Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
I.Hoe prachtig is de wereld! Wanneer Caspar den Arend des wintersavonds uit de steeg, donker en hoog, door de dwarsstraat op den breeden winkelboulevard komt, strooit het licht daar plotseling ruimte en blijdschap om hem heen. Het is er een feestelijke drukte, van vroolijke, goed gekleede menschen, mannen en vrouwen met kinderen, die er minder armelijk uitzien dan hij en zijn kameraden. Hij moet naar hen kijken, en luisteren, hoe opgetogen zij praten over wat zij zien of thuis verwachten aan moois en heerlijks. Op zulke avonden in zijn prillen jongenstijd ontluikt in Caspar vanzelf het voornemen, de armoede te ontvluchten, waarin hij is geboren. Want aan de pracht van deze wereld wil hij ook deel hebben, zooals al die anderen; wat er achter de spiegelende winkelruiten schittert in het licht, wil hij bezitten. Zoolang hij nog een kleine jongen is, worden zijn oogen vooral getrokken door de blinkende uitstallingen der speelgoedwinkels. Daar staat hij soms uren in de kou met een vriendje te kijken, de neuzen tegen het glas gedrukt. Er rijdt een trein rond, waarvoor de overwegen zich vanzelf sluiten; de seinlichtjes springen aan als hij nadert; hij rent door tunnels en houdt stil bij een station, waar menschen staan en waar kranten- en proviandwagentjes de reizigers wachten. Ook de vliegende hollander lokt hen met zijn leege plaatsen, twee achter elkaar en de nu doelloos opstekende hefboomen vragen om stevige jongens- | |
[pagina 109]
| |
knuisten. Zij zien zich erin voortsnellen over de straten, langs de beenen der voetgangers op de tegelpaden, bellend of toeterend, en komen niet tot de gedachte, hoe dwaas het is, dat deze wagen, bestemd om te vliegen, hier ongebruikt staat, terwijl zij zich er warm mee zouden kunnen spelen. Naarmate de jongens ouder worden zijn het meer de mecanodoozen en bouwplaten, die hun blik trekken; de timmerkisten, de stoommachines en alles, wat daarmee aan het draaien kan worden gezet; de kleine raderbootjes en de zeiljachtjes, die op eigen kracht van den wal af het ruime sop kunnen kiezen, tot het touw, dat ze vasthoudt, hen weer terughaalt. En welk een fantasie roepen de groote papieren vliegers op, die op den wind de lucht ingaan, zóó hoog de azuren ruimte in, tot ze onbewogen staan, terwijl het touw in diepe bocht naar de aarde buigt. Ander papier: de boeken in de boekwinkels, wekt andere fantasieën: drang naar vreemde landen en volken, waarvan de kleurige banden afbeeldingen geven. Verhalen van ontdekkingsreizigers erbij, met prachtige platen; boeken over planten en vogels in frissche, natuurlijke kleuren, welke in Caspar het verlangen wekken naar de heerlijke natuur, die er moet zijn buiten de steeg en de stad, en die zelfs in den donkeren winter haar heerlijkheden openbaart. Ook voor de winkels van allerhande goud- en zilverwerken en juweelen in een betooverende lichtschittering, voor de banketbakkerszaken met de fijnste versnaperingen, kunstige baksels en taarten met vruchten, waarvan hij de namen zelfs niet kent, en voor de groote modemagazijnen met een rijkdom aan | |
[pagina 110]
| |
bont, zijde en kleurige stoffen in duizend glansen en schakeeringen, toeft hij weleens, maar die zaken liggen hem wel heel ver. Toch dringt zijn fantasie erin door, hier opent zich een wereld, die blijder is dan de grauwe en kleurlooze omgeving, waarin hij verkeert. Met deze kostbaarheden bekleedt hij de mooie mannen en vrouwen, die bij den ingang van de bioscooptheaters op de groote foto's en fel gekleurde platen zijn afgebeeld. Zonder afgunst verlustigt hij zich erin, hoe in de warme paleizen, waarin deze menschen wonen, een weelde heerscht aan licht en kleur en schoonheid, een glans, waarbij zelfs de schittering van den boulevard verbleekt. Want deze blijft toch maar koud en open onder de teistering van de winterstormen uit de donkere lucht. Wat deren Caspar in zijn gelukkigen jongensdroom de armoede en ontbering, waarnaar hij 's avonds tegen bedtijd weer terugkeert? Dáár zijn moeder, de broers en zusjes samen in een eenheid, waartoe ook hij behoort; dáár is zijn toevlucht, zijn nest. En hoe schamel ook, het is er goed en veilig voor zijn droomen, waarin hij nu reeds bereikt, wat hij zich ten doel heeft gesteld in het leven: rijk worden, geld hebben, zich omringen met warmte en luxe en zóóveel licht, dat alle grauwheid en kilte voorgoed verdwijnen, niet alleen voor hem, maar voor heel het gezin.
Wanneer Caspar van school af is, nog geen dertien jaar oud, duurt het niet lang, of zijn jongensverlangen, bij een der groote modepaleizen aan den boulevard in dienst te komen, wordt vervuld. Eerst is het zijn taak, als fietsjongen de kleine paketten rond te | |
[pagina 111]
| |
brengen, die niet met de groote bestelauto's worden vervoerd. Natuurlijk kan hij fietsen; op een krakend en kreunend vehikel van een der jongens uit de buurt heeft hij het geleerd. Het is een feest, nu op een glanzende kar met het blauwe embleem en den naam van het huis Strogowitch door de stad te rossen, tusschen taxi's en trams, langs vrachtauto's en andere fietsjongens, draaiend door de drukte van voetgangers en handkarren. Met slecht weer is het minder prettig, en soms, als hij in barren sneeuwstorm, onvoldoende beschut, voortzwoegt, lijkt hem zijn ideaal van in weelde en warmte te verkeeren wel heel ver en onbereikbaar. Doch spoediger dan hij kon denken, bereikt hij dit toch! En het gaat gepaard met een verandering in zijn reisrichting, die nu van horizontaal vertikaal is geworden. Aan zijn aardig gezicht en goede manieren dankt hij het, dat hij binnen het jaar piccolo wordt in de zaak en de lift mag bedienen, het kleine kamertje, telkens met andere menschen gevuld, dat van de parterre langs alle etages stijgt tot de hoogste verdieping om dan weer van den top terug te reizen, stilhoudend aan alle halten om menschen op te nemen of uit te laten. En deze tochten worden altijd in behaaglijke ruimte, buiten bereik van storm en kilte afgelegd. De vele spiegels vangen zijn beeld op, als hij voorbij loopt, in het nauw om zijn rank jongenslijf sluitende uniformpakje met het mutsje wat schuin op de zwarte haren, en toonen hem zichzelf als een mooien jongen, die uiterlijk in niets herinnert aan de steeg, waaruit hij toch iederen morgen komt en waarheen hij elken | |
[pagina 112]
| |
avond verdwijnt. Dat wekt in hem een gevoel van eigenwaarde. Voor een geest als de zijne, speelsch en vol fantasie, is die eerste tijd als liftjongen een vroolijk reisleventje. Er is zooveel te zien aan menschen en dingen, het kan in de kleine ruimte zoo verrukkelijk geuren uit de bontjassen van de dames; met welbehagen snuift hij het parfum op, dat om haar lichamen en uit haar zakdoekjes zweeft. Zijn aan de grootste soberheid gewende geest staat in het begin versteld van wat hij uit die andere wereld ziet en hij vergelijkt het onbezorgde leven van die rijke vrouwen, die tijd hebben om zich het fijnste uit te kiezen waarmede zij zich zullen tooien, met het ploeterbestaan in de beperkte ruimte van hun kleine steegwoning: hij vergelijkt met haar kostbare kleeding de kleeren van zijn moeder, die al zoo lang hij zich herinnert denzelfden kalen mantel draagt, omdat zij alles aan haar kinderen besteedt, die er toch nog schamel uitzien. Bij het ouder worden en vooral in de bewogen wisseljaren met zware buien van neerslachtigheid, na dagen van bruisenden levenslust, gaat hij scherper het zinnelooze onderscheid zien en is hij vaak wanhopig over een wereld die zulke tegenstellingen blijkbaar gewoon vindt en er zich niet verder om bekommert. Zijn reizen met de lift, waarvan hij de bekoring niet meer geniet en de begrenzing heeft leeren zien, is dan ook gewoontewerk geworden en hij doorleeft moeilijke jaren in een donkerte, waarover de lichtklateringen in het groote modemagazijn geen macht hebben. | |
[pagina 113]
| |
Waarom, zoo vraagt hij zich af, kunnen zijn moeder en zusters zich niet kleeden in die prachtige en warme stoffen, welke in allerlei variatie, samenstelling en kleur de feestelijkheid van het modehuis met zijn spiegels en glas en geurend houtwerk verhoogen, terwijl er dagelijks zooveel tanige en leelijke, door zelfzucht onbekoorlijke vrouwen zich komen omhangen met het kostbaarste, dat de verfijnde weef- en kleedkunst te bieden heeft? En langzaam groeit in hem het stellig weten, dat de jaren steeds scherper in zijn denken uitbeitelen: innerlijk en uiterlijk gaan niet samen, zoomin als schoonheid en geld. Maar geld was wel noodig om het uiterlijk bezit te verwerven, dat hij wilde hebben. Voor zichzelf en het gezin, maar ook voor anderen. In zijn jongensdroomen zag hij zich reeds als de weldoener van velen: zijn moeder zou hij een rustig huisje bezorgen, ergens buiten de stad, temidden van een bloementuintje; zijn zusters - wie het toch wel heel wat beter staan zou dan menige jongedame, die hij voerde naar de toonbanken, waar zij zich de schoonste stoffen liet uitleggen - zijn zusters zou hij kleeden in japonnen van zijde en brokaat en zijn broers gelukkig maken met goede betrekkingen, die hij zou kunnen uitdeelen. Jammer, dat zijn vader het niet meer kan beleven, die met zijn zwak gestel en fijnen aanleg in de steeg ten onder ging nog vóór Caspar goed begreep, wat hij in hem verloor. Maar de buren zou hij kunnen wèldoen: manke Krelis, die een paar nieuwe krukken met leer en gummi zoo hard noodig heeft en arme Neeltje, het oude eenzame vrouwtje, dat zoo graag eens één keer naar haar | |
[pagina 114]
| |
broer, verweg op een boerderij, zou gaan. Als hij in een geestdriftige bui weleens met zijn zusters erover spreekt, schelden zij hem goedmoedig en ongeloovig uit voor meester-droomer, zooals wijlen Jozef door zijn broeders werd gehoond. Dit prikkelt hem temeer om vol te houden: had die meesterdroomer uit het Oude Testament tenslotte ook niet heel het gezin overvleugeld, toen hij onderkoning werd van gansch Egypteland? En wat in vroeger eeuwen kon, waarom zou dat nu niet meer mogelijk zijn? In de korte uren, die hem na sluiting van het magazijn overblijven, probeert Caspar zijn schoolkennis zoo goed mogelijk uit te breiden. Want dit is het eerst noodige voor succes in de wereld: het wéten van de dingen. Door gebrek aan theoretische ontwikkeling immers was het leven van zijn vader, die volgens de verhalen van zijn moeder zulke groote wijsheid bezat, tenslotte in de steeg gestrand. De pràctische levenskunst en -kennis maakt hij zich gemakkelijk genoeg in den omgang met allerhande menschen eigen. | |
II.Niet altijd, zelfs zelden, gaan jongensdroomen in vervulling. Doch een enkelen keer gebeurt het wel, dat de man bereikt wat de jongen heeft gewenscht. Het duurt jaren en vooral in het begin schijnt het een eindelooze weg, die telkens dreigt dood te loopen, dan wel in een oneindige verte verloren te gaan. Wat op hetzelfde neerkomt: stilstand. Caspar kan uit de lift stappen, die hij zoolang heeft | |
[pagina 115]
| |
bediend en wordt hulp-bediende in de heeren-afdeeling beneden. Na enkele jaren ziet hij zich bevorderd tot verkooper en als hij door zijn knap gezicht, waarop de aankomende baard een donkeren gloed uitzet, zijn beleefde manieren en zijn geestdrift zijn omzet boven dien der anderen uit weet te stuwen, brengt hij het op den duur tot chef-verkooper. Dan kan hij eindelijk de steeg vaarwel zeggen: ook de jongere broers verdienen nu wat, zoodat het gezin een ruimer huis kan betrekken in een straat wat verder uit het centrum van de groote stad. Zoo begint heel langzaam de opgang. Door verdere studie van wat er in het zakenleven noodig is wordt deze geschraagd, studie in de kostbare avonduren, maar niet minder studie overdag, van zaken en zakendoen, van menschen en verhoudingen. Caspar heeft de intuïtieve gave, snel de dingen te peilen en te ontdekken, hoe de omstandigheden gedwongen kunnen worden, zich te schikken naar den wil. En als hij gezien heeft, hoe het groote modebedrijf werkt, hoe de inkoop van de stoffen gebeurt, volgens welke methoden ze worden verwerkt, wie de modellen ontwerpen, hoe de artikelen in den verkoop komen, wat er allemaal aan te pas komt, eer iemand heeft wat hij wenscht te koopen, dan gevoelt hij: zulk een organisatie stichten kan ik ook èn béter. Want hij ziet ook heel scherp, wat er hapert en waar verbetering noodig of mogelijk is. Slechts ontbreekt het hem aan geld om te beginnen. Hoe klein immers de eigen zaak ook wordt opgezet, het vraagt toch altijd meer dan hij in de tien jaar, die hij nu werkt, heeft kunnen oversparen. | |
[pagina 116]
| |
Maar voor wie scherp uitziet en het doel in het oog houdt is er altijd een weg. Via een andere betrekking in een heerenmodezaak komt Caspar in een kleiner damesmodemagazijn. De eigenaar, een kunstzinnig man met een Fransch puntbaardje, ziet in dezen knappen, vlotten verkooper, dien de ernst van zijn jeugd bewaarde voor het groote gevaar van zijn vak: een te oppervlakkige gemakkelijkheid in oordeel en optreden, een zeer gewenscht medewerker. Zóó iemand, met eigen initiatief en frissche ideeën, past goed in zijn bijzondere zaak met eigen cachet en aparte ontwerpen, zeldzame kleuren en kostbare stoffen. Caspar blijkt te zijn, zooals deze firmant zich hem had gedacht: een jongeman met een afkeer van het goedkoope massa-artikel, het flutgoed waarmee de groote kledingmagazijnen een onnadenkend publiek omhangen, iemand met gevoel voor kunstzinnige, met zorg ontworpen, van persoonlijken smaak blijkgevende kleeding. Zóó goed is de keus getroffen, dat de eigenaar hem voorstelt, wanneer hij hem enkele jaren in zijn arbeid heeft gadegeslagen, zijn compagnon te worden. Kapitaal behoeft hij niet in te brengen, slechts zijn spaarduitjes kan hij storten, niet om het bedrag, dat in het niet verzinkt bij wat de firmant zelf in de zaak heeft, doch slechts als een symbolische handeling. Bovendien, met alles te vragen, wat Caspar den Arend bezit, behandelt de eigenaar hem slechts op gelijken voet: hij geeft al zijn bezit, Caspar evenzoo.
Van dit tijdstip af gaat Caspars leven snel in de gedroomde richting. Nu hij zijn vleugels vrij heeft, | |
[pagina 117]
| |
werkt hij reeds lang rondgedragen plannen uit, die de zaak nog beteren roep bezorgen. Het ideaal van den eigenaar is steeds geweest een niet al te groot bedrijf en ook de jonge firmant heeft geen grootsche plannen. Hij is aanvankelijk best tevreden met zijn ruim inkomen, hij kan zich koopen wat hij wenscht en zelfs na enkele jaren zijn moeder het eenvoudige huisje in de bloemen bezorgen, waarin zij haar uiterlijk zoo moeilijken tijd in de steeg kan vergeten. Maar het is, of de eenmaal aangevangen vlucht in versnelde beweging omhoog gaat: de zaak mòet uitgebreid worden en er komen langzamerhand zooveel klanten uit andere plaatsen, dat het noodig wordt filialen te stichten. Caspar krijgt de dochter van zijn compagnon tot vrouw en wordt opgenomen in hetgeen men met al teveel eer aan het bezit noemt: de hoogere kringen. Door zijn aangeboren gemakkelijkheid in den omgang, zijn natuurlijke belangstelling in de zaken en belangen van anderen, een eigenschap, die men in dezen stand niet zoo zeer kent, daar men meent door zijn bezit onafhankelijk van den naaste te zijn, verwerft hij zich vele vrienden. De groote zakenmenschen gaan hem waardeeren als een betrouwbaar mensch met initiatief en inzicht, zoodat openkomende plaatsen in de kamer van koophandel, in commissariaten en besturen, hem ongevraagd toevallen. En intusschen groeit de zaak verder: het is een tijd van welvaart tusschen twee oorlogen en er wordt geld verdiend in handel, scheepvaart en industrie. Nieuwe ideeën, fraaie ontwerpen, degelijk goed, hooge, maar redelijke prijzen, verstandige reclame en | |
[pagina 118]
| |
voorkomende bediening stuwen de zaak omhoog tot een bloei, zooals Caspar ze zelfs in zijn stoutste droomen niet heeft durven verwachten. Het geld stroomt binnen, zijn bezit neemt toe, hij koopt een paleis van een huis aan een der prachtige lanen in het westelijk gedeelte der stad. Later belegt hij een deel van het zich opstapelende geld in een kasteel met bosch, akkerland en enkele boerderijen, waar hij met zijn gezin den zomer doorbrengt. Intusschen blijft hij de voorzichtige handelsman en vormt reserves, die ongemerkt aangroeien; hij sticht fondsen voor het personeel en richt een vacantie-oord in voor zijn medewerkers in magazijn, kantoor en werkplaats. Hoe goed gaat alles! Wie zou Caspar den Arend niet benijden? Wie zag ooit zulk een snelle vlucht? De arend is nu het embleem van de zaak geworden, internationaal: l'Aigle. Ook zijn gezin groeit. Gezonde dochters en flinke zonen worden hem geboren en hij kan ze alles geven wat ze wenschee. Toch wil hij ze eenvoudig opvoeden, want zijn wijsheid weet het gevaar van vroege weelde. Maar de dingen worden hem te machtig. Vooral wanneer zijn schoonvader zich meer en meer uit de zaken terugtrekt, heeft hij schier geen tijd voor vrouw en kinderen. Er zijn voortdurend besprekingen te houden in allerlei plaatsen over allerlei dingen met allerlei menschen. Buitenlandsche reizen zijn noodig om de beste stoffen en de nieuwste teekeningen, de mooiste ontwerpen en de laatste snufjes op te sporen en te koopen. Want het publiek is verwend en wil het nieuwe, dat wat er nog niet geweest is. Bovendien moet hij conferenties houden en bespre- | |
[pagina 119]
| |
kingen voeren met textielfabrikanten, zijde-industrieën en bankiers. En wel gaat hij per vliegtuig, om zoo kort mogelijk van huis te zijn, doch er is zooveel te doen en te regelen, dat hij soms weken weg is. Na terugkeer ligt er zooveel te wachten, dat hem wederom de tijd ontbreekt, zich anders dan vluchtig met zijn kinderen bezig te houden. Ook zijn vrouw heeft velerlei maatschappelijke verplichtingen en kan zich steeds minder om het kroost bekommeren. De opvoeding wordt overgelaten aan betaalde krachten en de jongelui krijgen den indruk, dat de wereld naar hun pijpen danst. Intusschen blijven de winsten stijgen. Caspar geeft weg aan ziekenhuizen en gestichten, hij deelt uit aan instellingen van wetenschap en openbaar nut. Doch het lijkt wel of hij het gegevene verdubbeld terug ontvangt. Verheugde hij zich eerst over de geweldige vlucht, die zijn zaken namen, er komt een tijd dat de steeds groeiende schatten hem gaan benauwen. Want ook aan het uitdeelen is een grens en telkens groeien de inkomsten opnieuw, nog vóór die grens is benaderd. Het personeel nòg hoogere loonen geven wordt belet door den algemeenen loonstandaard, waaraan hij zich tegenover de andere werkgevers wel moet houden. Hij voelt zich door den vloed benauwd. Op een nacht droomt hij, dat het geld met handen vol bij hem de kamer wordt binnengegooid; het vult den vloer, het stapelt zich op in heuvels rondom hem, het stijgt, waar hij zit, tot zijn enkels, hij moet zijn voeten bevrijden, maar waar zal hij ze weer neerzetten? De | |
[pagina 120]
| |
scheppende Mammonduivels smijten de schijven bij schoppen vol verder de kamer in. Ze stijgen langs de wanden, de heuvels worden bergen en de dalen vullen zich op met dezen vloed van goud en zilver, die rijst en rijst en de deuren afsluit. Het is niet meer te zien, waar dit alles vandaan komt, het schijnt te regenen uit het plafond en uit de muren op hem af te springen. Het klimt tot zijn knieën, het plant zijn beenen vast in metaal en het stijgt al sneller, langs zijn lendenen, zijn borst, zijn schouders.... het staat om hem heen als een stijve, onwrikbare muur, waarin zijn armen zitten vastgekluisterd. Zijn bezige handen zijn stilgeslagen in de worsteling tegen deze harde overmacht. Machteloos tot verzet moet hij zien gebeuren, hoe het hem tot de lippen stijgt en dreigt zijn hoofd te begraven. In een laatste wanhoop tracht hij los te komen en althans zijn ademhaling vrij te houden: O lucht, o leven!.... Dan, met een schok vindt hij zichzelf in bed terug, klam van zweet. Hij springt op, rekt zich uit en werpt de balkondeuren van zijn slaapkamer open. Gulzig drinkt hij de koude nachtlucht in. Dien nacht slaapt hij niet meer. Nu heeft hij dan eindelijk deel aan die wereld, waarnaar hij vroeger zoo gulzig verlangde. Hij kan zich aanschaffen wat hij wenscht, zijn vrouw gaat getooid in duurdere bontmantels, dan welke groote dame ook, die hij vroeger ooit in zijn lift heeft vervoerd. Zijn kinderen hebben mooier speelgoed dan waar hij zoo gierig naar keek, toen het onbereikbaar voor hem was: electrische treinen met een veld van rails, mecanodoozen om er een haveninstallatie van te bouwen, vliegende hollanders, speelauto's en fietsen, de meis- | |
[pagina 121]
| |
jes echte naaimachines in het klein, een winkel waarin zij kunnen staan, met vakjes en laden, een toonbank en weegschalen. Zij hebben een apart stuk van den grooten tuin als speelplaats en op het kasteel krijgt ieder op zijn zevende jaar zijn eigen pony en zijn kleinen veestapel: konijnen, een geit en een hond. Maar zijn zij op den duur gelukkiger, dan hij in zijn jeugd zònder dit alles was? Hij herinnert zich een gezegde van zijn moeder: er moet altijd wat te wenschen blijven. Voor déze jeugd zijn alle wenschen vervuld. Zij schijnt zelfs den droom niet te kennen, waarmee hij gelukkig was. En hijzelf? Beklemd ziet hij zijn vermogen aanwassen, als een noodlot, niet af te wenden. Hij kan nòg meer uitdeelen, de wetenschap steunen, die steeds geld kan gebruiken, kapitalen in nieuwe ondernemingen steken, maar het vermindert niet de benauwenis, die groeit met het bezit. Met angst gaat hij ter ruste, uit vrees, dat weer een nieuwe nachtmerrie hem zal bespringen. De dokter weet hiervoor geen raad dan rust en schrijft hem voor, een tijdlang de zaken los te laten en zich bezig te houden met golf, jacht, paardrijden, bergtochten. Al zou Caspar het willen, hij kàn niet, de zaken houden hem vast en eischen, eischen. Maar erger is, dat ze geven en blijven geven. En hij moèt ontvangen. Dat benauwt hem meer dan hun eischen, want ontvangen is moeilijker dan geven. Het lijkt er wel niet op in de wereld, vandaar dat hij dit nooit heeft geweten, maar het leven overtuigt hem ervan. Nooit ook heeft hij geweten, hoe moeilijk het is | |
[pagina 122]
| |
om arm te worden, wanneer men zichzelf eenmaal heeft gedreven in de richting van den rijkdom. Zelfs een grens te stellen aan dien rijkdom lijkt onmogelijk. En dàt wenscht hij, want weer terugzinken in de armoede wil hij niet. Trouwens: hoe zou het kùnnen? Zijn vrouw en vrienden zouden hem krankzinnig laten verklaren en doen opsluiten om hem te bewaren voor zulken waanzin: het bezit als niets te achten en weg te geven tot schade van zichzelf en zijn gezin.
Er is een woord van Jezus in het Evangelie: dat de Hemelsche Wijnbouwer alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, afhouwt en in het vuur werpt, maar alle boom, die goede vrucht voortbrengt, verzamelt en bewaart voor den eeuwigen wijngaard. Over dezen tekst spreekt de Waalsche dominee bij de begrafenis van Caspars schoonvader, op wien hij het laatste deel toepast. Maar het eerste gedeelte grijpt Càspar aan. Niets heeft hij nog ooit uit den Bijbel of over Christendom gehoord. Nooit was er tijd, in de armoede noch in den rijkdom, zich met de dingen van den geest bezig te houden. Zooveel te sterker treft hem dit woord, dat gloednieuw voor hem glanst. Is zijn zaak onder het trotsche embleem van den adelaar niet zulk een boom, waarvan de vruchten niet deugen? Moet hij hem omhakken, radicaal? Zoodat hij geen vruchten meer kan dragen, ook niet de slechte druiven van de verstikking? En de goede vruchten dan, die hij toch óók voortbrengt: verschaft hij geen werk en levensvervulling aan velen, geen vreugde en weelde aan anderen? | |
[pagina 123]
| |
Deze dingen zijn toch ook uit God. Mag hij dit alles vernietigen? Hoe zou het moèten! Hij kan toch maar niet op zekeren dag de blauwe vlaggen met l'Aigle van de tinnen halen, de zaak met al haar filialen sluiten, het personeel ontslaan, de goede vruchten wegwerpen en zelf stil gaan leven van.... de kwade! Dat ware geen omhouwen als Jezus bedoelt. Wat dan? Zelf weggaan en dit alles aan anderen overlaten? Het is heel wat voor zijn trots, dit ook slechts te overwégen. En dan: al deze toch zoo heerlijke weelde vaarwel zeggen? Hij ziet ook zóó geen uitkomst. Het modepaleis l'Aigle neemt intusschen een verdere, nog ongelooflijker vlucht; het overvleugelt zelfs de zaken die wel voor altijd de grootste schenen te zijn. Het maakt en beheerscht de mode van den dag; wie daar niet koopt gaat niet mee met zijn tijd. En de tijd schijnt zelf ook grootere vleugels te hebben aangedaan, want al sneller wisselt, wat men het nieuwste en laatste noemt. Altijd opnieuw is er geld voor, hoe hoog de prijzen ook stijgen. Want er heerscht klimmende voorspoed in het land. Van de grootere winsten deelt Caspar grooter bedragen anoniem aan menschlievende instellingen uit. Hij is de milde onbekende gever, van wien de werkloozen in de stad ieder kerstfeest een groot pak thuisgezonden krijgen met levensmiddelen, kleeren en lekkernijen. Het Leger des Heils ontvangt elken winter een hoogere cheque van hem. Toch beteekent dit geven uit zijn overvloed geen geluk voor hem, maar slechts een bleeke voldoening, omdat het hem afhelpt van zijn beangstigend teveel, dat toch teveel blijft. | |
[pagina 124]
| |
Het is in dezen tijd, waarin hij zich ondanks zijn vele besognes meer met de dingen van de ziel bezighoudt, dat hij gaat zien, hoe weinig zijn huwelijk een trouwverbond en zijn gezin een gemeenschap is. Toen hij trouwde, was het meer de schitterende carrière, die hem verblindde, een streeling van zijn zelfbesef, en och, ook wel eenig gevoel voor de knappe dochter van zijn compagnon, dan liefde en het besef van innerlijk bijeenhooren, dat hem tot dezen stap deed besluiten. En er was nimmer tijd - zoomin op de snelle maandlange huwelijksreis in de weelden van natuur en hotels, als daarna toen de zakenduivel hem voortjoeg - om de dingen dieper te zien. De kinderen behoorden hem maar weinig toe, den eersten tijd zag hij hen wel veel, maar later bestond het contact alleen in het oppervlakkig gepraat aan de maaltijden, als hij er al bij kon zijn, en het aanhooren van hun wenschen, die hij zoo sober mogelijk vervulde om ze niet te verwennen; omdat de innerlijke eenheid ontbrak, begrepen zij echter deze handelwijze niet en wendden zich tenslotte van hem af. Nu tracht hij nader tot vrouw en kinderen te komen, de tijd moèt er dan maar voor vrijgemaakt worden. Tot zijn schrik merkt hij, dat het verlorene niet meer terug te winnen is. Zijn vrouw heeft het geluk en de warmte, die zij bij hem ontbeerde, elders gevonden en tot het hart der kinderen vermag hij niet meer door te dringen. Zij zijn verwend en verwaand en zien hem verwonderd aan: hun oude heer wordt vroom, spotten zij met elkander. Ja, hij vindt tijd een keer naar de kerk te gaan, om den Waalschen predikant nog eens te hooren. Het is | |
[pagina 125]
| |
een prachtige Zondag in het voorjaar, hij gaat te voet, hij wil er den tijd voor nemen en niet in de veerende kussens van een snellen auto gemakkelijk erheen rijden. Zoo is de wandeling op zichzelf reeds een feest voor hem, het rustige gaan zet zijn gedachten, die met zooveel bezig willen zijn, voor een tijd stil. En de tijdlooze sfeer in de kleine kerk vervult dien zegen van de stilte aan hem. Weer is het een woord van Jezus, dat het onderwerp van de preek vormt: Vergader U geen schatten op de aarde, waar de mot en de roest verderft en de dieven doorgraven en stelen, maar vergader U schatten in den hemel, waar noch mot, noch roest verslindt en de dieven niet doorgraven en stelen, want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn. Het treft hem in de ziel, want het staat lijnrecht tegenover de strekking van zijn leven. Had hij dan in armoede moeten blijven en niet zijn energie mogen gebruiken, opdat hij deel kon hebben aan de schatten der wereld? Maar het niet gebruiken van de krachten en talenten die men heeft, is toch ook verkeerd? Nadenkend, toch onbevredigd, verlaat hij het kerkje. Reeds denzelfden middag valt hij terug in de wereld van de schatten dezer aarde en de benauwenis daarvan. | |
III.Gods molens malen langzaam, maar hun ontzaglijke wiekslag slaat tusschen de lichte perioden door enorme schaduwen over de wereld, zoodat zelfs de | |
[pagina 126]
| |
hoogst gestegen mensch in de zwartste duisternis gezet wordt. Als een wervelwind raast een oorlog over het land. Reeds lang heeft het gerommeld tusschen de valschlichte wolken van de welvaart en de onheilspellende luchten van werkloosheid en armoede. Dan eensklaps barst de donder los en het vuur schiet van den hemel naar de aarde. Ronkende vliegtuigen drommen boven de steden en bommen slaan de hechtste gebouwen tot puin. Ook de groote koopstad, die zich de laatste kwarteeuw naar alle kanten heeft uitgezet, krimpt ineen in het vuur. L'Aigle, het statige moderne gebouw, hooger gerezen dan alle andere paleizen aan den breedsten boulevard, zakt op aangeschoten vleugels neer in het puin. De vuurduivels vreten woest rond, klimmen langs het hout, doen het geweldige spiegelglas van de pralende uitstalkasten knallen, bespringen de standaarden en vitrines met japonnen en mantels, banen zich sluipend een weg naar de bontbewaarplaatsen en verslinden als een duizendkoppige hyena, wat er op dit ziellooze slagveld van kleeren zonder menschen ligt, staat en hangt. De wassen beelden zinken slap in de vlammen, zonder verzet. En menschelijke roofdieren, snel losgebroken uit de armoekooien van stegen en sloppen, klimmen tusschen de vlammentongen de etalages binnen om buit. Den Arend, die in zijn huis het tempeest zag naderen, heeft snel de auto's uit de garage gereden, wat koffers met het allernoodigste haastig gepakt en tracht de vlammende stad, die loeit en brult als een wild dier in doodsnood, te ontvluchten. Hijzelf rijdt den eersten | |
[pagina 127]
| |
wagen met de jongste twee, zijn oudste zoon stuurt den volgenden met de oudste drie kinderen. Zijn vrouw is buiten de stad en het personeel heeft hij vrij gelaten: enkelen blijven, de anderen zoeken hun eigen weg. Temidden van het helsche tumult probeeren zij te ontkomen uit dezen dood, die tierend nadert. Om hen is het een exodus van angstige stervelingen, met allerlei voertuigen, handkarren, kinderwagens, rijtuigen achter nerveuze paarden, vrachtauto's, fietsen, luxe auto's, sleeperswagens zelfs. De meesten loopen, sjouwend met koffers, beddegoed en pakken, kinderen op den arm of aan de rokken. Kreupelen hinken ertusschen op hun krukken, oude moedertjes worden door krachtige zonen gesteund of gedragen. En alles wordt gedreven door een panischen schrik in een vlucht, voor menigeen te snel. Het is of het laatste gericht is uitgebroken, er waart een oordeelsgeest rond, die deze stad richt als Sodom en Gomorrha en wie omziet zal verstijven. Boven hen razen zonder ophouden de bommenwerpers, donderend slaan de projectielen tusschen de steenmassa neer, die vele menschengeslachten hier nijver hebben gevormd tot woonhuizen, winkels, musea, hotels, paleizen, torens en kerken. Krakend en rommelend stort het ineen. Een wervelend stuk steen tolt door de zijruit en slaat het bloed uit Caspars handen. Het stuur trilt even in zijn greep en een felle pijn schiet door zijn arm. Maar hij houdt vast, hij wìl zijn kinderen hieruit weg voeren. Het gaat langzaam, want menschen, dood en levend, versperren telkens weer den weg; soms moe- | |
[pagina 128]
| |
ten ze terug, omdat de straat gebarricadeerd is door puin. Toch vordert hij. Naarmate ze den buitenkant van de stad naderen, waar de bebouwing opener is, wordt het ruimer en minder onrustig. Ze rijden nu in een file vluchtende auto's, die ook hier nog slechts voortkruipt langs den trageren uittocht van de andere vluchtelingen. De kinderen achter in den wagen zijn stil van ontzetting; ze zeggen weinig en er vaart even een vleug van voldoening door Caspar heen, dat hun hoogmoedige toon is geweken. Zelf heeft hij een wonderlijk gevoel van verlichting, alsof een groote inspanning eindelijk is gebroken. Hij schaamt zich ervoor, want dit alles is niet meer menschelijk. Maar een stalen kalmte doet hem de scherpe wond aan zijn hand niet achten, waaruit het bloed langs de stuurstang druppelt en hij is vervuld van een onbegrijpelijke rust. Wanneer zij eindelijk buiten de stad geraken tusschen de vrije velden, die nooit zoo open waren als nu, waar de eerste groepen vluchtelingen zich uitgeput in het gras hebben gelegerd, heeft hij gelegenheid, eens om te zien. De auto met zijn oudsten is niet meer achter hen, en nergens te ontdekken. Op een open plek aan den kant blijft hij een poos parkeeren; dan is er pas gelegenheid zijn wonden met materiaal uit de verbandkist in den wagen te verbinden. De kinderen zien intusschen uit naar hun broers en zuster. Plotseling is er een geroep van: soldaten! en velen, opnieuw door schrik geslagen, breken op om verder te trekken. Den Arend ziet ook kans, nog snel weg te komen, vóór de auto kan worden opgeëischt. Hij be- | |
[pagina 129]
| |
sluit, te trachten de grens te bereiken en zet door langs alle obstakels. Soms moet hij groote einden omrijden, omdat de bruggen zijn opgeblazen, doch vóór den avond komt hij toch nog ongehinderd in een rustiger streek. Ergens bij een kleine boerderij vinden ze onderdak. Maar den volgenden morgen wordt de auto opgevorderd voor het leger; want ook hier nadert het geweld. Samen met de kinderen zoekt hij nu loopende zijn weg naar een verder land, waar nog vrede en veiligheid heerschen.
Wanneer Caspar den Arend na maandenlange omzwervingen in vreemde streken, waarvan hij soms gedeelten van vroegere reizen herkent, terugkeert, ligt de stad voor een groot deel in puin. Een sneeuwstorm giert door de ruïnen en spreidt er fluitend een witte lijkwade over. Zijn eigen huis in het Westelijk gedeelte staat er nog, maar het is doodsch, kil en leeg. De beide kinderen heeft hij in veiliger oord gelaten, van zijn vrouw en de oudste drie heeft hij nooit meer iets gehoord; zijn zij omgekomen of zwerven zij nog ergens in zorg en ellende rond? Met een verslagen ziel zoekt hij naar de plaats, waar het machtige Aigle-paleis eens hoog opgericht stond als een sieraad van den boulevard. De stad in het centrum is zóó geteisterd, dat hij op de kale vlakten, waar de sneeuw een vrij jachtveld heeft, zich nauwelijks kan oriënteeren. Hij heeft hier echter zoo lang gewerkt, dat hij tenslotte toch via een gewezen plein en enkele verschroeide boomen, die om een standbeeld in de buurt hebben gestaan, de platanenrij van | |
[pagina 130]
| |
den boulevard herkent en de plaats terug weet te vinden. Het meeste puin is weggeruimd, slechts stukken muur zijn overgebleven. Diep gapen de kelders. Niets zou een vreemdeling kunnen doen vermoeden, dat hier het eerste modepaleis van de stad heeft gepraald. Toch stonden eens in deze breede straat tusschen de fraai geplekte platanenstammen en het ruime tegelvoetpad, rij aan rij de luxe auto's en deftige equipages van de eerste burgeressen en de rijkste vrouwen der stad, van den adel en de haute finance. Op deze plaats hebben vrouwen de kostbaarste stoffen en het duurste bont om haar lichamen gedrapeerd, als om het minder sterfelijk te maken. Waar heeft de felle dood hen verrast? Wat zou er over zijn van alles wat hier is verkocht en waar zijn de portiers, de verkoopsters en piccolo's, wie zijn er gered en wie omgekomen? Hoewel een koude wind de sneeuw scherp in het gelaat striemt, kan Caspar van deze plek nauwelijks scheiden. Hij wandelt langs de omtrekken van het enorme gebouw en klimt over enkele fundeeringen, die langzaam-aan iets van de witte jacht vasthouden. Een gevoel, of hij zelf op een of andere verborgen wijze mede schuldig is aan dit oordeel over zijn stad en huis, groeit in hem. Het is hier bijna uitgestorven, slechts weinige menschen haasten zich langs de verloren in de ruimte staande boomenrijen, een vrachtauto, vreemd aandoende in deze woestenij, werpt stof en sneeuw op. Huiverend dwaalt hij dan verder langs het puinveld. De middag begint reeds naar den avond te vergrijzen. Als door een verborgen kracht getrokken, zwerft hij | |
[pagina 131]
| |
over de kale vlakte, waar hier en daar lugubere klompen opdonkeren van geteisterde gebouwen die nog half zijn blijven staan, naar een anderen boulevard. In de schemering ziet hij daar een langen vinger uit den grond ten hemel wijzen. Naderbij gekomen, ontdekt hij een vreemden toren, vierkant en hoog. Wonderlijk, hoe die hier is overeind gebleven, waar zooveel rondom geheel is vernield. Rondziende, weet hij zich ineens niet ver van de dwarsstraat met de steeg, waar hij is geboren. Dan eensklaps, in een hevige ontroering, bemerkt hij: dit is de liftkoker van het huis Strogowitch, waar hij zijn loopbaan begon. Hij klautert erheen over brokken muur, springend over diepe kuilen, en staart erin omhoog. De toren is nu open naar den hemel: de reis behoeft niet meer in den nok te worden beëindigd om terug te gaan naar de aarde, het oog reist vrij den hemel in. Hoe vaak heeft hij in dezen zelfden koker den tocht op en neer, neer en op, gemaakt, telkens met ander gezelschap! Vreemd, dat van dit magazijn alleen deze geblakerde schacht is gebleven, waarin zijn klein domein is geweest. Als een enorme vlaggestok zonder vlag op een in den grond verzonken paleis, als een hooge schoorsteen van een onderaardsche fabriek zoo staat hier deze stomme herinnering. Iets verder treft hem plotseling een stalen pui-skelet. Hij behoeft zich niet lang te bezinnen, wat dit is: voor zijn oogen verrijst de lichte speelgoedwinkel, waarvoor hij zijn eerste hebzuchtige jongensdroomen den vrijen teugel liet. Niets van al het moois is er over, achter het geraamte gaapt ijle zwarte ruimte, doorspikkeld met sneeuw. | |
[pagina 132]
| |
Wat heeft dit te beduiden, deze terugleiding tot zijn jeugd? Hij behoeft zijn voeten niet meer zelf te richten, zij wòrden gericht en voeren hem verder langs den boulevard door de dwarsstraat, die gedeeltelijk intact is gebleven, naar de steeg aan het einde, die niets heeft geleden. Het ouderlijke huis staat er nog, het is dicht en donker, wat flauw licht schemert er door de gordijnen. De avond is hier al bijna tot nacht gedaald, een enkele lantaren brandt aan een van den muur uitspringenden arm. Hij moet moeite doen, om zich ervan te doordringen, dat hij niet terug is in zijn kindertijd en er bijkans veertig jaren liggen tusschen toen en nu. Maar de tijd heeft hier stilgestaan, de deur zou zóó kunnen opengaan en zijn moeder zou naar buiten kunnen komen voor een boodschap in de buurt. En weer moet hij zich duidelijk voorhouden, dat zijn moeder al lang is gestorven en het gezin verstrooid over het land. Dan gaat de deur open en een klein meisje huppelt weg naar de straat voor een boodschap. Zou daar hetzelfde winkeltje van vroeger nog zijn? Het wordt hem steeds wonderlijker temoede, alsof alle besef van tijd hem toch gaat begeven. Al gauw komt het kind terug met een paar zakjes in de hand. Het kijkt hem even verwonderd aan en verdwijnt dan snel naar de veilige warmte binnen. Hunkerend als eens, kind voor den speelgoedwinkel, staat hij te verlangen, óók in dat nestje te mogen zijn. Kon hij maar even binnen kijken! Maar de duisternis dringt nu zóó snel op, dat hij weg moet om op tijd thuis te zijn. Thuis? Is dat er nog voor hem? Hier was | |
[pagina 133]
| |
eens zijn thuis, in een arm gezin. Nooit is het later ergens geweest! Loom wendt hij zich naar de dwarsstraat. Waarom kan hij hier niet blijven? Daar binnen moet het goed zijn, als eertijds. In de straat loopt hij vanzelf naar het oude winkeltje. Daar koopt hij zich een toegangsbewijs voor de oude woning en het oude geluk. Het zaakje is vrijwel hetzelfde gebleven - hoe kàn het, temidden van de snelle ontwikkeling der laatste jaren! - alleen zijn er andere menschen in. Hij koopt wat er maar te krijgen is aan levensmiddelen en versnaperingen en vraagt dan, of de winkelier even mee kan gaan om het te bezorgen. De baas legt alles in een groote hengselmand en draagt het naar de steeg. Hetzelfde meisje van zoo straks doet open en roept naar achter in de gang om haar vader. Caspar vraagt, of hij dit even mag afgeven en verbouwereerd pakt de man het aan. Wanneer de winkelier is verdwenen, geeft hij uitleg. De man noodigt hem binnen. Het gezin, met veel jonge, verbaasde snoetjes om de tafel, zit aan het avondmaal. Een frissche vrouw geeft hem de hand en maant het jonge grut, door te eten. Toch kijken ze telkens naar zijn handen, waarover een breed litteeken loopt. Hij moet eerst even de ontroering te boven komen, hier weer te zitten, na zóó langen tijd. Hoe goed is het hier! Zóó was het ook vroeger! De man heeft intusschen verleid, dat zij hier slechts tijdelijk wonen, er is bijna geen huis te krijgen in de verpuinde binnenstad, ze zijn al blij met dit, hoewel zij het veel beter gewend zijn. Hij zou den man wel | |
[pagina 134]
| |
willen raden: blijf hier, hier is het goed, verlang niet meer. Het veroorzaakt even een kleine opschudding als hij vertelt, hier als kind te hebben gewoond: hìj, die fijne meneer? Maar dan is het ook, of men hem gemakkelijker opneemt in den kring: dus daarom kwam hij? Na den maaltijd leest de man voor uit den ouden Bijbel. Als de kinderen goed luisteren, krijgen zij vóór het naar bed gaan nog een lekkernij uit een van de zakjes. Zij zitten stil als vogeltjes, al moeten zij nu en dan wel even kijken, of die vreemde snoeshaan ook luistert. Of deze luistert! Het is de derde maal in zijn leven, dat hij iets uit den Bijbel hoort. In een gespannen ontvankelijkheid luistert hij naar het verhaal van Jezus' geboorte in den stal. Morgen is het Kerstfeest! - zegt na afloop het oudste meisje in een kinderlijke verwachting van iets heerlijks. Dat behoef je mijnheer niet te vertellen! - lacht moeder, die weet dat beter dan jij! O nee, ik was het haast vergeten - Caspar moet zich werkelijk moeite geven om te bedenken, dat Kerstmis al zóó na is. De laatste maanden had hij bijna geen besef meer van tijd en tijdsindeeling. En vanavond lijkt dit wel geheel geweken. Misschien kun je nog wel een mooi versje van het Kerstfeest zingen, - vraagt vader. Een ijl meisjesstemmetje zingt en Caspar hoort in gedachten weer de mooie natuur-versjes, die zijn zusjes in deze zelfde kamer hebben gezongen. Hij verstaat de woorden maar half en toch is er iets in dat hem | |
[pagina 135]
| |
vasthoudt: Jezus, arm geboren, om de menschen rijk te maken. Armoede en rijkdom, rijkdom en armoede, het zijn de twee polen, waartusschen zich zijn leven heeft bewogen. Met een ontzaglijke vaart was hij door die van den rijkdom aangetrokken, maar het had hem geen geluk gebracht. Nu eindelijk ziet hij de reden: hij zocht zichzelf, ook in het uitdeelen ervan. Wat hem ontbrak, was de liefde, die het alleen mogelijk maakt rijkdom aan te kunnen. Op zijn verzoek mag hij zien, hoe de kinderen ter ruste worden gebracht. Het kleine meisje ligt met een zusje in dezelfde bedstede, waarin hij vroeger met zijn broertje heeft geslapen. Bijna wenschte hij, er weer te mogen rusten en te droomen. Doch de tijd nijpt, hij moet weg en neemt dankbaar afscheid met het voornemen, hier morgen een kerstboom te laten bezorgen en er dan nog even terug te keeren.
Wanneer hij buiten komt, is de stad een wonder van witte lijnen langs donkere vlakken onder een heldere sterrenlucht. De wind is voorbij en er ligt een vrede over de ruïnes, die het hem vreemd te moede maakt. In zijn hoofd hangen nog de woorden van het Evangelie der geboorte. Hij gaat ontdekken, dat er een andere rijkdom is, een betere weelde, dan die hij begeerd heeft. Uit deze arme omgeving, vervuld van zijn jeugd, wandelt hij naar zijn rijke, leege huis van nu en de weg leidt door een verstorven stad. Maar zijn ziel gaat den omgekeerden weg: van haar eigen gezochten rijkdom naar van God geleerde armoede. Hij voelt zich los en | |
[pagina 136]
| |
eindelijk verlost van geld en bezit. De zaak zal hij herbouwen, in deemoed, zonder trots, niet meer om te bezitten en deel te hebben aan wat de wereld biedt. Hoe heeft hij daarvan den vloek en de onzekerheid ervaren! Een andere rijkdom trekt hem, daarop wil hij zich richten, daaraan wil hij deel hebben. Dat de weg daarheen gaat door de armoede, zooals het meisje zong van Jezus, die arm werd geboren om velen rijk te maken, hij vermoedt het nog slechts vaag. Maar het zal helderder in hem oplichten. Hoog koepelt zich een tintelende sterrenstolp over de gehavende stad. Hoe ruim is nu het uitzicht naar den hemel, nu geen hooge steenen bouwsels den blik meer belemmeren! Wat schittert dit zilver en dit goud! Deze rijkdom is te groot om door geld te kunnen worden verkregen. Hoe prachtig is déze wereld! |
|