveren kan ik niet, maar | |
[pagina 221]
| |
ik heb wel een toverboek, je hebt het daar in je hand. Dat oude gele boek tovert de rust en blijheid in mijn hart, en houdt de haat en wraak er buiten. Als ik daarin lees, wordt alles veel mooier en lichter in mij. Lees jij er maar eens wat uit voor.’ Wat had Frikke ook weer voorgelezen?.... 't Is net of Frikke's gedachten zwaar worden en wegzakken. Waar ging 't ook weer over? O ja, Geert lag tussen Jeruzalem en Jericho gewond aan de kant van de weg en Barend was er langs gekomen en had niet eens naar hem gekeken en toen was Frikke gekomen en wilde eigenlijk ook voorbijgaan, Barend achterna, maar toen had een stem hem teruggeroepen en geboden: ‘Helpen, direct. Indien uw vijand hongert, geef hem te eten, indien hij dorst, geef hem te drinken.... laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.... laat u niet overwinnen door het kwade.... laat u’.... Dan zakken Frikke's gedachten weg, dieper, al dieper naar het stille land van droom en slaap.... De biezen ruisen in de nacht en de lichtplek op de vloer verdonkert....
De volgende morgen hangt er een splinternieuw net aan de klink van de deur. |
|