Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 164]
| |
Diep in het bos staat een aardig huis van rode baksteen en groen geverfde planken. De ene zijkant, waar de deur is, is helemaal begroeid met klimop, dat al tot aan de schoorsteen omhoog gekropen is, en de luiken van de kleine vensters zijn geschilderd in heldere wit-en-rode vakken. Die kleuren en dat klimop maken, dat het huisje er zelfs op de donkerste winterdagen nog vrolijk en zonnig uitziet. Rondom het huisje staan de oude, hoge bomen van het bos. Dennen zijn 't en eiken en beuken. Wanneer je zo dag aan dag, jaar in jaar uit met die bomen omgaat worden 't net mensen voor je. In 't voorjaar lachen ze met hun nieuwe glanzende knoppen en loten dankbaar tegen God en de mensen; des zomers, wanneer een warme wind door hun kruinen speelt, ruisen en zingen ze een genoeglijk en tevreden lied; in de herfst moeten de bomen verwoed vechten om hun leven met de stormwind, die over de open heide komt aangebulderd. En in de winter staan ze stil en ernstig, gebogen onder vrachten regenwater of sneeuw. Maar altijd vertellen ze van Gods liefde en goedheid, die nimmer ophoudt, al het geschapene te verzorgen. Als je er goed naar luistert, wordt je hart helemaal warm van binnen en zou je zo wel beginnen willen mee te zingen in het grote loflied van het bos. De oude grootvader Hilhorst echter, die in het aardige boshuis woont, denkt er niet aan om mee te zingen met zijn bomen. Hij kan niet meer zingen. Hij hoort het loflied van zijn bos niet eens! | |
[pagina 165]
| |
Hij heeft zijn oren stijf dicht gestopt; over God wil hij niet meer horen. Hij houdt ook zijn mond stijf dicht; over God wil hij niet meer spreken. Nu is zijn hart een donkere, doodse kamer geworden, waarvan de vensters met opzet altijd gesloten blijven, zodat er geen zonnestraal van Gods genade in kan doordringen. Dat is erg. Heel erg. Want nu kan grootvader Hilhorst geen Kerstfeest vieren. Je begrijpt wel, iemand, die niet over God wil horen en niet over God wil spreken, die kan niet behoren bij het Kindje van Bethlehem, dat op Kerstfeest uit de heerlijke Hemel gekomen is, om de mensen tot Zich en Zijn Vader te roepen. Maar denk nu eens, hoe erg dat is! Zo is 't: God zet een licht in deze donkere wereld.... en er is een mens, die er boos aan voorbij loopt. God steekt een Hand uit naar de hulpeloze en verloren mensen.... en er is er een, die die Hand wegduwt. Erger en droeviger.... en zondiger.... kun je 't haast niet bedenken! En toch doet grootvader Hilhorst dat. Al zoveel jaren lang! ‘Nee,’ bromt hij. ‘Praat me er niet van. Voor mij bestaat er geen Kerstfeest meer. Dat is voorgoed voorbij. Ik doe d'r niet meer an.’ En als hij dat gezegd heeft, knijpt hij zijn lippen weer stijf opeen en kijken zijn ogen harder en donkerder dan te voren. Als iemand zo praat en daarbij dan zo | |
[pagina 166]
| |
kijkt, dan meent hij, wat hij zegt. Daar kun je van op aan! Grootvader Hilhorst is de boswachter en jachtopziener van het grote, ruisende woud. Hij is om zo te zeggen de onderbaas over al de dennen en beuken en eikebomen. En ook over al de dieren, die er in en er onder leven. Over de spechten en de merels, over de herten en wilde zwijnen en hazen en konijntjes. Zijn hele leven al woont hij tussen de bomen en dieren, want zijn vader was hier ook boswachter. De zoon van grootvader Hilhorst is 't ook weer geworden. Zo woont de oude man niet alleen in 't boshuis. Gelukkig niet! Zijn zoon Hendrik woont bij hem. En de vrouw van dien zoon. En hun beide jongens, Albert en Kees. Die zijn al twaalf en negen jaar. Ze gaan iedere morgen op de fiets naar school - samen op één fiets - langs de smalle grintweg, die dwars door bos en hei naar 't dorpje kronkelt. Ze nemen hun boterhammen mee, want ze moeten altijd overblijven. En op vrije middagen en in de vacantie helpen ze vader en grova met het werk in de tuin en in het bos. Albert, de oudste, weet nu al vast en zeker, dat hij ook jachtopziener wil worden, precies, zoals zijn vader en grova en die oude overgrova, die al lang dood is. ‘En ikke dan?’ vraagt Kees. ‘Jij wordt ook maar boswachter, Keseman,’ lacht zijn vader. ‘D'r is best werk voor twee, hè grova?’ ‘Zat,’ bromt de oude man kortaf. ‘Werk zat.’ En dan knijpt hij zijn lippen weer stijf opeen, want 't gaat tegen Kerstmis en dan heeft hij het altijd bijzonder te kwaad. Tegen Kerstmis moet hij altijd heel hevig denken aan | |
[pagina 167]
| |
wat er tien jaar geleden in 't boshuis is gebeurd. Tien jaar geleden al! Keseman was toen nog niet geboren! Waar blijft de tijd! Weet je, eigenlijk had er nog iemand thuis moeten zijn om met de anderen mee het Kerstfeest te vieren. Als er toen - die 24ste December - nu tien jaar geleden - maar niet dat heel erge was gebeurd! Er is toen een groot ongeluk over het boshuis gekomen. Grootvader Hilhorst heeft op die dag ruzie gekregen met zijn jongsten zoon, met Albert, zijn naamgenoot. O, ze hadden tevoren ook wel eens ruzie gehad, want ze waren allebei van die stijfkoppen, die van geen toegeven willen weten. Maar die morgen van 't ongeluk liep de ruzie heel hoog! 't Was, alsof in plaats van de Kerstfeest-engelen een boze geest in de keukenkamer woonde. Vader en zoon stonden tegenover elkaar. Ze hoonden en treiterden en scholden elkaar, tot opeens de vader zo driftig werd, dat hij de klomp van zijn linkervoet trok en zijn zoon er mee gooide. Precies, alsof die jongen een kwaje hond was, zo gooide zijn vader hem. Albert zag 't wel aankomen. ‘Ik ga niet opzij,’ dacht hij, ‘ik ga lekker niet opzij. Laat-ie nou niet denken, dat ik bang ben!’ Toen kwam die klomp. En raak ook. Boven 't rechteroog kwam de punt van de klomp aansuizen. Een felle, stekende pijn. En bloed. Bloed, dat langs zijn gezicht omlaag liep. En langs zijn kleren. Warm, kleverig, rood. Toen heeft die zoon, die grote Ab, een vreselijke schreeuw gegeven. Hij is op zijn vader afgevlogen, al maar schreeuwende. Hij heeft met bevende, spierwitte vuisten voor zijn vader gestaan. Vlak voor zijn | |
[pagina 168]
| |
vaders gezicht heeft hij zijn vuisten heen en weer geschud. ‘Zal ik oe es?’ heeft hij gebruld. ‘Zal ik oe es? Moordenaar?’ Doodsbleek is de vader geworden. Hij heeft gewankeld en is achteruit gegaan.... langzaam.... tot hij tegen de muur leunde. En al maar heeft hij zijn zoon aangezien met grote strakke ogen. Toen heeft grote Ab nog een schreeuw gegeven en is 't huis uitgerend. Hij heeft woorden geroepen, die niemand zeggen mag. Hij heeft zijn fiets gegrepen en is in vliegende vaart de grintweg afgereden in de richting van de grote stad, die drie uur verder ligt, aan de rivier. Later vond grootvader Hilhorst een plek bloed op de keukenmat, vlak bij de tafelpoot. Daar had Albert gestaan. En buiten liep een dun bloedspoor naar de plaats waar hij zijn fiets gegrepen had. Akelig was 't om te zien. Gelukkig, dat opoe toen al dood was. Die heeft dit grote verdriet niet meer beleefd. Ze was een heel zachte vrouw, ze zou zo vreselijk geschrokken zijn! Gelukkig ook, dat Hendrik, de oudste, toen al getrouwd was. Die is dadelijk met zijn vrouw en den kleinen Ab bij den ouden man komen inwonen. Sedert praten de mensen over den ouden en den jongen boswachter en den jongen hebben ze 't liefst. Wat er met Albert, den anderen zoon, gebeurd is.... daar komen ze 't rechte nooit van te weten. In 't boshuis zelf wordt er over Albert, die met een vreselijke schreeuw is weggevlucht, ook nooit meer gesproken. In 't begin zijn er een paar brieven gekomen. De eer- | |
[pagina 169]
| |
ste was aan Hendrik gericht. Die heeft zijn broer toen z'n kleren en z'n geld gestuurd. De tweede en derde brief waren aan grootvader Hilhorst geadresseerd. Die zijn ongeopend de kachel in gegaan. Daarna zijn er geen brieven meer gekomen. Niet één. De jongens kennen ome Ab alleen maar van naam. Vaak zijn ze erg nieuwsgierig naar hem. Soms proberen ze een vraag te doen. Maar ze krijgen nooit antwoord waar ze wat aan hebben. Dan verleer je het vragen gauw. Grootvader Hilhorst is na die ongeluksdag een man geworden met sombere ogen en een stijf gesloten mond. Grootvader is een man geworden, die geen Kerstfeest vieren kan. Maar daarom wordt er wel Kerstfeest gevierd in 't boswachtershuis! De anderen laten zich hun Kerstfeest niet ontnemen. Dat kun je begrijpen! Alleen.... 't gaat alles buiten grootvader om. En dat is ieder jaar opnieuw weer een jammer en een groot verdriet. Eén keer hebben Hein en zijn vrouw 't stilzwijgen verbroken. ‘Vader moest toch proberen om weer goed op Albert te worden. We hebben allemaal zoveel vergeving nodig. Vader net zo goed. En er staat geschreven: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Ik ben er niet bij geweest die dag, maar waar twee kijven, hebben ze allebei schuld. Zo zal 't hier ook wel wezen. En daarom moest vader weer goed op Albert worden.’ Toen heeft grootvader Hilhorst met zijn vuist op de ronde tafel geslagen, zo hard, dat de gebloemde | |
[pagina 170]
| |
kopjes dooreen rolden op 't theeblad. Hij heeft een grote vloek gezegd en daarna dit: ‘Voor Albert is er geen genade. Bij mij althans niet. Versta je dat? Zeg? Versta je dat?’ Weer klonk dat erge woord door de keuken en sloeg de zware vuist op 't tafelblad. De jongens begonnen te huilen en moeder huilde zachtjes mee. Vader Hendrik is een zachtzinnig mens, precies zoals zijn moeder was en tegen dat zachte gehuil van zijn vrouw kan hij niet. Hij heeft maar gauw ‘ja, Vader’ gezegd. ‘Zwijg er dan voortaan over. Bemoei je met je eigen zaken en laat mij m'n eigen peultjes doppen!’ ‘Ja, Vader.’ Sindsdien zwijgen de grote mensen onder elkaar over die akelige geschiedenis. Alleen moeder zwijgt er niet over tegenover God. Moeder bidt geregeld, dat alles weer goed mag worden.... dat grova bekeerd mag worden van deze boze weg. ‘Ga je mee, jongens?’ roept vader Hendrik. ‘Ga je mee een Kerstboom uitzoeken? We hebben er maar zat van 't jaar!’ ‘Ik weet een heel mooie,’ zegt Ab. ‘Zo mooi rond en met een fijne spitse top. Precies, zoals moeder graag heeft.’ ‘Dan nemen we die. Kom maar gauw mee, want zo meteen moeten we eten en na 't eten moet ik er nog met de fiets op uit. Is 't niet, Moeder?’ ‘Ja,’ zegt die lachend. ‘Jij mag vanmiddag voor boodschappenjongen spelen. Neem de grote karebies maar mee en een hele buul met geld, want 't zijn er heel wat.’ ‘En de jongens eerst de anijsmelk opdrinken.’ | |
[pagina 171]
| |
Met kleuren als boeien zitten Ab en Kees bij de kachel en proberen vlug te drinken, zonder hun mond te branden. Dat valt niet mee! ‘Die melk is ook zo heet,’ bromt Ab. ‘'k Verbrand mijn tong en mijn lippen! Au! al weer!’ Keesje vist met duim en wijsvinger 't velletje er boven af en hangt dat netjes over de rand van zijn kommetje. ‘Je Zondagse hemd, Ab!’ ‘Bah! vieze jongen!’ scheldt zijn moeder voor de grap. ‘Eet op, vooruit! vellen zijn 't beste van de melk!’ Maar Kees blaast zo hard, dat hij 't niet eens hoort. Toch duurt 't vast wel vijf minuten, eer de jongens in de klompen kunnen schieten, om met vader mee te gaan. Drie paar witte klompen klossen over 't harde tuinpad en verdwijnen tussen de stille stammen waar mos en dennenaaiden alle geluiden dempen. Precies drie kwartier later komen ze weer te voorschijn. De jongens dragen in triomf een fris groen sparreboompje tussen zich in. Wanneer ze 't huis zien, beginnen ze heel hard te lopen. ‘Voorzichtig, jongens! voorzichtig nou maar! Als er takken geknakt zijn, dan bromt moeder. Dat weet je!’ ‘Moeder is ook zo'n lastige precieze,’ zegt Ab. ‘Alle moeders zijn lastig en precies,’ lacht vader. ‘Mijn moeder, jullie opoe, was net eender. Maar we zullen toch maar blij zijn, dat we onze moeder hebben.’ ‘Nou,’ zegt Kees. ‘Moeder bakt oliebollen vanmiddag.’ | |
[pagina 172]
| |
Kees kan geen kwaad woord over zijn moeder horen, zelfs niet, wanneer iedereen met de klompen kan voelen, dat 't maar een grapje is! Bij 't kippenhok staat grova met de voederbak. Maar hij kijkt niet naar de witte kippen, die hun halzen uitrekken en zijn handen strooien geen voer in de ren. Hij kan vader en de jongens niet zien aankomen, want hij staat met de rug naar hen toe. Doch, al stond hij met zijn gezicht naar 't bos, dan nog zou hij zijn zoon en zijn kleinzoons waarschijnlijk niet zien. Zijn ogen staren ver weg.... in 't land van herinnering.... in 't land van verlangen misschien. ‘Tien jaar vandaag....’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Op de kop af tien jaar.’ Hij schudt zijn grijze hoofd. ‘Waor bin-ie toch, Ab.... waor bin-ie toch!’ klaagt zijn hart. ‘Lèv-ie nog, jong?’ ‘Hou stil,’ bromt grootvader dan tegen zijn eigen hart. ‘Hou stil! Dat jong wou me teugen de grond smijten. Dat jong schold me veur moordenaar. Veur zo enen is geen genade.’ ‘Ha! grova!’ roept Kees vrolijk. ‘Kijk eens, grova, wat een fijne Kerstboom we hebben!’ Nu wendt de oude man zich plotseling om en ziet het drietal naderen. O, wat staan zijn ogen opeens hard en boos! En wat is zijn mond weer vast gesloten! Als een levende onweerswolk staat hij daar bij de kippenren. Keesje krijgt een kleur van schrik en ziet hulpeloos zijn vader aan. Is die oude boze man hun grova? Hij lijkt veeleer een vreemde, dieu ze helemaal niet kennen! ‘Och, jô, grova is weer es nijdig,’ zegt Albert zacht. ‘Kom, we gaan naar moeder. Wat heb je d'r an om | |
[pagina 173]
| |
met hem te praten! Hij geeft nog meer om de wilde varkens dan om ons! Geef-t-er niet om, jô!’ ‘Moet jij d'r ook nog aan meedoen, aan die flauwe kool?’ vraagt grootvader schamper aan zijn zoon. ‘'k Wou je wiezer hebben!’ ‘'t Is morgen Kerstmis, Vader,’ antwoordt die zoon zachtzinnig. ‘En Kerstmis betekent feest voor ons; dat kon je nou toch zo langzamerhand wel weten, Vader.’ ‘Zo! Feest! Mooie tijd om feest te vieren! Enfin, moet je zelf weten. Als je mij er maar buiten laat!’ ‘Je hoeft niet mee te vieren, als je zelf niet wilt, Vader. Hoewel....’ ‘Nou? Hoewel? Zeg 't maar gerust. Mij hoef je niet te sparen.’ ‘Ik wou zeggen, dat je al knap over de zestig bent, Vader. Dat is al een heel end over de helft van een mensenleven. Wat mij betreft, ik zou bang wezen voor de eeuwigheid, als ik hier op aarde geen Kerstfeest wou vieren. Want op de genade komt 't an, Vader. Voor ouwen net zo goed als voor jongen. En Kerstfeest, dat is genade-feest, Vader. Dat weet je net zo goed als ik.’ ‘Hou je eigenwieze mond dicht,’ vaart grootvader Hilhorst uit. ‘Eigenwieze bekken heb 'k al meer dan genoeg 'eheurd. Ie met oe gefemel altied!’ ‘'t Is geen gefemel van ons, Vader, dat weet je wel. Maar nou we 't toch over zulke zaken hebben.... d'r is een brief gekomen. Van Ab. Gister al, maar 't viel me zwaar er over te spreken. Nou nog valt 't me zwaar. 't Gaat hem goed, schreef-ie. Hij heeft sinds een maand of wat een betrekking hier in de stad. Hij | |
[pagina 174]
| |
denkt over trouwen, maar eerst wil-ie hier ankomen om goed te maken, wat er vroeger verkeerd is gegaan. Eerder kan-d-ie ook niet met zijn meisje komen, schrijft-ie. En ook op een andere manier is het hem goed gegaan. De Heere is hem tegengekomen, schrijft Ab. Daarom voornamelijk wil hij thuiskomen.’ Vader Hein houdt even op met zijn relaas; hij bestudeert het gezicht van zijn vader. Dat gezicht is hard en zonder uitdrukking: een stenen gezicht. Vader Hein zucht hoorbaar; zou 't vader nu werkelijk niets kunnen schelen, hoe 't met zijn jongsten zoon gesteld is? Al zijn moed moet hij bijeenrapen om ook nog het slot van de brief mee te delen. Want daar komt het juist op aan. ‘En.... Vader.... Ab schreef, dat-ie met Kerstmis thuis wou komen. Hij wist nog niet precies, wanneer hij komen kon, maar 't kan wezen, vanavond al. En anders morgen zeker.’ Nu komt er eindelijk een geluid uit het stenen gelaat van grootvader Hilhorst. Een lachen, hortend, droog, smalend. ‘Nog een femelaar d'r bie?’ zegt hij. ‘Nou, jullie doen maar, samen. Allenig.... mij zul je niet te zien krijgen. Reken daar niet op! Ik moet de ruumte hebben. Ik ga dan wel de bos in.’ ‘Vader!’ ‘Niks te vaderen! Zwieg d'r over!’ snauwt grootvader Hilhorst kort en nijdig. En de zoon zwijgt. Hij wil geen ruzie maken. Hij is bang voor ruzie; zijn moeder was net zo. Hij zucht mismoedig, terwijl hij 't huis binnengaat. | |
[pagina 175]
| |
Met vader valt niet te praten. En over de eeuwige dingen eerst helemaal niet. 't Mooie Kerstboompje staat in 't achterhuis tegen de muur. Moeder heeft 't erg geprezen en nu helpen de jongens haar om de borden op de tafel te zetten. ‘Moeder, wat eten we? 'k Heb net zo'n honger!’ ‘Zuurkool, Keseman!’ ‘Met worst?’ ‘Ja, met worst.’ ‘Moeder, wat lekker! Gelukkig, dat ik zo'n honger heb! Ik kan wel een hele worst alleen opeten!’ ‘Dat zal je niet glad zitten!’ roept vader opeens, net of hij verschrikkelijk boos is. De jongens lachen er om. Hun vrolijkheid jaagt vaders angstige gedachten over grootvader weg. ‘Kom, gaat grootvader maar roepen,’ zegt hij tegen Ab en Kees. ‘Ik heb ook honger. Als er nou maar genoeg eten in de pot is.’ ‘Grova! Of u komt eten!’ ‘Ja, ik ben d'r al.’ Klompengestommel in 't achterhuis. Grova komt op zijn sokken binnen, even strak en donker als daar straks. Zonder iemand aan te kijken, laat hij zich in zijn leunstoel vallen, die aan 't hoofd van de tafel staat. De stoel kraakt er van. Vader bidt hardop, moeder laadt de borden vol en snijdt de grote worst in stukken. En dan hoor je een tijdlang niets anders in de warme keukenkamer dan 't tevreden gegons van mensen, die zich lekker hun genoegen kunnen eten. Die hele maaltijd spreekt grova geen woord. Vader en moeder kijken strak. Ze voelen 't wel, hoe druk- | |
[pagina 176]
| |
kend het zwijgen van den ouden man wordt. Af en toe zucht moeder in stilte. En vader ziet bezorgd de kant van grova uit. Geen van beiden durven ze iets tegen hem zeggen. Denk maar aan tien jaar geleden. Denk maar aan groten Ab! Na 't danken: de vaat. Dat is vanzelf een karwei voor moeder. Maar de jongens zijn nooit zo ijverig om te helpen, als de dag voor Kerstmis. Ab droogt en Kees bergt op. ‘Is er nog meer, Moeder?’ ‘Ja, die lepels nog!’ ‘Zal ik alvast 't zeil oprollen?’ vraagt Ab. ‘En zal ik water opzetten voor de thee?’ Daarna wordt in de mooie voorkamer, waar de divan staat en de fluwelen stoelen en 't orgel en de clivia, een hoek leeggeruimd voor de Kerstboom. Dat is altijd zo 't begin van het feest. Op de lege plek wordt een oud stuk karpet gespreid en als dat klaar is, komt vader aansjouwen met een emmer en de Kerstboom, 't Is een hele toer om 't boompje mooi rechtop in de emmer te planten. Keesje moet er zelfs onder kruipen om de aarde aan te stampen en daarna keurt moeder op een afstandje of alles goed is. Ja, alles is in orde, hoor. Nu de versiering. Dat is een werkje voor moeder en de jongens. Heel voorzichtig halen ze de slingers en ballen en vogeltjes uit de doos, waar ze een heel jaar in gelegen hebben. Wat is dat goedje mooi en teer. ‘Voorzichtig an maar,’ zegt moeder telkens. Onderwijl gaat vader op de fiets naar 't dorp om de boodschappen te doen. En grova zorgt wel, dat hij uit de kamer vandaan blijft. Op zo'n dag als vandaag | |
[pagina 177]
| |
sjouwt hij uren lang in 't bos rond om na te gaan, of er soms sporen van stropers zijn. Grimmig ziet hij er uit, wanneer hij zo op onderzoek uit is en 't geweer, dat op zijn rug hangt, is geladen, klaar om mee te schieten. ‘Dien ouwen Hilhorst, daar moet je mee oppassen,’ zeggen de stropers. ‘Die schiet je zo deur de benen.’ Maar toch gaan ze hun gang. Toch knallen er 's avonds en 's nachts plotseling schoten in 't bos of op de hei. Toch wordt er menig hert of wild varken geheimzinnig het bos uitgesleept om voor veel geld te worden verkocht aan de afnemers in de stad. Daarom kijkt grootvader Hilhorst altijd extra grimmig, wanneer hij achter de stropers aan zit. Ja, maar ook kijkt hij grimmig, omdat zijn gedachten steeds weer terug willen gaan naar vroeger, naar tien jaar geleden, toen grote Ab er nog bij was. Tien is een raar getal. Acht of negen, daar kun je je nog wel eens mee vergissen. Maar met tien vergis je je nooit. De nul, dat is een oog, dat je steeds maar aanziet. En de een is een vinger.... een opgeheven vinger. ‘Ab, Ab, woar bin-ie nou, jong!’ klaagt weer zijn hart. Maar nee, zoiets wordt nooit weer goed. Nu niet. En nooit. Steviger stapt grootvader Hilhorst door 't bevroren bos. Er hebben veel schoten geknald in de afgelopen weken. De stropers worden brutaal. Hij wou, dat hij er eens een betrappen kon. Wat zou hij de duisternis van zijn hart op hem koelen! | |
[pagina 178]
| |
Speurend dwaalt grootvader tussen de stille stammen rond, totdat een blauwgrijze nevel komt opzetten, die de voorbode van de avondschemering is. Hij ziet eens op zijn grote knol van horloge. Over vieren reeds. Hij moppert wat binnensmonds aan 't adres van de stropers en vangt de terugtocht aan. Ver van huis is hij geraakt. Alleen als hij flink doorstapt, kan hij voor donker thuis zijn. Ze zullen wel vroeg brood eten vanavond, want.... Hou stil, daar denken we niet aan. Waren de Kerstdagen maar vast voorbij! Erger en moeilijker dagen bestaan er voor grootvader Hilhorst niet!
In 't boshuis is het een drukte van belang. Toen de boom versierd was.... appelbollen bakken. Toen de appelbollen klaar waren.... de jongens wassen en verschonen. En nu de jongens klaar zijn, glimmend van de zeep en met een prachtscheiding in 't haar en hun Zondagse pak aan.... nu is 't al weer tijd voor broodsnijden. Moeder krijgt een kleur van opwinding en haar blonde haar danst in krulletjes over haar voorhoofd. Telkens gaat ze er met de hand langs en probeert ze vast te steken met een haarspeld, maar 't geeft geen zier. ‘Och, dat akelige woeste haar van mij,’ moppert ze. Daar komt vader thuis met een volgeladen boodschappentas. 't Eerste wat hij doet, is moeder plagen om haar kleur en haar wilde lokken. ‘Laat toch hangen,’ zegt hij. ‘Je ziet er uit als een jonge meid!’ En dan lachen ze allemaal en de krulletjes blijven lustig dansen. | |
[pagina 179]
| |
Als even later ook grova present is, is 't brood gesneden en de koffie bruin. Dat zal weer smaken na zo'n drukke middag. De jongens eten snel. Hoe eerder dit avondeten klaar is, hoe eerder het feest beginnen kan. Want dat begint vanavond reeds. Denk je, dat ze met de kaarsjes en de appelbollen tot morgenmiddag willen wachten? Dat kun je begrijpen. De haard in de voorkamer brandt al lekker. 't Geurt er naar sparrengroen en naar gebak. ‘Vanavond hoort het te beginnen,’ zegt moeder. ‘Want vannacht is 't de nacht, dat de Heere Jezus geboren werd en dat de engelen zongen in Bethlehems veld. Daarom beginnen wij vanavond ook met ons Kerstfeest.’ Grova eet weer zwijgend, net of hij er helemaal niet bij hoort. 't Is akelig om te zien. Hij ziet er ook oud en moe uit. Natuurlijk heeft hij weer lopen tobben in 't bos. ‘En dat je dien ouden man nu maar helemaal niet helpen kan,’ denkt vader. 't Drukt hem compleet op zijn hart. ‘Nog wat bijzonders ontmoet in 't bos, Vader?’ vraagt hij voorzichtig. Zo over 't bos praten, dat wil nogal eens lukken. Verschrikt kijkt grova op. Wordt daar tegen hem gesproken? Maar meteen staat zijn gezicht weer strak en afwerend. ‘Bijzonders? Wat zou er voor bijzonders wezen?’ moppert hij. ‘Niks geen bijzonders. Alleen, dat er vannacht weer geschoten is. 'k Heb 't dudelijk geheurd. Als ik dien kerel toch in mien vingers krieg! En ik weet ook wel, wie 't doet. 't Is die vent, die Aart Petersen uut 't dorp. Maar je kan hem niet betrap- | |
[pagina 180]
| |
pen, dat is 't ongeluk. Die kerel is iedereen te slim af.’ ‘We krijgen hem wel. Hij loopt er wel eens tegen,’ zegt vader Hendrik sussend. ‘Zou je denken? Maor als wij gezellig in de veurkaomer zitten, bie de warme heerd, dan kriegen we hem zeker niet! Nee man, dan mot je 't heel anders anleggen! Zal ik je eens zeggen, wat ik gedaan heb? Ik heb een paar daggelders besproken voor vanavond.’ Nu grova eenmaal over zijn werk spreekt, komt er weer glans in zijn oude ogen. Van zijn bos en van 't wild, dat er in huist, moeten de stropers afblijven. Daaraan heeft hij zijn hart vastgehecht. ‘Ik dacht zo, die daggelders moeten vanavond zo wat rondsluipen in 't bos. En als er wat gaande is, gaan we d'r met mekaar op los. We kriegen hem wel, al is-t-ie slim!’ ‘Vanavond?’ vraagt moeder zacht. ‘Hè, Vader, zou je dat wel doen?’ ‘Waarom niet?’ vraagt grootvader scherp terug. ‘Vanavond zo goed als iedere andere avond van 't jaar, zou 'k zeggen.’ ‘'t Is Kerstavond,’ vervolgt moeder dapper. ‘Dat is maar eenmaal in 't jaar. Ik dacht.... ik hoopte.... we wouen zo graag, dat grova vanavond ook wat bij ons kwam zitten bij de Kerstboom. Grova weet toch ook wel, dat misschien....’ ‘Hou oe stil,’ barst grova los. ‘Weet je 't noe nogal niet, of leer-ie 't nooit! Zwieg d'r over! Ik doet 't niet! Wèt-oe 't noe?’ O ja, moeder weet 't maar al te goed. Ze heeft zo hard gewerkt de hele dag, om voor het feest met alles klaar | |
[pagina 181]
| |
te zijn. Ze is blij geweest om de goede brief, die de grote Ab schreef. Ze heeft zich zo verheugd op dit Kerstfeest, dat eindelijk vrede in de familie zou brengen. En nu wordt ze zo afgesnauwd! Nu wil grova de vrede niet! De tranen springen haar in de ogen en ze wendt zich haastig af om voor de mannen nog een kop koffie in te schenken. Vader merkt het stille verdriet van zijn vrouw wel. Maar zeggen durft hij niets. Ieder woord, dat hij nu zou zeggen, zou het geval nog slechts erger maken. De jongens zien van den een op den ander en kijken dan met veel belangstelling naar hun nieuwe boterham. Ze zijn nijdig. Bah! die grova altijd met zijn gebrom! Laat ie wegblijven vanavond! 't Is veel leuker zonder hem! Maar vader.... wat zou die nu doen? Meegaan 't bos in, omdat grootvader het zegt? ‘Als 't persé moet, wil ik vannacht wel meegaan 't bos in,’ zegt vader. ‘Maar vanavond blijf ik Kerstfeest vieren met de jongens. Da's ook een plicht, Vader, die ik niet verzaken mag. En ook om die andere reden blijf ik thuis. D'r moet iemand thuis wezen, als Ab....’ ‘'t Zou wat!’ smaalt grootvader. ‘Plicht! Mooie plicht! Smoesjes en anders niks!’ De beide jongens spitsen hun oren, terwijl er een verbaasde glans over hun gezicht trekt. Wat zegt vader daar? Zou ome Ab.... Zou ome Ab thuis willen komen, vanavond? Nee maar! Dat zou iets zijn! Jofel, man! Straks, als grova weg is, zullen ze net zo lang vragen, | |
[pagina 182]
| |
tot ze 't rechte van de zaak weten. Maar eerst moet grova de deur uit zijn. Na het afwassen doet moeder haar huishoudschort af, kamt haar haren op en doet de mouwen van haar jumper omlaag. Dan gaan 't koffieblad en de schaal appelbollen in triomf mee naar de mooie kamer en zoekt ieder een plaatsje uit, zo dicht mogelijk bij de Kerstboom en bij de haard. ‘Nou direct de kaarsjes maar aansteken, Vader?’ ‘Zal ik 't doen, Vader? Ik kan 't best!’ ‘Hoor me eens aan, zo'n Keseman! Hoe oud ben je al, ventje!’ ‘Negen jaar, Vader! Bijna tien!’ ‘Negen jaar! 't Is waar ook!’ Vreemd, waarom ziet vader nu opeens zo stil voor zich uit? Precies, of hij aan heel iets anders denkt! Aan ome Ab misschien? En vreemd.... waarom zucht vader zo diep? Zuchten.... dat hoort toch niet bij Kerstboomlichtjes? Zou grova.... zou grova 't niet goed vinden, dat ome Ab terugkomt? Zucht vader daar om? O, gelukkig! 't Is toch niet iets ergs. Vader gaat al weer op zijn gewone prettige toon verder: ‘Negen jaar, zeg je! Nou, dan kun je zo onderdehand wel met lucifers omgaan, denk ik. Vooruit dan maar. Hier heb je een doosje.’ ‘Ja, hoor es! Dan ik ook!’ roept Albert verontwaardigd. ‘Ik ben al twaalf!’ ‘Nou, ik weet 't goed gemaakt,’ beslist vader vrolijk. ‘De bovenste kaarsjes zijn voor mij en de onderste voor jullie. Samen delen. Hier: jij een doosje en jij | |
[pagina 183]
| |
een doosje en ik m'n eigen. Maar steek bij ongeluk niet je neus in de brand.’ ‘Niks hoor!’ Kijk, als vader zo praat, durven de jongens ook wel met hun grote vraag voor de dag komen. Ab valt maar ineens met de deur in huis. Hij schrikt er zelf van. ‘Vader, komt ome Ab vanavond?’ En Vader zegt zacht: ‘Misschien, jong; misschien.’ Onder voldaan stilzwijgen worden nu de kaarsjes een voor een aangestoken. Hun vlammetjes beven zacht in de warme luchtstromen van de kamer en spiegelen zich al bevend in de zilveren appels en bollen en sterretjes, die de Kerstboom sieren. Daar moet je werkelijk even met gevouwen handen naar kijken, precies, zoals moeder nu doet. Kijk, in moeders ogen weerspiegelt de glans van alle Kerstlichtjes tezaam. En dat zo iets moois en fijns ieder jaar opnieuw terugkomt, als een wonderbaar geschenk van God. En daarbij moet je dan natuurlijk nog bedenken, dat achter al dit schoon die andere Gave staat, die nog oneindig veel beter en kostelijker is! Die ook niet voor een paar avonden in 't jaar, maar voor tijd en eeuwigheid bestemd is: de genade en barmhartigheid van den Heiland, die als klein en hulpeloos kindje geboren wilde worden in Bethlehems stal, om een zondige en verloren wereld te redden. Moeder weet het wel, dat van die allergrootste Gave. Vader en de jongens weten het ook wel. Hoor, nu gaan ze er samen van zingen. Vader zit al voor het orgel. Zijn grote voeten passen maar amper op de trappers. Zijn handen zijn ook wat | |
[pagina 184]
| |
groot en grof en stijf van het werken en van de kou. En de stoel is feitelijk wat laag, zodat hij helemaal in elkaar gedoken moet zitten om te spelen. Maar toch gaat 't maar best! ‘In Bethlehems stal’ zingen ze. En dan ‘Stille nacht’ en ‘Sterre van 't Oosten’ en ‘Ere zij God’. ‘Nu is 't wel genoeg,’ zegt vader dan. ‘Ook nog wat versjes voor morgen bewaren, als ome Ab er is. Nu zullen we eerst lezen. Keseman, geef me de Bijbel eens aan.’ Moeder ziet naar de kamerdeur, een vraag in haar blijde ogen. Als grova er nu ook eens bij wou komen. Dat zou een echte gebedsverhoring zijn. En als grova dan eens binnen wou blijven.... voor Ab.... Ze wenkt haar man. ‘Nog eens proberen?’ ‘Je kan 't gerust proberen,’ zegt vader hardop. ‘Probeer 't maar, Moeder, eerder ben je toch niet gerust.’ Zachtjes opent moeder de kamerdeur, die naar de keuken voert. ‘Toe.... Vader....’ begint ze vriendelijk. Dan ziet ze opeens, dat de oude man er niet meer is. Niet naast het fornuis, niet aan de tafel. In 't achterhuis klinkt gestommel van klompen. Kijk, daar steekt grova zijn hoofd nog even om de deur. Zeker heeft hij toch wel iets gehoord van moeders zachte stem. ‘Wou je wat? Ik ga d'r uit,’ zegt hij nors. ‘De daggelders hebben horen schieten. Jullie hebben natuurlijk niks gehoord. Dat fiedelt en zingt er maar vrolijk op los. En ondertussen gaan de stropers hun gang. | |
[pagina 185]
| |
Maar 'k zal ze helpen! 'k Ga d'r meteen naar toe. Adie!’ Moeder wil nog wat zeggen. Een waarschuwing? Een vraag? Iets over Ab, die komen kan? Ze weet 't zelf niet. Doch de achterdeur klapt al nijdig dicht. Zes grote mannenklompen stampen op 't bevroren tuinpad. De winterwind vaart ruisend door de hoge bomen. Moeder huivert. Koud en duister zal het bos nu zijn. Heel, heel anders dan de warme lichte voorkamer. Nu hoort ze de voetstappen al niet meer. Ze keert in de kamer terug, waar vader de grote Bijbel reeds geopend heeft. ‘Wou vader niet? Daar is niks aan te doen. Wij kunnen hem niet bekeren, al willen we 't nog zo graag. En hij is oud en wijs genoeg om te weten, wat hij doen en laten kan. Kom, we willen de Kerstgeschiedenis lezen.’
Terwijl de mensen en kinderen met hun gedachten eerbiedig naar Bethlehem gaan, waar het heilig Kind geboren is, loopt grova alleen voort in het donkere, winterse bos. Een ijzige vrieskou hangt tussen de struiken en stammen. 't Bevroren mos kraakt en knapt onder zijn zware voetstappen en hoog boven de kruinen schitteren en tintelen duizenden sterren aan de donkere hemelboog. 't Is een buitengewoon heldere avond geworden; 't zal knapjes vriezen vannacht. Precies zo'n avond was 't ook, tien jaar geleden, toen grote Ab z'n fiets greep.... Hou stil! Dat is een afgedane zaak. Geen ouwe koeien meer uit de sloot halen; d'r is wel wat anders te doen vanavond. Grootvader Hilhorst heeft de daggelders ieder een | |
[pagina 186]
| |
andere kant opgestuurd. Ze zullen met hun drieën den stroper omsingelen. Grova wil nu zijn slag goed slaan. Aart Petersen is knap, als hij vanavond ontkomt! ‘Als ik hem toch in de vingers krieg!’ herhaalt de oude bosbaas voortdurend nijdig. ‘Oe jong! als ik oe toch in de vingers krieg! Genaode hoef je van mien niet te wachten!’ Opeens.... Wat is dat? Gaat nou 't spul al beginnen? Er knalt een schot; scherp en droog klinkt 't geluid door 't doodstille bos. En niet eens zo bar ver weg is 't. 't Komt van links, van achter gindse dichte struiken vandaan. Onmiddellijk daarop snerpt een fluitje door 't bos: de daggelders waarschuwen mekaar en den baas. Onbeweeglijk stil staat grootvader Hilhorst nu; stijf tegen een dikke boomstam aangedrukt. Wanneer je zo staat en staan blijft, kan niemand erg in je hebben. Je grootste vijand kan in de donker je voorbijlopen, zonder je te zien! Hoor! Zou.... Zou dat Aart Petersen zijn, die daar aankomt? Zouden de jongens al achter hem heenzitten? Snel maakt hij zijn berekening. 't Fluitje klonk zwak.... van verre. De daggelders moeten in 't andere end van 't bos zijn. Maar ze komen nu in deze richting, dat is zeker. Ze drijven den stroper voor zich uit. Grimmig en voldaan lacht grootvader Hilhorst. Nou | |
[pagina 187]
| |
zul je 't eindelijk hebben! Aart Petersen in de val! Loopt die vent eventjes hard? En regelrecht den ouden baas in de armen! Oe jong, oe jong! Sst! Weer datzelfde geluid. Nu heviger en veel dichterbij. Nu zit 't in de eikenstruiken, links. Daar dringt en worstelt iemand haastig door heen. Hoor, de takken worden woest uiteen gerukt en zwiepen terug. Hoor, 't dorre eikeblad ritselt bij bosjes omlaag! Nog feller doorboren de ogen van den ouden man de duisternis. ‘Oe jong! Als ik oe toch krieg!’ Hij houdt zijn adem in. Zou.... zou hij even zijn lantaarn gebruiken? Die persoon daar in de struiken eens eventjes bijlichten? Wat zou-d-ie schrikken! Maar nee, 't is beter van niet. Niet verrajen, dat je er bent. Hem eerst dichterbij laten komen en 'em dan opeens grijpen. Oe jong! Oe jong! Daar is 't los uit de struiken, 't komt nader op vlugge voeten. Een kraai vliegt angstig op en krijst zijn naargeestige roep door 't stille bos. ‘Hou oe bek, lillek beest,’ scheldt grova zachtjes. O, als 't toch die Petersen is! Grova verkneukelt zich, zijn ogen glinsteren, zijn vingers jeuken. Als de daggelders hem nou eens zo mooi opgejaagd hebben, precies den ouwen baas tegemoet! Daar.... Opgepast.... Daar vliegt 't grootvader Hilhorst nog onverwachts voorbij. Stampend, snuivend, in ontzaglijke vaart.... Maar.... maar.... Maar.... dat is Aart Petersen niet! Dat is geen mens! De man, die tegen de boom op wacht staat, laat zich | |
[pagina 188]
| |
een zeer krachtig woord ontvallen. Want, wat hem daar in doodsangst voorbij stoof.... dat is een hert! Zo vlucht een hert, wanneer het aangeschoten is! ‘Zo'n loeder van een vent! Zo'n gemene sluipmoordenaar! Kan niet eens de beesten goed treffen, zodat ze meteen uit hun lijden zijn! Schiet de herten aan en laat ze dan lopen! 't Stomme dier! Maar ik zal hem! Dat zal ik hem inpeperen!’ Grootvader Hilhorst bukt zich en zoekt met zijn zaklantaarn het spoor van 't vluchtend wild. Zie je wel, daar gaat 't! Van de struiken bijna rakelings hem voorbij! En daar.... precies, wat hij al dacht.... Daar kleeft bloed aan 't spoor. En daar weer.... en daar ook.... Bijna iedere indruk van de snelle hertevoeten heeft bloeddroppels achtergelaten. Zo'n laffe sluipmoordenaar! Dat arme stomme dier moet nu maar ergens diep in 't bos in z'n eentje verbloeden. Want zo zijn de herten. Ze zoeken een stil en veilig plekje en leggen zich daar neer, wachtend op de dood. Grootvader weet er alles van. Hij heeft niet voor niets zijn hele leven in het bos gewoond! Maar hij bedenkt zich niet lang. Nu en dan lichtend met zijn lantaarn begint hij gebukt het spoor te volgen. Telkens is het bloed, dat hem de weg wijst en als hij eens een ogenblik stil staat, hoort hij in de verte 't ritselen der takken, telkens wanneer het dodelijk beangste dier zich een weg door het onderhout moet banen. Kijk.... daar heb je weer zo'n donkere plek. Bloed! | |
[pagina 189]
| |
En daar.... en hier ook weer.... Zeker, grootvader Hilhorst gaat in de goede richting. Hierheen is het hert gevlucht. Maar.... waaraan doen die plekken bloed hem toch denken! Ze roepen een herinnering wakker. Nog eens.... veel vroeger.... heeft hij ook achter zo'n bloedspoor aangelopen. Wacht.... tien jaar geleden.... toen grote Ab er vandoor ging! Toen was 't bloed op de keukenmat.... bloed in de tuin. Bloed veroorzaakt door de scherpe punt van een mannenklomp! ‘Hou stil,’ bromt grootvader Hilhorst weer. ‘Da's ouwe koek, da's lang gele jen, da's voorbij.’ Onderwijl vervolgt hij zijn tocht, speurend en zoekend. 't Valt echter niet mee, om zo snel te gaan door 't donkere bos! Een man van in de zestig heeft geen hertevoeten meer! En 't bukkend gaan is een marteling voor zijn oude rug! Doch grova houdt vol. Er is maar één ding in zijn gedachten: 't arme, vluchtende, bloedende hertebeest, dat misschien al ergens ligt te sterven. Of.... of zijn er aldoor twee dingen in zijn gedachten?! Twee dingen: het hert.... en Ab? Er is een brief van Ab gekomen.... die brief ligt thuis.... hij heeft hem niet willen zien.... Misschien is Appie ook al thuis, wachtend op zijn vader. Want zijn vader heeft hem niet willen zien.... Zijn oude hart bonst en klopt, alsof het te barsten wil slaan. En in zijn hoofd jagen de gedachten rond. | |
[pagina 190]
| |
Flauw merkt grootvader Hilhorst, dat die gedachten rare sprongen maken langs en over elkaar heen. ‘Ab, Ab,’ fluistert hij af en toe. ‘Waor bin-ie nou, jong! Moet ik nou aldoor dat bloed veur mien ogen hebben? Waor bin-ie nou, Ab, waor kan ik oe vinden!’ Maar een ogenblik later is het hem toch weer duidelijk, dat het een hert is, dat hij op moet sporen. En niet zijn zoon. ‘Waor ben ik ergens,’ denkt grova opeens. ‘De grond lijkt hier wel omhoog te gaon. Dat moet ik eens even bijlichten. Werentig, 't is een hele wal! 'k Ben bij de spreng, zuiver waor! Nou, dan heb ik al heel raar rond gescharreld in 't bos, da's zeker.’ Nu hij bovenop de wal staat, laat hij 't licht van zijn lantaarn vrij uit langs de stoppelige helling omlaag schijnen. Waar is 't hert naar toe gestoven? Ver weg kan 't niet zijn. Een aangeschoten hertebeest loopt niet ver meer. Zie je wel? Precies, wat grova al vreesde! Daar in de diepte.... Een dof gekreun, gevolgd door een hevig geplas klinkt uit de diepte op. De oude baas weet wel wat dat beduidt. 't Hert is, dol van angst en pijn, voortgehold en voortgehold, 't Heeft niet meer opgelet, waarheen 't holde. 't Heeft in de diepe donkere spreng geen erg gehad. 't Is naar beneden gestort en heeft bij de val zijn poten gebroken. Nu wekt 't grille lantaarnlicht hem uit zijn halve bewusteloosheid. Een enkel ogenblik ziet grootvader Hilhorst zich de hele droeve geschiedenis voor zijn ogen afspelen. Dan | |
[pagina 191]
| |
zet hij zijn lantaarn vast en plant hem tussen het mos, zodat 't licht blijft schijnen. En het volgend ogenblik begint hij zelf reeds de afdaling langs de steile sprenghelling. Bij het hert moet hij zijn, dat allereerst. Maar zijn klompen zijn glad en de bevroren moshelling is eveneens glad. Dat komt niet goed bij elkaar. En hij is al zo moe van deze vreemde tocht! 't Draait hem compleet voor de ogen, nu hij de afdaling begint. ‘Ik moet dat dunne dennestammetje beetpakken,’ denkt hij. ‘En dan even uitblazen.’ Hij grijpt en grijpt mis.... Hij verliest zijn evenwicht en tuimelt naar beneden. Zijn benen plonzen in 't ondiepe bosbeekje. Zijn hoofd slaat tegen een grote keisteen aan, die daar misschien al meer dan honderd jaren ligt. Een punt van de steen verwondt zijn slaap. Vreemd moe en duizelig voelt grootvader Hilhorst zich worden. De hele wereld draait om hem heen. Dan wordt alles zwarte nacht voor zijn ogen. ‘'k Ga dood,’ denkt hij flauw. ‘Nou ga 'k dood.’ Daarna zakt zijn bewustzijn weg. Even later komt hij echter weer tot zichzelf. Weer denkt hij: ‘Nou ga ik dood. Ik ga hier dood.’ En dan? Daarna? Daarna de eeuwigheid. Vanzelf. Dat is altijd zo. De eeuwigheid! Wie sprak daar vandaag nog over! Was 't vandaag? Of was 't al veel langer geleden! ‘Bang voor de eeuwigheid,’ zei d'r een. ‘Als je hier op aarde weigert om Kerstfeest te vieren, dan moet je bang wezen voor de eeuwigheid. Geen genade van God, omdat je zelf geen genade wilt geven. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij....’ | |
[pagina 192]
| |
Maar wat doet zijn hoofd toch zeer! Kon hij 't maar opheffen van deze harde natte keisteen. Grootvader Hilhorst probeert 't met oneindige inspanning. 't Gaat niet. 't Lijkt wel of er lood in zijn oude hoofd zit, zo zwaar voelt het. Dan nog een keertje proberen. Toen dan.... vooruit dan.... Een, twee, drie.... Ja, 't gaat! 't Gaat goed! Daar begint opeens weer het bos om hem heen te draaien. De lichtbundel van de zaklantaarn, de vreemd-schemerige struiken, de hele wereld draait en golft om hem heen. En nergens is houvast. Nergens is een steunpunt. Met een schorre roep van vertwijfeling valt de oude man opnieuw in een flauwte. En nu duurt het langer dan de vorige maal. Maar hij sterft niet. Iets in hem leeft voort, al heeft hij er zelf geen idee meer van, waar hij zich bevindt. Zo is 't eigenlijk: zijn lichaam ligt als een verlaten hut in 't koude donkere bos. Doch dat levende iets in hem is op reis. Precies zoals men ook in een droom op reis kan gaan. Tot voor de hemelpoort reist grootvader Hilhorst en daar blijft hij verwonderd wachten. Er komt gezang naar buiten en muziek en veel, veel licht. ‘Dat moet de Hemel zijn,’ denkt hij verbaasd. ‘Maar.... hoe kom ik er nou binnen!’ Zie, dat is vreemd! Dat is beangstigend vreemd! Grootvader Hilhorst weet, dat er voor hem geen toegang is tot de blijde Hemelzaal. Daar staat hij nu voor de poort.... binnen is alles, | |
[pagina 193]
| |
wat zijn oude hart verlangt.... maar als een arme bedelaar moet hij buiten blijven. En wat is hij alleen! Kwam er maar eens iemand naar hem kijken! Iemand, die meelij had met den ouden verongelukten bosbaas! ‘Heere!’ zucht hij zacht voor zich heen. ‘Och Heere!’ Hij begint zich zo ongerust en beschaamd te voelen. Wat is dat toch! Waarom willen ze hem er nu niet bij hebben! Opeens hoort hij een stem zeggen: ‘Wie op aarde geen Kerstfeest wou vieren, die kàn het Hemelse Kerstfeest niet mee vieren.’ Heel stil luistert grootvader Hilhorst. Hij luistert met zijn hart, waartegen hij zo dikwijls ‘hou stil’ heeft geroepen. ‘Hou stil’.... dat zegt hij nu niet meer! ‘'t Is zo,’ denkt hij eerlijk, ‘'t Is zo. 't Is mijn eigen schuld, dat ik nou niet binnen komen kan. Ik ben genoeg gewaarschouwd. Tien jaar lang. En vanavond voor 't lest. Nou zal 't wel te laat wezen. Want nou gaat Ab veurgoed weg. Goed maken, dat kan ik na vanavond niet meer. Nooit meer.’ ‘Nooit meer!’ Dat is een vreselijk woord. Grootvader Hilhorst wordt wild, als hij daaraan denkt. ‘'t Kan niet.... 't kan niet.... 't kan niet....’ zegt hij aldoor tegen zich zelf. ‘Als.... Ab nou toch nog eens bij me terugkwam?’ Waar is Ab? Is hij thuis.... wachtend op een vader, die niet komen wil? Is Ab al weer weggegaan? Heeft hij boos zijn fiets gegrepen.... net als toen.... tien jaar geleden? Als dat zo is.... als Ab er weer van- | |
[pagina 194]
| |
door is gegaan.... dan is de laatste kans verkeken. Dan komt 't nooit meer goed. Nooit meer! Waar is Ab? Is Ab nog te bereiken? Met die vraag moet de oude man zich nu weer aftobben. ‘Ab! Waor bin-ie, jong! Bin-ie thuus? Of bin-ie al weer vurt? Van jou hangt alles af, alles!’ Maar.... opeens weet grootvader Hilhorst de oplossing van het moeilijke raadsel. Natuurlijk! 't Is zo eenvoudig! Als kleine jongen heeft hij het al geleerd! Hij zelf weet op geen stukken na, waar zijn zoon Ab nu is. Maar God, de Heer, die alles ziet, de hele grote wereld, God de Heer weet het natuurlijk wel! ‘'k Zal het Hem vragen,’ denkt grova. ‘Hij weet 't. Ik moet vanzelf een beetje hard roepen, want ik ben bar ver van God vandaan, maar proberen zal ik 't toch.’ Met moeite doet hij zijn handen samen en begint tot God te roepen. ‘Heere, zend mij Appie terug! Nog één keertje maar! Ik wil 't goed maken.... Ik heb alles verkeerd gedaan.... ik heb eerlijk verdiend, dat ik hier omkom in 't duister. Maar ik vraag genade, Heere! Omdat 't Kerstfeest is! Zend mij Appie terug, eer ik helemaal sterven moet!’ Vreemd klinkt 't gemurmel van de zwakke onverstaanbare stem door 't nachtelijke winterbos. 't Hert, dat met twee gebroken voorbenen dicht bij den ouden bosbaas ligt, begint opnieuw onrustig te woelen. Een paar kraaien vliegen krassend rond, een haas vlucht ijlings weg van zijn leger. | |
[pagina 195]
| |
De oude man merkt van dit alles niets. Hij staat nog steeds voor de gesloten Hemelpoort en stamelt de naam van zijn jongen. ‘Appie! Appie!’ klinkt het nauwelijks verstaanbaar uit zijn oude mond. Maar zelf wordt hij er wakker van uit zijn vreemde slaap. ‘Zo helpt 't niks,’ denkt hij nu, geheel bij bewustzijn, ‘'t Mot veul harder gaan, als 't helpen zal. Wacht.... m'n fluitje!’ Met grote inspanning tasten zijn handen naar het koord om zijn hals. Met nog veel grotere inspanning lukt het 't fluitje naar de mond te brengen. Dan snerpt een felle fluittoon door de doodse stilte. Voldaan luistert grootvader Hilhorst hoe het geluid wegsterft in 't bos. 't Is gelukt. Deze roep moet gehoord worden, dat is zeker!
Een eenzame fietser, die juist over de grintweg voorbij wil rijden, wendt huiverend het hoofd om. Hij is 't bos ontwend. Tien jaar is een lange tijd. De duistere eenzaamheid pakt hem aan. Hoorde hij daar een bekend geluid uit 't bos komen? Hoe kan dat mogelijk zijn! Verbeelding! Natuurlijk is 't verbeelding! De koude nachtwind fluit door de kruinen.... dat is het, wat hij hoorde! ‘'t Komt, doordat ik zo tegen het weerzien opzie,’ denkt de fietser. ‘Ik ben op weg gegaan, omdat ik zo verlangde, maar nu ik dicht bij huis ben, zie ik er bar tegenop. Want als vader nog zo kwaad is, word ik misschien ook weer nijdig. Dan gebeuren er misschien weer ongelukken, net als tien jaar geleden.’ | |
[pagina 196]
| |
Maar neen.... daar komt weer datzelfde schrille geluid uit het bos. De reiziger stapt af. Een grote schrik slaat hem om 't hart. Neen, dit is geen vergissing! Geen spel van de verbeelding! 't Is vaders fluitje, 't fluitje van vroeger, toen hij nog een kleine jongen was. Toen hij met vader en Hendrik meeging, 't bos in. Als vader floot, dan moesten ze direct komen, want dan was 't tijd om naar huis te gaan. Een mooie, gelukkige tijd was dat vroeger! Nu is hij ook op weg naar huis.... Maar dan moet 't ook vader zijn, die hem roept! Iets in zijn hart zegt hem duidelijk, dat het vader is. Vader, verdwaald in 't bos? Dan moet er iets ergs gebeurd zijn! Want geen oude man hoort op een avond als deze in 't bos te dwalen. Vader.... weggelopen.... om hem niet te ontmoeten? Vader.... malende geworden.... en verongelukt? Nu kan niets hem meer tegenhouden. Hij smijt zijn fiets tegen de wegkant en dringt op goed geluk het bos binnen. Weg is zijn angst voor het weerzien. Alleen een groot, groot verlangen voelt hij in zijn binnenste. 't Is nu als vroeger: vader fluit en Ab loopt hard om 't eerste bij hem te zijn. ‘Vader! Vader!’ roept hij troostend. ‘Vader, ik ben er al! Ik kom al, Vader!’ Onderwijl speurt hij rond en scherpt zijn oren, of hij soms ergens een zwak geluid vernemen mocht. 't Bos is zo groot! 't Lijkt hopeloos, er iemand in te zoeken.... en dan nog wel bij nacht! | |
[pagina 197]
| |
Daar.... o, wat een geluk! Een flauwe lichtschijn wijst hem de weg. Nu nog een paar sprongen.... Staande op de hoge wal aan de overkant van de spreng, overziet hij met een angstige blik het toneel in de diepte. In hetzelfde ogenblik weet hij, hoe het zich heeft toegedragen. ‘Vader heeft een hert willen redden en hij is er zelf bij verongelukt. Als ik nu maar niet te laat kom!’ Een flinke sprong met zijn jonge sterke benen en hij staat al beneden naast zijn vader. De tranen springen hem in de ogen nu hij 't gehavende bloedende hoofd ziet met de stijf gesloten ogen. Maar vader voelt nog warm. Hij leeft nog! Goddank! Heel diep moet Ab zich bukken om bij het oor van den ouden man te komen. ‘Vader,’ fluistert hij dringend. ‘Vader, zul je niet doodgaan? Zul je bij ons blijven, Vader? Ik ben nou teruggekomen, ik ben d'r al. Je weet wel, Vader! Appie! Zal Appie je nou eres naar huis brengen? Ja?’ Met zijn mond spreekt hij al deze woorden. En met zijn hart roept hij tot God, die alleen wonderen kan doen. Dan bukt hij nog dieper, brengt zijn sterke armen onder het machteloze lichaam van zijn vader en tilt hem op van de koude natte bosgrond. ‘Hoe kom ik met hem naar boven! Och Heere, help me! Help me, Heere!’ En zie, zijn gebed wordt verhoord. 't Lukt. Hij komt met zijn vracht op de hoge walkant. Daar moet hij uitgeput even rust nemen. | |
[pagina 198]
| |
Verder? Hoe kom ik verder naar huis! Wacht! het fluitje! Abs handen zoeken reeds. Om zijn hals moet 't hangen. Ja, daar is 't. Schel en snerpend klinkt 't onheilssignaal door het stille bos. Ab moet er zelf van huiveren. Vreselijk, wat een geluid! Voor den ouden bosbaas is het echter het signaal, dat hem tot het leven terugroept. Hij slaat zijn ogen op. Een ogenblik van diepe verbazing. Dan zegt hij met zwakke stem: ‘Bin-ie daor, Ab? Bin-ie daor, jong?’ ‘Ik ben er, Vader. Ik hoorde je fluiten, ben je gevallen, Vader?’ Maar de oude man wil niets meer zeggen. Met een gelukkige verbazing ziet hij zijn zoon aan en van zijn zoon ziet hij op naar de Hemel, die steeds nog schittert in gouden sterrenpracht. ‘Genaode, genaode veur mien, hoe bestaot 't!’ denkt hij dankbaar. Op 't snerpende fluitsignaal komen overhaast de daggelders aangesneld. Veel woorden worden er niet gezegd, al kijken ze vol verbazing den teruggekeerde aan. Wat daar achter zit, horen ze later wel eens. Eerst moet nu de oude baas naar huis worden gebracht. Dragen, dat zal het beste zijn. ‘Wat nou,’ gromt de bosbaas op zijn oude toon tegen de knechts. ‘Wat kriegen we nou?’ ‘Je naar huis brengen, baas. 't Lopen zal kwalijk gaan, na die val.’ ‘Mien naar huus brengen? En 't hert dan? D'r ligt er een in de spreng. Help dat eerst en dan mien.’ Vragend zien de daggelders den groten Albert aan. | |
[pagina 199]
| |
Die knikt instemmend. Ja, 't is zo. Er ligt een hert te zieltogen. ‘'k Zal wel es gaan kijken,’ zegt een van de mannen. ‘As ik de lantaarn mee mag hebben? Loopt maar vast vooruit, ik kom wel na.’ Door vier sterke armen wordt grootvader Hilhorst nu huistoe gedragen. Achter hen klinkt dof het schot, dat het arme, opgejaagde dier uit zijn lijden helpt. Spoedig voegt de man met de lantaarn zich weer bij de anderen en dan gaat 't vlugger voorwaarts. Zie, daar staat het boshuis al. De hond draait verwoed keffend aan zijn ketting rond. Die heeft er zeker al lang de lucht van, dat er iets heel bijzonders gaande is. Vader, moeder en de jongens, allen komen hals over kop naar buiten lopen. Ze hebben 't fluitsignaal gehoord en waren al zeer ongerust. Een hevige schrik bevangt hen, nu ze de kleine stoet zien naderkomen. Wat is er gebeurd! En wie.... wie loopt daar naast! De lang verwachte! ‘Albert!’ roepen vader en moeder tegelijk. ‘Albert! ben jij 't? En vader.... wat is er met vader gebeurd!’ ‘Vader is er zelf bij, hoor,’ klinkt opeens de bekende diepe stem. ‘Niks bijzonders met me. Een beetje gevallen, dat is alles. Naar bed? Ik naar bed? Geen denken an, mensen! 'k Ben geen kleine jongen meer!’ Dan opeens op een heel andere toon: ‘Ab! Appie! hij is er toch nog?’ ‘Ja Vader, hier ben ik, hoor!’ ‘Zul je niet weer weglopen, jong? Ik ben aldoor bang, dat je nog weer weglopen wil. Niet doen, hoor!’ | |
[pagina 200]
| |
‘Nee Vader, ik blijf. Zuiver waar, Vader.’ ‘Dan is 't goed, jong, dan is 't goed.’ ‘Op de divan? Ja, breng me daar maar naar toe. En vlak bij de Kerstboom. Hoor je, Hein? Vlak bij de Kerstboom moet je me leggen. Want Appie en ik moeten nog Kerstfeest vieren, is 't niet, jongen?’ Moeder krijgt de tranen in de ogen, terwijl ze grova de dikke sokken en de jas uittrekt. De sokken zijn nat en zitten vol met rommel uit liet bos. Wat zou er toch eigenlijk precies gebeurd zijn? Zorgzaam legt ze een deken over den ouden man en maakt dan vlug een paar koppen warme koffie klaar en vult een grote kruik met heet water. En loopt dan vlug naar de linnenkast om zalf en pleisters te zoeken. 't Is een lelijke wond, die grova aan zijn hoofd heeft. De jongens zijn weer stil op hun stoelen gaan zitten. Ze voelen zich overbodig en bekijken met grote ogen den onbekenden ome Ab, die nu opeens bij hen is. Dan weer kijken ze naar grova, die opeens Kerstfeest vieren wil vanavond. Zo maar uit zijn eigen zei hij dat! Er zijn grote dingen gebeurd, dat begrijpen ze best. Hoor, nu zegt grova het zelf ook. ‘Er zijn grote dingen met me gebeurd,’ zegt hij. ‘De Heere heb me genade bewezen. En Hij heb Ab bij me teruggestuurd. Om mijn 't leven te redden. Nou moeten we voor alles van de genade lezen, Hein. Laten de daggelders er ook bij wezen. Die moeten 't ook horen.’ Met hun achten zitten ze in de warme lichte kerstkamer. Oom Ab vlak naast het hoofdeind van de divan. | |
[pagina 201]
| |
Voor de tweede maal die Kerstavond neemt vader de grote familiebijbel ter hand. Hij bladert er in. Van de genade moet hij lezen? Ja, maar de Bijbel is zo groot! Wacht, daar is de 103de psalm! Een blijde glimlach trekt over vaders gezicht; 't is het lievelingslied van hem en van moeder. Die psalm zal hij nu ook voorlezen. Die past precies bij wat er vanavond gebeurd is. Ernstig en toch blij klinken de bekende woorden door de stille kamer. ‘Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet gene van zijn weldaden. Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Barmhartig en genadig is de Heere en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is zijn goedertierenheid geweldig over die hem vrezen....’ ‘Zó is het,’ zegt grootvader Hilhorst met vaste stem, wanneer de laatste woorden van het grote loflied verklonken zijn. ‘Amen. Zo is 't precies. De Heere Jezus is er borg voor.’ Dan zoekt zijn hand de hand van zijn weergekregen zoon. Stevig drukken de twee mannen elkaar de hand. 't Is een nieuw verbond dat ze samen maken, bij het licht van de Kerstboom, voor Gods aangezicht. Nu staat moeder op en begint weer koffie in te schenken en de schaal met appelbollen gaat rond en vele stemmen praten dooreen. De jongens houden zich wijselijk achteraf. Ze weten heel goed, dat het half- | |
[pagina 202]
| |
elf is. En ze hebben geen zin om naar bed te gaan. In zo'n geval is 't raadzaam net te doen of je er niet bent. 't Is hier toch zeker veel te gezellig en te belangrijk, om nu naar bed te gaan! Met wakkere ogen kijken ze van den een op den ander, heel de gezellige kamer rond. Maar dit weten ze voor hun hele leven: 't Is niet de Kerstboom, die het Kerstfeest maakt. Ook zijn 't niet de kaarsjes en evenmin al de lekkernijen, waar moeder zo royaal mee is vanavond. Wat het echte Kerstfeest maakt, dat is de genade van God, die de mensen opzoekt en vasthoudt en voor altijd gelukkig maakt. Kerstfeest, dat is genade-feest. ‘Amen. Zo is 't precies,’ zou grootvader Hilhorst zeggen. En die kan 't weten. Want hij is deze Kerstavond bij God zelf in de leer geweest. |
|