Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
Hoog in het Noorden lag het eiland. Het was klein en laag en de zee was groot en wild, en als de storm loeide en de zee brulde dan vloog het vlokkig schuim over het heele eiland heen. Maar het huisje, waar Roel Ruig met zijn vader en zijn moeder woonde, stond veilig, vlak achter de duinen. De wind woei er overheen. Niets kon het huisje deren. Bij dat huisje was een schuur. Negen koeien en een paard stonden daarin. De vader van Roel Ruig hield veel van zijn jongen. Het was meest voor hem, dat die vader altijd zoo hard werkte. Nu stonden er negen koeien op stal, straks moesten er twaalf zijn en daarna vijftien en dan misschien wel twintig. En als Roel groot was zou dat allemaal voor hem zijn. Maar er kunnen geen koeien zijn als er geen land is, vruchtbaar land, waar malsch gras op groeit. Roel's vader máákte dat land. Elken winter groef en spitte hij op den heidegrond achter de duinen. Hij haalde er de stobben uit, die overgebleven waren van het dennenbosch dat hier eens geweest was en hij keerde den grond diep om, zoodat het zand onder en de klei bovenkwam. En als er weer een nieuw stuk land rul en open lag, bracht hij er mest heen en strooide die uit. Zoo werd het land grooter en grooter en kon er telkens weer een koe worden bijgekocht. Die vader deed dat zware werk met vreugde. Het is voor mijn jongen, zei hij. En straks werk ik met mijn | |
[pagina 139]
| |
jongen. Dan graven en spitten wij samen, dan melken wij samen. En later, als Roel groot is en ik oud word, dan is alles voor hem. Die vader hield zooveel van zijn jongen, dat hij àlles aan hem geven wou. Vader Ruig praatte met Roel niet over zijn plannen. Dat hoefde immers niet. Roel hoefde niet te weten hoe goed zijn vader het met hem voor had. Dat zou hij straks wel ondervinden. Dat zou een verrassing voor Roel zijn. Tegen den tijd dat Roel van school zou komen ging zijn moeder boerenkleeren voor hem koopen: blauwe kielen en blauwe broeken, en zijn vader kocht klompen voor zijn jongen. ‘Dat is voor jou, Roel,’ zeiden die vader en die moeder en ze keken daarbij naar Roel met kleine lichtjes in hun oogen, want ze dachten dat Roel wel blij zou wezen met zijn melkerspak, dat nog rook van nieuwheid en met zijn mooie geelgeverfde klompen. Zij dachten zeker, dat hij èrg blij zou wezen, wanneer hij straks met zijn vader mee zou mogen werken in den stal en op het land. Hij zou mogen rijden op den wagen, Bles zou hij mogen sturen; hij mocht leeren melken. Maar Roel was niet blij. Hij keek heelemaal niet vroolijk naar die kleeren en die klompen. ‘Ik wil geen boer worden,’ zei hij stroef. Toen is die vader geschrokken. Roel geen boer worden? Zou Roel niet samen met hem werken op de boerderij? Zou hij dan voor niets zoo hard en zwaar hebben gewerkt om vruchtbaar weiland te maken van dien harden heidegrond? Maar zijn schrik ging spoedig over. Dit was maar een gril van Roel. Jon- | |
[pagina 140]
| |
gens zeiden zoo vaak dwaze dingen, waar ze niets van meenden. Het duurde nog een goeie maand eer hij van school kwam. Als de tijd daar was zou je eens zien met hoeveel plezier Roel zijn boerenkleeren aan zou trekken en met zijn vader meegaan. Met net zooveel pleizier als Ruig zelf als jongen voor het eerst naar den boer gegaan was. Op een Maandagmorgen in Mei is Roel in zijn blauwen kiel en broek voor het eerst mee naar het land gegaan. Hij mocht Bles sturen en de koeien ophalen. Hij mocht voor de eerste maal op het melkblok zitten en probeeren of hij de lichtste koe kon melken. Tezamen met zijn vader zat hij dien middag, nadat zij in een ver van huis gelegen weiland stekels gestoken hadden, in de luwte van een haag brood te eten. Langs het boschje geerden de zwaluwen, boven hun hoofd hing een leeuwerik in de lucht te zingen; rondom hen waren de weiden geel van boterbloemen en in de verte stond het matgroene dennenbosch donker tegen het gele duinzand. ‘Nou,’ vroeg de vader toen. ‘Hoe bevalt je dit vandaag?’ Roel lachte een beetje. ‘Wel goed,’ zei hij. Dat stelde den vader heelemaal gerust. Zie je wel, dat zeggen dat hij geen boer wou worden, was slechts jongenspraat geweest. Den heelen zomer werkten Ruig en Roel tezamen en het ging aardig goed. Roel deed wat hem bevolen werd. Wel ergerde Ruig zich soms omdat Roel nooit méér deed dan hem werd opgedragen en omdat hij het vaak slordig deed. Ruig maakte zich ook wel eens driftig op zijn jongen, omdat hij zoovaak op een duin- | |
[pagina 141]
| |
top klom en daar dan lang bleef turen. Maar hij zag dat door de vingers. Roel is nog een kind, zei hij. Straks, als hij grooter is, wordt het wel beter. Maar het werd niet beter. Toen Roel een jaar bij zijn vader op de boerderij was, was hij nog even links en slordig en zat hij nog veel vaker op een duintop. Daar maakte zijn vader hem een standje over: ‘Jongen,’ zei hij, ‘je bent met je hàrt niet bij je werk. Werk toch beter en zit niet altijd in de duinen.’ ‘Ja, Vader,’ zei Roel. Hij wou wel gehoorzaam wezen en doen wat zijn vader van hem vroeg. ‘Maar....’ Roel aarzelde om door te gaan. ‘Wat maar?’ vroeg Ruig. En toen zei Roel het. ‘Ik wou zoo graag naar zee.’ Toen is die vader voor de tweede maal geschrokken, net als een jaar tevoren. Wou Roel zoo graag naar zee? Wou hij weg gaan, weg van zijn vader en zijn moeder, terwijl hij het thuis zoo goed had en zoo goed zou krijgen? Beviel het Roel dan niet, dit samen werken op het land en in den stal? Het komt, dacht Ruig, omdat Roel nog niet weet, hoe goed ik het wel met hem voor heb. Hij weet nog niet, dat ik altijd zoo hard gewerkt heb voor hem, en dat wij nu samen werken voor hem. Hij weet nog niet dat hij straks, als hij groot is, al dit land en al dit vee zal krijgen. Toen heeft Ruig het aan zijn zoon verteld: ‘Jongen, dit zal later allemaal voor jou zijn: het huis en de stal en de koeien en het land en Bles ook. En nog veel meer: want nu zijn er tien koeien, maar straks zullen er twintig zijn, en dan is al de heide, tot aan het dennenbosch toe, ook land van ons. En dat is allemaal voor jou.’ | |
[pagina 142]
| |
De tranen sprongen in Roel's oogen. Was dat allemaal voor hem? Hield zijn vader zooveel van hem? Dan kòn hij toch niet weggaan. ‘Ik blijf wel, hoor Vader, ik wil wel blijven,’ beloofde hij. Ruig klopte zijn jongen op den schouder en zijn oogen tintelden van vreugde. ‘Jij bent m'n beste, beste jongen, hoor!’ zei hij. Het leek weer heelemaal goed. Maar het wàs niet goed. Als Roel op het land aan het werk was, bleef hij soms staan, leunend op zijn schop, om te luisteren naar de zee, die hij achter de duinen hoorde ruischen. Wanneer hij bij winterdag in den stal zat te melken, hield hij soms plotseling op; hij hoorde het razen van de golven. En 's avonds kon hij in zijn bed lang wakker liggen om te luisteren naar het rollen van de branding. Dat was de zee, die riep! En dan had Roel een onbedwingelijke lust om uit zijn werk weg te loopen en naar het strand te gaan. Hij zou, als hij in een maannacht wakker lag, de dekens wel van zich af willen gooien en naar de haven gaan, om aanstonds op een schip te stappen. Maar dan beet Roel op zijn lippen. ‘Vader wil dat ik thuis blijf en vader is zoo goed voor mij. Ik blijf thuis.’ En hij kroop diep onder de dekens om de branding niet te hooren. Het hielp allemaal niets. De zee trok altijd sterker en Roel's gedachten zwierven aldoor verder. Hij had rust noch duur. Zoodra het werk was afgeloopen, zwierf hij aan het strand, en als hij een paar uur vrij had, liep hij het halve eiland over naar de haven, waar de schepen lagen, en waar de visschers waren en zeelui van de groote vaart. | |
[pagina 143]
| |
En na het tweede jaar moest zijn vader klagen: ‘Roel, jongen, je wordt nu al zoo groot en toch doe je je werk nog zoo halfbakken.’ ‘Ja, Vader,’ antwoordde Roel toen weer, ‘maar....’ ‘Wat maar....?’ zei de vader, en dezen keer was er een dreiging in zijn stem. Zijn geduld met Roel was op. ‘Ik wou zoo graag naar zee.’ Toen is die vader boos geworden. ‘Ondankbare vlegel,’ riep hij uit, ‘waardeer je nou heelemaal niet wat je vader voor je doet!’ Roel kromp ineen. Hij waardeerde het wel. Hij vond het heerlijk dat zijn vader zooveel van hem hield en zooveel voor hem deed. Hij vond het akelig, dat hij zijn vader dit verdriet aandeed. Maar hij kon het niet helpen, dat hij een hekel aan het landwerk had en zoo heel erg graag naar zee wou. ‘Jij blijft thuis,’ vervolgde Ruig met een harde stem. ‘Jij blijft thuis, met mijn wil kom je nooit op zee.’ Toen zweeg Roel. Maar na dien tijd was het heelemaal mis tusschen vader en zoon. De vader werd hard en de zoon werd opstandig. Ze hadden dikwijls ruzie. Soms scholden ze op elkaar, soms vloekte Ruig op Roel. Eens vochten die twee met elkaar. Ruig dacht van Roel: ‘Die jongen is ondankbaar; het kan hem niets schelen wat ik voor hem gedaan heb en nog altijd doe.’ En Roel dacht van zijn vader: ‘Hij wil dat ik naar zijn pijpen dans; het kan hem niets schelen of ik gelukkig ben of ongelukkig.’ De moeder had er veel verdriet van. ‘Als de jongen nou zoo erg graag wil, laat hem dan gaan; een mensch | |
[pagina 144]
| |
z'n zin is een mensch z'n leven.’ Zoo sprak ze tegen haar man. Daarop zei Ruig: ‘Praat jij nu ook al zoo? Wou jij onzen jongen laten zwerven en zwalken, inplaats van hem thuis te houden en hem alles te geven wat wij hebben? Ik dacht dat jij meer van Roel hield.’ Toen zuchtte de moeder, omdat Ruig haar en zijn jongen niet begreep. Op een winteravond hadden Ruig en Roel weer groote ruzie. Het was bij het werk in den stal. Ze scholden op elkaar. De koeien keken met hun groote oogen naar die beide booze mannen. Roel had een mestvork in de hand en Ruig een bezem en zij waren zoo kwaad, dat ze met vork en bezem op elkander insloegen. ‘Ik wil hier niet blijven, ik wil niet, ik wil niet!’ schreeuwde Roel, en hij stampte met zijn klomp op de steenen van de koegang. ‘Je zùlt blijven!’ schreeuwde Ruig terug. ‘Nooit! Nooit!’ gilde Roel. ‘Ik wil weg!’ ‘Als je weg gaat kom je er nooit weer in, nooit weer, begrijp je. Dan is de deur voor jou op slot.’ Roel werd wit van woede. Die bedreiging maakte hem woest. ‘Nou ga ik direct!’ gilde hij. Hij gooide de mestvork kletterend op de steenen en holde den stal uit. Ruig hoorde hem de ladder opgaan naar zijn zolderkamertje. Hij hoorde hem kort daarop de leer weer afdalen. De buitendeur ging open en sloeg daarna dicht. Roel was weg. Toen knarste Ruig op zijn tanden. Hij sprong met den bezem nog in de hand naar de deur, door welke Roel | |
[pagina 145]
| |
verdwenen was. Stikdonker was het buiten, maar hij hoorde Roel's stappen op den weg. ‘Nooit kom je d'r weer in,’ schreeuwde hij hem na. ‘Hoor je, nooit, nooit weer!’
De moeder was niet thuis toen dit gebeurde. Ze was bij een buurvrouw op bezoek. Toen zij weer thuiskwam sneed zij brood voor drie. Maar alleen haar man kwam na het melken uit den stal. ‘Komt Roel nog niet?’ vroeg zij. Ruig gromde en maakte een beweging of hij beginnen wou te eten. ‘We moeten toch op Roel wachten,’ meende zij. ‘Roel is weg!’ zei hij somber. Zij liet haar koffiepot haast vallen. ‘Weg?’ vroeg ze ontsteld, ‘waarheen?’ ‘O, hij komt wel weer terug, wanneer hij honger heeft.’ Ruig begon te eten, zonder dat hij vooraf bad. Het deed de moeder zeer verbaasd staan. Wat deed haar man toch vreemd vanavond en wat was er toch gebeurd? Toen viel Ruig boos uit over een jongen, die altijd dwars wou. De moeder zuchtte diep. Ze zei niets, maar ze dacht: Is er bij ons ook niet een vader, die vaak dwars wil? Onrustig wachtte ze op haar jongen. Het was buiten zoo donker en de wind stak op, het begon te regenen. Je hoorde den storm om het huisje fluiten en den regen op de ruiten kletteren; het stuivend duinzand joeg kritselend over het dak. Na het eten zat Ruig in zijn stoel. Hij had z'n pijp in | |
[pagina 146]
| |
den mond, maar hij rookte niet. Driemaal was die pijp uitgegaan en nu had hij zelfs vergeten haar weer op te steken. Zijn gelaat was hard. Ruig wou boos blijven. Maar hij luisterde ook met onrust en zorg naar het fluiten van den storm, het kletteren van den regen en het kritselen van het zand; hij luisterde of hij daartusschen niet een voetstap hoorde op het klinkerpaadje van het erf, of hij de klink niet hoorde van de buitendeur. Maar Roel kwam niet. Het was erg stil in de kamer van het huisje achter het duin. De klok tikte, de poes lag te spinnen voor de kachel, soms rommelden de kolen zachtjes in de kachel en somtijds zuchtte de moeder zwaar. Maar luider klonk het loeien van den wind en het ruischen van den regen buiten. De klok had reeds lang bedtijd aangewezen, toen die vader en die moeder nog op hun jongen wachtten. Het werd elf uur, het werd middernacht.... De kachel was uitgegaan en het was koud geworden in de kamer. ‘We moeten naar bed,’ zei Ruig. ‘En onze jongen dan?’ vroeg moeder. ‘Die komt wel, ik laat de deur wel los.’ Hij liet de deur los bij zijn rondgang vóór het naar bed gaan. Hij deed de deur ook open en hij tuurde en luisterde. Maar hij kon niets zien in het stikkeduister van den winternacht en hij hoorde alleen het loeien van den storm en het ruischen van een zwaren regen. Nat en koud kwam hij in de kamer terug. Dien nacht konden die vader en moeder geen van beiden slapen. Ze wentelden zich om en om. ‘Ik begrijp het niet,’ zei de moeder. ‘Hoe kan dit nu; hoe | |
[pagina 147]
| |
is het mogelijk dat onze jongen niet thuis gekomen is. Zou hem een ongeluk?....’ ‘Géén ongeluk,’ gromde de vader. ‘Het is zijn dwarsigheid. Hij komt wel weer terug.’ Maar in zijn binnenste groeide de angst, dat Roel niet weer terug zou komen. Hij hoorde aldoor zijn eigen stem, roepend in den donkeren avond, terwijl hij de voetstappen van Roel hoorde wegsterven: ‘Je komt er nooit weer in, nooit, nooit....’ Hij weet wel dat ik het zoo niet bedoeld heb, probeerde hij zich gerust te stellen. Hij komt wel weer terug. Waar zou hij moeten slapen? Waar zou hij eten krijgen, anders dan thuis? Vannacht komt hij vast wel terug. En hij luisterde weer of hij, tusschen het loeien van den storm en het slaan van den regen op de ruiten, Roel's voetstappen niet hoorde, of hij de klink van de buitendeur niet hoorde rammelen. Roel kwam niet thuis. Toen de morgen grauwde, reed de vader op Bles weg om zijn jongen te zoeken. Hij reed duin op, duin af. Hij zocht in elke duinpan en ieder boschje; hij ging naar het dorp en zocht daar in de straten. Hij stapte de herberg binnen en vroeg den waard of die Roel ook gezien had. Maar de herbergier zei: Nee. Toen reed Ruig naar de haven. Behalve de boot, die alle dagen van het eiland naar den wal voer, lagen er alleen een paar kleine visschersschuiten. Roel was er niet. Aan visschers, die hun netten boetten, vroeg Ruig: ‘Heb jullie Roel, mijn jongen, ook gezien?’ Zij schudden het hoofd. Nee, Roel was hier niet geweest vanmorgen. | |
[pagina 148]
| |
‘Gisteravond of vannacht ook niet?’ Toen keken die visschers hem verwonderd aan. Gisteravond of vannacht? Toen was het pikkedonker en stormde en regende het. Wie zou er bij nacht en ontij aan de haven zijn? Was Roel dan gisteravond en vannacht niet thuis? Ruig beet op zijn lippen. De menschen hoefden niet te weten, dat Roel den geheelen nacht buitenshuis geweest was. ‘Zijn er schepen de haven uitgegaan?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei er een, ‘er zijn geen schepen uitgegaan.’ Dat luchtte Ruig op. Als er geen schip de haven uitgegaan was, moest Roel nog op het eiland zijn, en dan zou hij hem vinden, vast en zeker. Hij liet Bles al draaien om verder te gaan zoeken. ‘Ho ereis,’ zei toen een oude visscherman, ‘geen schip? Er is wèl een schip uitgevaren, vanmorgen in de vroegte, de beurtman.’ Ruig verbleekte. ‘Was Roel bij hem aan boord?’ vroeg hij in spanning. De ander haalde de schouders op. Uit de verte had hij den beurtman zien gaan. ‘Maar nou je 'r van praat, 't kon wel wezen dat er een jongen op dek stond, maar ik weet niet of die van Roel z'n grootte was.’ Toen werd die vader wit tot in zijn lippen en het zweet begon te parelen op zijn voorhoofd, ondanks dat het een koude wintermorgen was. Hij gaf zijn paard een harden klap met de leidsels op den nek. Het dier sprong schichtig op, het vuur spatte uit de keien van de kade. Snuivend en dampend joeg het door de straten van het dorp en den langen landweg | |
[pagina 149]
| |
af. De wind woei Ruig om de ooren bij den snellen rit. Nooit.... nooit! floot die wind. Maar ik zàl hem halen! zei Ruig tot zichzelf. Dien middag zat Ruig op de boot, die van het eiland naar den wal voer. Hij ging zijn jongen halen. Hij zou hem wederbrengen in zijn huis. Ruig kwam in de havenstad en zocht daar in de straten, aan de havens en op de schepen. Maar hij vond Roel niet. Aan alle menschen, die hij tegen kwam, vroeg hij: ‘Heb je Roel ook gezien, heb je mijn jongen ook gezien?’ Maar die menschen schudden allemaal van nee en sommigen lachten hem uit: wat een gekke man was dat, om zoo maar naar een Roel te vragen, dien niemand kende. Het werd vroeg donker op dien korten winterdag en toen kon Ruig heelemaal niet meer zoeken. Doodmoe en erg verdrietig leunde hij tegen een lantaarnpaal. Daar kwam een diender op hem af. ‘Wat moet je?’ vroeg hij. ‘Ik zoek Roel,’ gaf Ruig ten antwoord. ‘Wie is Roel?’ Ruig vertelde en die goeie diender keek hem meewarig aan. ‘Dit is hopeloos zoeken,’ zei hij, ‘als hij hier was, als hij in de stad was, dan zouden wij hem vast wel vinden. Maar er zijn vandaag wel twaalf schepen uitgevaren, overal heen, en als de jongen met alle geweld naar zee wou, zal hij wel op een van die schepen zitten. Daar krijgen wij hem nooit meer af. Maar als jouw jongen een goeie jongen is, komt hij vast wel weer thuis. Is Roel een goeie jongen?’ ‘Ja,’ zei Ruig haastig, ‘ja!’ | |
[pagina 150]
| |
‘Dan komt alles goed,’ verzekerde de diender. ‘Je zult het zien, op een goeden dag staat hij weer voor je.’ De diender liep door. Ruig leunde nog tegen den lantaarnpaal. Roel was een goede jongen, een beste jongen. Vast en zeker zou hij weer thuis komen. Als hij, zijn vader, maar niet alles had bedorven! Nooit, nooit! had hij gezegd. Nooit kom je er meer in. Hij had hem weggejaagd en terughalen kon hij hem niet meer.... Bedroefd is Ruig naar huis teruggereisd.
Er brak een stille en trieste tijd aan voor de beide menschen in het huisje bij de duinen. De vader werkte in den stal en de moeder in haar woning en als ze 's avonds in de kamer zaten, was het daar net zoo angstig stil als op den eersten avond, nadat Roel weggegaan was. Maar de moeder kon zich toch nog troosten. ‘Onze Roel komt weer terug,’ zei ze, nog veel stelliger dan de diender in de stad het had gezegd, ‘want hij is een beste jongen. Hij komt vast weer bij ons terug.’ Als die moeder zoo sprak sloeg de vader de oogen neer. Moeder wist niet welke booze woorden hij zijn jongen nageroepen had in dien donkeren avond. Moeder wist niet, dat hij zijn jongen had weggejaagd en dat hij hem verboden had ooit weer in huis te komen. Het was zijn schuld, dat Roel nu rondzwierf op de wilde zeeën; het was zijn schuld dat hij nooit meer thuis zou komen. De vader voelde een steek in zi jn hart elken keer als de moeder zoo vol vertrouwen sprak: ‘Roel komt vast weer.’ | |
[pagina 151]
| |
Het werd een droevig kerstfeest dat jaar. Roel was er niet. Waarom zou vader dan een dennetje hakken in het boschje achter zijn land? Waarom zou moeder kaarsen ontsteken? En hoe zouden zij zingen van het Licht dat was opgegaan uit duistere wolken? Er waren duistere wolken aan allen kant, maar licht was er bij hen niet. Het voorjaar kwam met zuidenwind en heldere zon en bloemen. Het weiland werd frisch groen van het jonge gras en daarna geel van boterbloemen en rood van zuring. Het vee ging dartelend naar de weide. Anders was de lente altijd vroolijk. Nu niet. Een moeder wachtte vruchteloos op haar kind, bij een vader knaagde bitter zelfverwijt. Vroeger maakte de zeis altijd vroolijke muziek bij het maaien van het gras en zongen bij het melken de stralen in den emmer tusschen zijn knieën. Nu siste de zeis: nooit.... nooit.... nooit.... Nu gromde de melk in den emmer: nooit.... nooit.... nooit! Zijn rauwe roep van dien winteravond achtervolgde Ruig altijd en overal. Hij had er bittere spijt van. Maar hij ging met zijn wroeging niet naar dien Eenen, naar Wien je altijd gaan kunt met alle verdriet en allen nood, en Die je altijd helpen wil. Ruig bad wel, voor en na het eten. Maar hij bad, zooals kinderen ook wel bidden, zoo gedachteloos dat ze een minuut er na niet eens meer weten of ze wel gebeden hebben. Dat is geen bidden. De zomer ging voorbij; de herfst kwam; een ruwe herfst met zware stormen. In dien tijd zwierf Ruig veel in het duin. In wilde | |
[pagina 152]
| |
stormnachten klom hij op een duintop en bij het grauwen van den morgen was hij op het strand. Ruig had dit vroeger ook gedaan. Veel mannen van het eiland keken bij stormweer uit naar schepen, die in nood verkeerden en allen zochten na een stormnacht naar wrakgoed op het strand. Maar zoo fel als dit jaar was Ruig nooit op de jutterij geweest. In ruwe nachten kon hij het in bed niet houden. Hij ging weg, de duinen in naar het strand. Bij spokig maanlicht, door jagende wolken brekend, tuurde hij naar zee. En als hij dan een schip zag bij de banken, met gescheurde zeilen of een gebroken mast, dan kwam er een wreede lach op zijn gelaat. Ha, buit! De zee had hem zijn kind ontstolen; hij zou de zee haar buit ontstelen! Dan ging hij naar huis en in den hollen nacht spande hij Bles voor den wagen en hij ging het duin in, recht tegen den wind en den jagenden zandstorm in. En als Bles niet hard genoeg liep, ging de zweep er over. Als het schip dan ondertusschen uit elkaar geslagen was, werd de wreede lach op Ruig's gelaat nog breeder. Dan dreef hij zijn paard van den laatsten hoogen duintop naar beneden en ging hij zijn wagen laden. Planken en balken, kisten en vaten. Daarin was vet en boter en wijn! Alles wat hij vond ging op den wagen. Haastig ging dat. Hij moest weer thuis zijn vóór het licht werd en de veldwachter kwam om al dat strandgoed voor den burgemeester op te eischen. Hij joeg Bles weer de duinen op en als het paard de zware vracht niet trekken kon, dan ranselde hij het onbarmhartig. De wreede lach op Ruig's gelaat was het breedst als hij | |
[pagina 153]
| |
al het strandgoed veilig in de schuur geborgen had. Roel's moeder kreeg het in dezen tijd nog zwaarder dan tevoren. Ze was nu niet alleen haar jongen, maar ook haar man kwijt. En over dien maakte ze zich nog ongeruster dan over Roel. Want over Roel waakte God, geloofde zij, die was op de zeeën even veilig als bij moeder thuis. Maar hoe was het met haar man? Hij bad nu niet meer, niet eens gedachteloos. Zijn wreede lach, wanneer hij een vracht wrakhout had geborgen, joeg haar angst aan. Hoe kwam het toch dat hij zoo anders was geworden, sedert Roel weg was, zoo hard, zoo ruw, zoo verbitterd? Ze tobde om een antwoord op die vraag, maar ze vond het niet. Het tweede Kerstfeest na Roel's vertrek was o zoo droef. De volgende winter kroop ook weer voorbij. Andermaal werd het lente en zomer, een zomer zonder vreugde voor de beide menschen in het huisje bij de duinen. Toen kwam de derde herfst. Dit was een herfst zonder stormen en zonder strandingen. Alle dagen waren grijs en vlak, en toen het werk op den akker afgeloopen was, werden de dagen ook leeg. Want Ruig spitte geen woesten grond meer om. Dat had hij niet meer gedaan sinds Roel was weggegaan. Hij had ook geen lust zijn land en schuur meer goed te onderhouden. Waarvoor zou hij nog werken, nu het doel, waarvoor hij altijd had gewerkt, verdwenen was? Hij zat vaak thuis, zwijgend en somber, en zijn gelaat had den harden, wreeden trek, die er ingegrift was in den tijd van het jutten, vorig jaar. Het zou weer kerstfeest worden, het derde kerstfeest na Roel's vertrek; het droevigst kerstfeest ook. Want | |
[pagina 154]
| |
de hoop dat Roel terug zou keeren, die bij de moeder altijd levendig gebleven was, moest nu wel zijn bezweken. Langer dan twee jaar was Roel al weg en al dien tijd had hij geen taal of teeken van zich laten hooren.
Op den vooravond van Kerstfeest was moeder Ruig in de keuken bezig. Zij braadde een eend en ze maakte beslag klaar voor oliebollen. Ze zong vroolijk bij haar werk. Waarom deed ze dit? Als je het haar gevraagd had, had ze er vast geen antwoord op geweten. Ze wist heelemaal niet, waarom ze zoo blij was, waarom ze een gemeste eend braadde en waarom ze zong in haar huis, waarin in twee jaar geen gezang gehoord was. Ze zong: Hoe zal ik U ontvangen,
Hoe wilt Gij zijn ontmoet....
Haar zang schalde door de keuken en klonk door het heele huis, en de geur van het gebraad drong ook door het heele huis. Dit zou een goed Kerstfeest worden, een gelukkig kerstfeest, wist ze. Daarom zong zij van 's werelds hoogst verlangen en van des stervelings zaligst goed. Maar hoe het goed zou worden en gelukkig, dat wist zij niet.... Zij moest een vork halen uit de lade van de kast in de kamer. Zingend liep zij erheen. En toen knapte haar lied opeens af. Haar man zat aan de tafel met het hoofd in de handen en de ellebogen op het blad, zijn schouders schok- | |
[pagina 155]
| |
ten. Hij schreide. Een man die schreit, dat is een raar gezicht. ‘Man, man,’ vroeg zij ontsteld, ‘wat is er toch!’ Hij gaf geen antwoord. Hij kon niet spreken van het schouderschokkend snikken. Is het mijn blijdschap? vroeg zij zich af. Is het mijn hoop, mijn gelóóf, dat dit een gelukkig kerstfeest zal worden, waardoor hij zoo overstuur geworden is? Eindelijk begon hij te spreken. ‘Dit kerstfeest wordt nooit goed,’ zei hij. ‘Het kàn niet goed worden. Roel komt niet terug, nu niet en nooit. En dat is mijn schuld, het is allemaal mijn schuld.’ En toen vertelde hij wat hij nooit tevoren verteld had, van die heftige ruzie tusschen Roel en hem in den stal. Hoe hij Roel had weggejaagd, hoe hij hem had nageschreeuwd in het donker van den winteravond: Nooit kom je er weer in, nooit, nooit! En daarna liet hij weer zijn hoofd in zijn handen vallen en snikte hij opnieuw. Die moeder stond als versteend. Was het zóó? Had haar man dàt gedaan? En was dáárom Roel niet teruggekomen? Had hij daarom nooit bericht gestuurd? Haar hart werd koud als ijs. Maar toen kwam haar onverwoestbare hoop toch weer boven. God kan immers àlles goed maken, wist zij. God, die Zijn eigen Zoon wou geven, wilde om Christus' wil ook een zoon van zondige ouders weer terugbrengen. Die moeder heeft toen gedaan wat zij nog nooit gedaan had. Zij ging naast haar man zitten en nam zijn groote hand in haar beide gevouwen handen. En zoo, met zijn hand in de hare, heeft zij hardop gebeden of God hun al hun zonden wou vergeven en alles goed wou maken, om Christus' wil. En na het ge- | |
[pagina 156]
| |
bed zei zij met vreemde zekerheid: ‘We krijgen een gelukkig Kerstfeest en we eten ons kerstmaal niet tezamen: Roel komt thuis.’ Toen ging zij weer naar de keuken, want haar eend stond nog te vuur!
Zou dit een blijde kerstdag worden? Het leek er niet veel op. In den nacht was een storm opgestoken en in den morgen striemde de regen de vensters, terwijl grauwe wolken laag over de duinen joegen. De storm zwol in den loop van den morgen aan. Het werd een orkaan, die over het eiland bulderde. Ruig zat dien morgen verslagen in zijn stoel en bij de moeder was de blijdschap, die gistermiddag zoo krachtig opgeweld was, weer geweken. Ze wist dat dit niet goed was. Ook zonder dat Roel thuis kwam, ook op een kerstdag van storm en regen kon het kerstfeest goed zijn. De Heere Jezus was niet op aarde gekomen, opdat hij Roel bij zijn ouders thuis zou brengen, maar opdat Hij al de zijnen in den hemel brengen zou. Tegen den middag gingen er mannen over den stillen weg langs het eenzame huis; zij gingen recht de duinen in. Ruig wist wel wat de mannen gingen doen. Ze gingen jutten. Er zat een schip op het strand. Ruig bleef zitten. Vanmorgen was hij niet gaan kijken of de storm ook wat had uitgewerkt. Nu wou hij geen buit gaan halen. De moeder stond voor het raam de wagens na te kijken. Ze stond er lang. Toen draaide ze zich op eenmaal om. ‘Man, je moet gaan,’ zei ze, ‘je moet naar het strand gaan.’ | |
[pagina 157]
| |
Ruig keek verbaasd. ‘Wil jij mij aan het jutten zetten?’ ‘Niet aan 't jutten,’ zei ze, ‘aan het redden! Daar is volk in nood! Roel....’ Ze hield opeens op. Wat wist zij? Het zou wel heel vreemd zijn als Roel, van wien niemand wist waar hij ergens in de wereld zwierf, juist op het schip zou zijn, dat hier gestrand was. Maar toch moest Ruig naar het strand. ‘Ga, man,’ dreef zij aan, ‘ga dadelijk!’ En toen ging Ruig. Hij haalde Bles uit den stal, maar den wagen liet hij staan. Hij sprong op den rug van het paard, net zooals hij gedaan had op den morgen, nadat Roel was weggegaan, en hij reed de duinen in, duin op duin af, tot aan den laatsten duintop toe, terwijl het scherpe zand hem in het gelaat woei. Er zat een tweemast schoener op de bank. De voormast lag overboord; aan den achtermast fladderde een brok van een gescheurd zeil; het schip had zware slagzij. ‘Is 't volk er af?’ vroeg Ruig aan een man, die naast hem op den duintop stond. ‘Ja,’ zei die en hij wees naar de reddingboot vol menschen, die wegvoer van het wrak. ‘Wat doe ik hier dan?’ vroeg Ruig zich af. Er waren op het strand verscheiden menschen. Zij sprongen in zee om een balk of plank te grijpen; zij waagden haast hun leven voor een vat of kist. Druipend van water keerden zij uit het schuim terug om hun buit hooger op het strand te sleepen. Honderdmaal had Ruig aan zulk werk meegedaan. Nu wou hij het niet. Op dit kerstfeest niet! Hij zou maar naar | |
[pagina 158]
| |
huis gaan, naar zijn vrouw. Reeds trok hij aan de teugels om Bles te doen wenden. Maar hij hield zijn paard weer in. In het water zag hij wat. Dat was geen plank, geen kist. Hij tuurde scherper, maar nu was het weg. Neen toch.... daar was het weer. Was het een mensch? Maar de reddingboot had immers al het volk van boord gehaald. Het moest toch een balk zijn, of een rol zeil, of wat anders. Een mensch kon het niet wezen. Ruig bleef turen.... En plotseling dreef hij zijn paard het duin af; Bles gleed in een wolk opstuivend zand omlaag. Hij rende het strand over, het water in. Toen sprong Ruig in zee. De golven sloegen over hem heen. Een zware breker smeet hem op het strand terug. ‘Ruig! Ruig!’ hoorde hij roepen. De menschen wilden hem terughouden. Zij vonden het onverantwoord om zoo roekeloos het leven te wagen voor wat strandgoed. Maar het ging bij Ruig niet om wat strandgoed. Het ging om een leven, om het leven van zijn zoon, dien hij had weggejaagd. Weer sprong hij in zee en worstelde met de golven. En ditmaal kwam hij door de branding heen. Hij wist nu zeker dat er een mensch in zee lag, een man die leefde. Hij zag een arm zwaaien. Als.... als.... het Roel eens was! Daar was het lichaam, daar----tien meter ver! Maar weer sleurde een golf het weg. Een andere golf stortte zich op hem en sloeg hem achteruit. Waar was de drenkeling nu? Waar, waar was Roel? Op verren afstand dook het lichaam weer uit de golven op. | |
[pagina 159]
| |
Ruig worstelde weer met de golven, al drong de koude hem in het merg. Hij moest zijn jongen redden. Hij greep een been, een arm. Die arm hing slap. Was hij te laat? Neen, neen, o God, laat het niet te laat zijn! Hij vatte het hoofd. Dat hoofd was zwart. En Roel was blond! Hij zag in het bleeke gelaat. Het was Roel niet. Zijn hoop was beschaamd; zijn vrouw was in haar vast geloof bedrogen. Hij vocht hier met den inzet van zijn eigen leven voor het leven van een vreemde. Zijn handen lieten den drenkeling los. Moest hij verdrinken voor een vreemden man, een man die bovendien misschien al dood was? Maar daarop klemden zijn handen zich vaster om dat hoofd. En hij zwom, zwom.... Op het strand gekomen greep hij de witte handen van den vreemde en bewoog de armen op en neer. Hij deed het heel lang en anderen hielpen hem. Maar het baatte niet. De man was dood. Toen is Ruig naar huis teruggereden; hij klappertandde van de koude en rilde van verdriet. Moeder Ruig had onderwijl de oliebollen gebakken van het beslag dat gister was geslagen. Ze bakte oliebollen, omdat Roel daar zooveel van hield. Ze had ook de gebraden eend gewarmd en de tafel gedekt en met feestelijk groen versierd en kaarsen had ze ontstoken. Het feestmaal was geheel gereed. En daarna had ze droge kleeren klaargelegd, twee stapels, voor haar man een en een voor Roel. Toen was alles klaar en ging ze voor het venster staan om te zien of haar man en jongen zouden komen. Ze hoorde den hoefslag van Bles. Een blijde lach | |
[pagina 160]
| |
vloog over haar gelaat. Daar kwamen ze! Bles draafde het erf op. Op zijn rug zat Ruig alleen, bedroefd, gebroken.... Toen was het droevig in dat huis. Zwijgend trok Ruig zijn droge kleeren aan. Zwijgend borg die vrouw Roels kleeren op. En daarna moesten ze gaan eten. Ach, dat feestmaal, die kaarsen, dat groen. Zou zij het maar weghalen? Zou zij de kaarsen maar blusschen? Vloekten die feestelijke gerechten niet tegen haar verdriet? Neen, zei die moeder, ik laat ze staan. Is het dan geen feest zooals wij dachten, het is tòch feest, een heerlijk feest. Het is het feest van Jezus Christus! Zij gingen eten, zwijgend en bedrukt. Opeens liet Ruig zijn vork rusten. ‘Hoorde je dat, moeder?’ ‘Wat?’ vroeg de moeder. ‘Voetstappen op het klinkerpad.’ Moeder Ruig had niets gehoord. Ze keek door het venster, maar ze zag niets. Ze kon ook niets zien, want het was stikdonker buiten. Toen dacht Ruig ook dat het verbeelding was. Ze gingen door met eten. Maar na een wijle liet Ruig zijn vork weer rusten. ‘Onze jongen,’ zei hij en hij staarde droevig voor zich uit, ‘onze Roel. Ik wou zoo graag dat hij weer thuis kwam. Maar hij komt niet. Het is mijn schuld....’ Ruig kon niet verder spreken; hij moest in zijn oogen wrijven omdat daar wat brandde. ‘Hij komt wèl terug!’ zei de moeder, luid en beslist, | |
[pagina 161]
| |
geloovend tegen alles in. ‘Onze Roel komt vast terug.’ Ruig zuchtte. Zijn vrouw had dit nu al zoo vaak gezegd. Ze had zoo vast erop gerekend, dat Roel vandaag zou komen. De dag was om en Roel was niet gekomen. De vorken klikten weer op de borden en men hoorde buiten niets.
Maar daarbuiten in het donker, onzichtbaar voor dien vader en die moeder in de kamer, daar stond een man, een jongeman, met de klink van het hekje in de handen. Daar stond een zoon, die lang gezworven had, den heelen aardbol over. Hij wou vergeten wat achter was. Hij won zijn vader en daarmee ook zijn moeder vergeten. Thuis zou hij nooit meer komen. Want een hard ‘nooit’ klonk hem aldoor in zijn ooren. En zijn geweten beschuldigde hem dat hij voor zijn ouders niet geweest was wat een goed zoon behoort te zijn. Hij wou vergeten. Maar hij kòn niet vergeten. Een klein huisje stond voor zijn oogen als hij de Hudson opvoer en als hij in de haven van Sidney lag en als hij zwierf op de wijde wateren van den Stillen Oceaan. Hij wou zoo graag naar huis. Maar hij ging niet. Hij durfde niet. Als hij in een vaderlandsche haven aankwam, monsterde hij weer voor een ander schip. Bijna thuis zwierf hij weer weg. Totdat hij het eindelijk niet harden kon. Gister was zijn schip de haven binnengeloopen, en vandaag was hij met de postboot naar het eiland overgestoken. Door storm en springvloed had de boot hem hier gebracht. En nu stond hij voor het ouderlijk huis. En daar zag hij de | |
[pagina 162]
| |
kaarsen branden en de tafel feestelijk toegericht. Daar zag hij zijn moeder, zacht en goed, met een trek van verlangen en geloof op haar gelaat. Daar zag hij zijn vader, oud geworden; hij zag hem treurig spreken tegen moeder en een traan wegpinken uit zijn ooghoek. En toen kon Roel niet langer wachten....
In de kamer spitsten die vader en die moeder de ooren. Ze hoorden wat, ze hoorden nu beiden wat. Stappen op het klinkerpad, luide, haastige stappen. En daarna het rammelen van de klink der buitendeur. En daarna stappen in de gang. En toen ging de kamerdeur open. En daar.... daar stond Roel. ‘Vader, Moeder!’ riep hij uit. ‘Mag ik weerkomen? Mag ik weer thuis zijn?’ ‘Roel!’ riep de moeder uit. ‘M'n jongen!’ zei de vader en hij breidde zijn armen naar zijn zoon uit. En daar wierp Roel zich in. Of dit een blijde maaltijd werd! Na het eten heeft Ruig God gedankt omdat hij op het feest van Zijn Zoon hun zoon teruggegeven had en daaraan toegevoegd de bede: Heere, vergeef ons om Jezus' wil al onze zonden, ook de zonden van vaders tegen zoons en van zoons tegen vaders, en maak ons allen kinderen van U. |
|