Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
Harm werd op reis, op de tjalk De Goede Fortuin geboren; het schip lag toen op de Vecht bij Vreeland. Dat was toevallig, het had evengoed ergens anders kunnen zijn, want behalve in de maanden van streng winterweer was schipper Wolf eigenlijk altijd op reis. Zo ging dat bij de binnenvaart. Het is al lang geleden, wat ik je nu vertellen ga. Het was in de oude tijd van koning Willem III, toen er zoveel kanalen in de provincie gegraven werden en de meeste mensen met de trekschuit reisden, zo'n genoeglijk vaartuig met een paard er voor - in de tijd, toen de mensen de koude griezel op het lijf kregen, als ze een spoortrein zagen, die vurige salamander. Ja, dat was nog eens een gouden tijd voor de binnenschippers, ik heb er wel van gehoord, toen ik nog kind was. Ik heb zo'n schipper - zo'n ouderwetsen, met een wit schippersbaardje en een kromme rug en een baaien broek en een bruine trui - er weleens over horen praten. ‘Een bèste tijd,’ zei hij met eerbied en een beetje weemoed en de jongere varensgezellen knikten spijtig en keken nijdig naar de ronkende bussen en de denderende vrachtauto's. ‘Ja, toen - toen hadden ze ons schippers nog nodig, de exporteurs kwamen naar je toe, je hoefde nooit om lading te soebatten, je verdiende geld als water, als water, man. En de deftigste burgers zaten in je roef, meneer de rechter en meneer de professor, de barons en de freules.’ Nu, in die tijd was het, dat De Goede Fortuin tussen | |
[pagina 81]
| |
de grote Hollandse provinciesteden en op Antwerpen, Gent en ook de andere kant uit op Keulen aan de Rijn voer. En aangekomen in de ene stad, kon Wolf nooit van te voren zeggen, in welke buurt hij de volgende week weer zou zijn, dat hing van allerlei omstandigheden af. Want hij was niet gebonden aan vaste verschepingskantoren, hij was er één van de vrije, om zo te zeggen de wilde vaart en hij had dus nooit te klagen over gebrek aan afwisseling. De kleine Harm wist niet beter, of zijn leven was een voortdurende reis. Toen hij klein was, waren ze met hun zessen op de schuit. Het was er wel een beetje behelpen, een kooitje hier en een slaapstee daar, maar het was er rommelig gezellig en het was vrede onder elkaar, de duvel van de ruzie en het krakeel kreeg er geen plaats en dat is al een mooi ding op een schip. Want als je de hele dag zo dicht op elkaar zit, moet je het met elkaar kunnen vinden, anders is het een hel. Daar had je vader Wolf, die weinig zei, maar hard werkte, dat wil zeggen, niet gejaagd, maar regelmatig; die man was immer waakzaam voor een veilige vaart, en dat was hem wel toevertrouwd, want van kindsbeen af was hij op de rivier geweest; hij gaf acht op zijn zaken; als hij zei: het komt terecht, mijnheer, dan kwam het ook terecht, èn op tijd. Daar was verder moeder Wolf, een lange struise vrouw met een braaf hart, die zorgde voor alles, waar een moeder voor zorgen moet. Ze had nu nog vier kinderen, maar ze had er zeven kunnen hebben. De eerste, ook een Harmke, was in de Schelde bij Antwerpen 's morgens vroeg bij het waterputsen over- | |
[pagina 82]
| |
boord gevallen. Toen Wolf boven kwam, zag hij midden in de stroom een puts drijven, maar van het kind zag hij niets meer en ze hebben ook nooit gehoord: hier of daar is het aangespoeld. Dat is om nooit te vergeten, zo je eerste kind te verliezen en het is ook wel te begrijpen, dat vrouw Wolf nadien, zolang ze in de kleine kinderen zat, nooit recht gerust was. Later kregen ze dit veiliger ingerichte schip De Goede Fortuin, maar ook hier hield ze de gewoonte om van tijd tot tijd het hoofd buiten het schuifraampje te steken, als ze binnen bezig was. O, vader wist wel, hoe ze daartoe gekomen was. Want hoe gaat dat met kleine kinderen, die graag lopen en scharrelen, waar hun voetjes maar kunnen gaan. Ze had er nòg twee verloren, niet door een ongeluk, maar door de pokken, toen er in het hele land, zowel bij rijken als armen, van de pokken geslagen werden, en bij zulk een beproeving had een nietig mens de hand op de mond te leggen. Nu had ze nog Jannetje, die was 22, Arend van 19, Govert van 14 en Harm was het nakomertje, zoals de mensen zeggen van een kind, dat je krijgt, als je het niet meer verwacht. Santa Maranta! wat was dat een woelwater, die Harmke. Zodra die kriel wist wat hij met zijn handjes en knietjes bereiken kon, krabbelde en kroop hij over de drempel van de kajuit, rolde op zijn rug over de plecht en blies van plezier, als hij de vrijheid rook. Hij joeg zijn moeder de schrikstuipen in de benen - zo jammerde moeder zelf - hij werd wild en obstinaat, als Wolf hem met één hand in zijn hansopje greep, wegdroeg en in de kajuit opsloot. ‘De Heere | |
[pagina 83]
| |
moet hem maar bewaren, ik kan het niet,’ zei moeder Wolf tegen de andere schippersvrouwen, en zo was het ook. Want Harmke kon de open lucht en het uitzicht op het water en de wereld blijkbaar niet missen. Hij dribbelde en waggelde al gauw de waring van de tjalk rond en hoorde moeder zijn klompjes niet meer klepperen, dan kon ze hem vinden bovenop de luiken of op het dak van de kajuit zittend, of vlak naast Arend aan het roer. Kou, wind en weer - wat zou het! het was hem alles wel, hij kon er tegen. Al varende groeide hij op, hij kende geen ander bestaan dan het leven onder het gebolde zeil, in de lijnrechte kanalen, en de brede, kronkelende rivieren. Op de dijken en aan de waterkant stonden boeren- en stadskinderen de zeilende tjalk na te kijken, waar het bonte wasgoed aan de drooglijnen wapperde - ah! was er schoner woning op de wereld dan zo'n zeilend huis, waarmee je het ganse land naar believen bereizen kon. Je kunt me geloven, dat ook menig groot mens in het putteke van zijn hart dien kleinen knaap daar op De Goede Fortuin benijdde, die daar zo frank en vrij en parmantig en zorgeloos met zijn handjes in zijn wijd rood-baaien schippersbroekje op de luiken stond. Vader maakte voor hem een kleine, houten puts; hij stond er op, dat Harm die gebruikte en niet de zinken scheepsemmers van zijn grote broers - en je begrijpt wel waarom. Dat bedrijvige kereltje was al gauw en - zonder dat het hem gezegd werd - Wolfs jongste knecht. In de sluizen, bij de aanlegsteigers hanteerde hij snel en handig de kurkezak, want het boord mocht niet stoten, deuken of schuren. Je moest dan zien, | |
[pagina 84]
| |
hoe schrap hij zich dan zette. De vrouwen van de sluiswachters prezen hem, moedigden hem aan, als ze hem zo druk doende zagen, het meertouw met een paar slagen om de bolder in het gangboord vast te zetten; of als hij floep! op de wal wipte om de kabel door de meerring te halen. ‘Sapperdekriekement - je hebt er al een helen knecht aan!’ lachte de sluisvrouw, schreeuwend naar moeder Wolf, ‘daar zal wis een goeie schipper uit groeien!’ ‘Ja - krek,’ knikte vrouw Wolf, ‘temee krijgen we knechts te veel aan boord!’ Maar waar die Harm het meest van hield, dat was de vaart op de wijde rivieren, de Schelde, de Merwede, de Maas voor Rotterdam, het Hollands Diep en het Volkerak, de Waal en de Rijn. Daar op die brede stromen kon de tjalk zo rustig, zo ongedwongen zeilen. In de warme voorjaars- en zomermaanden zat het gezin des namiddags en bij schemering op de plecht, moeder en Jannetje met de breikous, vader en de grote jongens smoorden een pijpje. Dan kon het water zo zacht langs de boorden kloppen en bruisen. In de lage, vlakke waarden stonden de koeien in de nevel naar het voorbijzeilende schip te zien en loeiden als het al ver heen was - dat was van heel ver nog goed te horen in de avond. En eventjes koekeloerend boven de randen der glooiende dijken zag je de torentjes en de daken der kerken, verdoken tussen het zware groen der bomen. Daar lagen de dorpen en de steenoude rivierstadjes, die allemaal een verhaal hadden, en die vader alle kende: ‘dat? dat is Loevestein, - dat is Vuren - daar is Brakel - en ginder Herwijnen en Zuilichem,’ en dat ging zo maar door. | |
[pagina 85]
| |
En weet je, waar Harm in later jaren ook weleens aan dacht - hoe zou een kind dat ook kunnen vergeten - dat moeder, als ze 's avonds op het dekje bij elkaar zaten, zo stillekens een psalm voor zich heen begon te zingen: 's Heeren goedheid kent geen palen - of Wie heeft lust den Heer te vrezen, of een ander; ze zong al breiend een regel of twee alleen en dan begon vader vanzelf en Jannetje en Govert een beetje brommend ook mee te zingen. En voor Harm zei moeder elke volgende regel zachtjes voor, dan deed hij ook mee. Op die manier heeft Harm de bekende psalmen geleerd. Op Zondagen lag De Goede Fortuin gemeerd in een dorp of stad, waar ze toevallig was. Dan lag er op de tafel in de kajuit een groen pluche kleedje over het daagse zeiltje, het koperwerk blonk, alles kreeg 's Zaterdags een grote beurt. Wolf deed zijn nauwe, zwartlakense buis met zilveren knopen aan, zijn leren pantoffels en ging met zijn kinderen 's morgens ter kerk. 's Avonds gingen Jannetje en moeder, de bruin-rode omslagdoek in wijde plooien om de hoge schouders, de rein-witte kanten kornet op het hoofd, het psalmboek met zilveren slot in de handen. Dat mankeerde nooit, ook in den vreemde vonden ze wel een kerkje of lokaaltje, waar ergens het vrome volk vergaderde. En was er ergens geen dominee te bekennen, wel, dan vroeg Wolf aan dezen en genen van zijn kerkse kennissen: ‘En waar zal het vanavond zijn? Het kan bij mij wel.’ De kajuit van De Goede Fortuin was zo meermalen een gezelschapskerk, tjokvol, en één der schippers las een lange leerrede voor. Maar hoe ging dat nu met lezen en schrijven, léérde | |
[pagina 86]
| |
die Harm nu helemaal niets anders dan schipperen? O, je bedoelt de school? Ja zeker, er was ook een schooltijd voor Harm, die begon als de ijsgang het varen onmogelijk maakte. Dat kon soms plotseling gebeuren, maar in de regel voèlt een schipper, dat er vorst op komst is, en Wolf zorgde er voor, tijdig een behoorlijke ligplaats in een bewoonde buurt te vinden. Harm wist, wat hem dan te wachten stond en daarom zag hij altijd tegen de winter op. Want Wolf hield er strikt de hand aan, vanaf de eerste vriesdag - naar school! ‘Vader, er zit al weer dooi in de lucht!’ zei Harm met zijn neus in de wind als een weerprofeet. ‘Het kan wezen - naar school!’ En dan hielp er geen lieve vader of moeder aan en stapte hij moeilijk naast zijn vader voort, met een kop vol zorg, ja, dat was iedere winter weer een zware gang. Och, het was makkelijk te verstaan, want het was zelden dezelfde school, waar hij terechtkwam; de ene winter was het een paar weken in dit dorp, de andere een paar maanden in die stad, en het was overal hetzelfde liedje: weet je dit nog niet en ken je zulke vraagstukjes nog niet? Maar vader was onverbiddelijk, die stapte naar den meester en zei: ‘Probeer hem maar wat bij te brengen, meester, al wat hij leert, is weer meegenomen. In welke klas u hem zet, doet er niet toe. En als u zo goed wilt zijn, leen hem maar een paar boekjes, een lei heeft hij wel, dan kan hij 's avonds thuis ook nog wat leren.’ En dan begon het lieve leven. Alleen als de landkaart van Nederland voor de dag kwam, kreeg hij de kans een beste beurt te maken, dan kon hij uitpakken. Twee plaatsen aan de Waal, Nijmegen en Tiel - haha! het was | |
[pagina 87]
| |
om te brullen. De kinderen zaten stomgeslagen, toen Harm eens voor de klas zìjn rijtje mocht opzeggen en tussen Gorkum en Nijmegen tot meer dan twintig kwam, dat was meer dan de meester en de kaartemaker samen wisten. En hij sprak de namen zo grappig uit in zijn grappig riviertaaltje, dat hij bovendien nog een groot lachsucces had. Schokschouderend - wat zeg je me daarvan! - schoof hij naar zijn bankje en zijn middag was weer goed, o zo! Hoe ging het verder in de winter, die laatste winter, dat De Goede Fortuin nog waarlijk zijn naam waard was? De tjalk lag in een beschutte singel van het oude Utrecht, twee maanden zat ze bekneld tussen de vastgevroren schotsen naast vele andere vaartuigen, besneeuwd. Vale meeuwen, zwarte kraaien vlogen schreeuwend om de schepen, troepen mussen warmden zich op de kajuitdakjes bij de rokende schoorsteentjes, daar wachtten ze op het openen van een raampje, op het uitwerpen van etensafval. En ook arme mensen liepen met een zak langs de kade te bedelen om een paar turven, want in die jaren heerste er in de volksbuurten der grote steden veel ellende, als de vorst aanhield. Eind Februari viel de dooi pas in, het was een verlossing voor de schippers, maar nog meer voor de behoeftige mensen. Wolf nam een bijzondere vracht aan: een lading kisten met glas- en aardewerk, bestemd voor Indië; die moest in Brouwershaven aan een Indië-vaarder afgeleverd worden. Wolf moest haast-je-rep-je De Goede Fortuin, die van het barre winterweer geleden had, opknappen en de kiel teren. ‘Zal ik u helpen, vader?’ vroeg Harm, om van de school af te komen. Maar die | |
[pagina 88]
| |
vlieger ging niet op. Tot op de dag vóór het vertrek liet Wolf zijn jongen op school. De Goede Fortuin was de eerste, die de Utrechtse binnenhaven verliet, het water was nauwelijks ijsvrij. Het was ruw weer. Wegens de noordenwind ging de vaart door de binnenwateren naar Gorkum voorspoedig, maar de Nieuwe Merwede had een hoge waterstand en er stond een sterke stroom, de dijken hadden het zwaar te verantwoorden. In het Hollands Diep kregen ze slecht weer - oei, wat ging de noordwestenwind hier te keer, het water was rumoerig als een zeetje, met korte nijdige golfslag en witte koppen. De tjalk stampte zo onregelmatig, dat ze telkens water overkreeg, alles moest afgesloten en vastgesjord worden. Ten gevolge van de hagel- en natte-sneeuwbuien was het uitzicht slecht, het zeil zuchtte onder de druk der vlagen, het rondhout knerpte, het touwwerk had veel te verduren. Wolf trok zijn oliejas en kaplaarzen aan, zette zijn zuidwester op; hij en Arend hadden grote moeite het roer meester te blijven; de krachtige, onbetrouwbare stroom trok het schip almaar onder de wal, dan kòstte het wat om het er weer vandaan te krijgen. Wolf was niet zonder zorg voor de touwen, die nodig vernieuwd moesten worden; hij had nu spijt, zich voor deze reis zo gehaast te hebben en was kribbig en onrustiger dan anders. Ook was hij bezorgd voor de lading; bij het stuwen er van had hij niet met de mogelijkheid van zulk ruw weer gerekend. Op de kisten stond met vette zwarte letters: breekbaar. De inhoud was deskundig geëmballeerd, maar hoe licht konden de kisten bij het stampen verschuiven, kantelen, hol | |
[pagina 89]
| |
over bol door elkaar gesmeten, gedeukt en gekraakt worden. De Indië-schippers waren geen makkelijke heren. Ze noteerden precies, in wat voor staat de goederen aan boord kwamen: ontvangen van schipper Wolf zoveel kisten, waarvan zoveel licht en zoveel zwaar beschadigd. En dat ontvangstbewijs moest Wolf aan zijn expediteur zenden voor de afrekening en dat zou geen goed doen aan zijn naam als voorzichtig vrachtschipper. Zie je, daar tobde Wolf over, terwijl hij aan het roer worstelde en de hagel zijn gezicht striemde. Daarom zond hij Govert, hoewel hij hem eigenlijk aan dek voor de behandeling van het zeil niet missen kon, naar het voorruim beneden om daar met een paar balken en touwen de lading te verzekeren, zodat ze niet verschuiven kon. ‘En doe het gauw!’ schreeuwde hij hem nog na. Zodra Harm merkte, dat Govert niet meer aan dek was, ging hij naar buiten. ‘Vader, zal ik -’ Maar Wolf met donkere blik en één ruk van het hoofd, zond zijn jongen naar de kajuit terug. ‘Waarom doet vader dat?’ zei Harm geraakt tot zijn moeder. ‘Ik ben toch geen kind meer?’ ‘Het is zijn bezorgdheid voor je. Wat 'n weer, zo erg heb ik het hier nog nooit meegemaakt.’ Moeder en Jannetje hadden al wat breekbaar was in een paar manden en kisten gepakt en zaten nu zwijgend en breiend te luisteren naar het brullen van de storm en het plenzen van het overkomende water tegen de wanden van de kajuit. Dan hielden de wentelende vingers even stil, de pennen rustten en de | |
[pagina 90]
| |
vrouwen keken naar het rinkelende raampje. Harm zat op een laag bankje in de hoek, de handen om de knieën en zag naar het schommelend heen- en weer schuiven van het enige schilderijtje aan de wand. De plaat stelde voor: Jezus te midden van zijn angstige discipelen in het schip op het bewogen meer van Galilea. En er onder stond: Jezus stilt de storm. Zie die gestalte, die hand - Plots een doffe slag aan dek, een schokkende wending van het schip - en de twee vrouwen en Harm sprongen verschrikt op. Wat gebeurde er nu in een paar seconden? De schoot was gebroken, het zeil losgeslagen. Wolf liet direct het roer los, stormde over de luiken om het slingerende touw te grijpen - kreeg een slag van de giek, die door een windruk in het zeil dwars over het dek zwaaide, viel met een smak achterover tegen de reling, toen overboord, werd door de stroom gegrepen en weggetrokken. ‘Vader! Heere God, ontferm U -’ Op het stuurloos-waggelende schip stonden moeder en de vier kinderen radeloos over het duistere water te kijken. Maar van vader was er niets meer te zien - zijn zuidwester lag in het gangboord. De Goede Fortuin - ach neen, noem die naam niet meer, de tjalk was in een rouwschip verkeerd. Met klein zeil, dat de jongens schreiend gerepareerd hadden, zo ging de tjalk onwillig verder, schuw, onvast laverend koerste ze naar Willemstad, waarvan het havenlicht door de dichte regen schimmerde. Het was avond, toen Arend aan een steigertje meerde. Moeder Wolf, door Jannetje naar bed geleid, lag daar nu met | |
[pagina 91]
| |
wijd-open ogen, sprakeloos en ze kon niet schreien. Havenwachter, schippers en vrouwen kwamen aan boord, toen ze van de ramp vernamen, de een sprak van deelneming en de ander van troost, maar hier kon niemand troosten. Ze wachtten enkele dagen, herstelden de schade aan want en zeil, het weer bedaarde. Van Numansdorp kwam bericht, dat er een lijk aangespoeld was. Arend ging er met een haven jacht heen en herkende: het was vader. Het lichaam werd gekist, naar Willemstad gebracht en voor het laatst rustte de schipper in zijn schip. Achter de baar volgden Arend en Govert en Harm liep tussen hen in. Het wordt avond en toch weer morgen, en men is bang om wakker te worden en denkt en hoopt: is het misschien een gruwelijke droom? En zo lag Harm ook en zag de zuidwester van zijn vader aan een haak hangen en hij snikte, snikte of hem het hart zou breken. Het was de eerste zachte lentemorgen, het zonlicht speelde in het koper, en op de tjalk gingen Arend en Govert en Jannetje ieder zo vreemd-stil aan hun werk. Maar moeder kon dat nog niet. Dan naar Brouwershaven door het Volkerak, de Krammer en de Grevelingen - o, ze waren ruimschoots op tijd; de driemaster voor Indië, de Antonia Petronella, lag daar zo kolossaal en hoog, daar was de tjalk, die langszij kwam voor het overtakelen der goederen, een nietig scheepje bij. De kapitein tekende het ontvangstbewijs: ontvangen van schipper Wolfzoon 34 kisten glas- en aardewerk, afkomstig van de | |
[pagina 92]
| |
firma Blazer te Utrecht, bestemd voor Batavia - bevonden alles in goede staat en onbeschadigd.
Als je nu eens kon zien, wat er in het kleine hoofd van Harm omging, toen hij daar op de rede van Brouwershaven de schepen van de grote vaart zag liggen, zou je hem niet begrijpen. En hij begreep zich zelf ook niet. Want tot nu toe was de tjalk volkomen zijn thuis geweest, er was geen betere plaats op de wereld voor hem denkbaar, maar nu hij die oceaanschepen deinen en lokken zag, en de peuterige binnenvaartuigjes zo onderdanig en gering daaromheen, toen was het, of de tjalk ineens een ander aanzien kreeg. Brouwershaven, dat was de geopende poort, waarachter een nieuwe wereld wenkte. Zie - die gebruinde matrozen daar op dat hoge dek van de Antonia Petronella, de stuurlieden, de dames en heren passagiers - zie die ruimen, die lading na lading slokten zonder verzadigd te worden - ah, dat was nog eens scheepvaart, daar was het gemier in kanalen en sluisjes, in singels en stadshaventjes kinderspul bij, ja kinderspul. En naar welke landen en werelddelen ging dat alles - je zou jaloers op die dooie kisten worden met breekbaar er op, om maar niet te praten van die matrozen met hun braniekragen en mutsen met linten en wijde witte broeken. Ah, wanneer ìk eens - dan zal ik - Maar toen hij zijn moeder, diep gebogen over de wastobbe, bezig zag - in enkele dagen was ze jaren verouderd - had hij berouw van zijn gedachten en vond zich ontrouw en slecht. Nu, nu vader heen was, er | |
[pagina 93]
| |
ook vandoor gaan, moeder in de steek laten? neen, dat zou gemeen zijn. En het gewone leven ging weer voort op de tjalk, en toch was alles anders, er stond ook een andere mast op het schip. Arend, een voortvarende jonge kerel, werkte natuurlijk weer anders dan zijn vader. Hij nam alle vrachten aan, die hij krijgen kon, propte de tjalk met allerlei goederen vol en werkte tegen sterkconcurrerend tarief. Hij maakte veel meer reizen per maand dan zijn vader, hij was een echte vrachtjager. ‘Ik haal méér uit de tjalk dan vroeger, en dat kàn ook,’ pochte hij. ‘Ja,’ zei Govert, die het met dat jakkeren en jachten niet eens was, ‘maar jij maakt er ook een verhuiswagen van, temee smijt je er oud roest en puin en vullis en vodden en benen in, als jij maar verdient, verdient!’ ‘Kom jij er aan te kort?’ ‘Ja zeker, nachtrust bijvoorbeeld. Vader keek niet op een ligdag, jij valt dood op een paar uur. Jij maakt een rotzooi van de tjalk - daar! nou weet je het!’ ‘Wie houdt je vast? Als het je niet bevalt, kun je weggaan en neem ik een knecht - kan ìk doen.’ ‘Ik blijf ook niet voor jou, ik blijf voor moeder.’ Voor moeder. Maar die was ook de oude niet meer, je hoorde haar ook niet meer zingen. Ze mocht manen, maar een ijverzuchtige, eigenzinnige jongkerel als Arend, die zijn eigen ideeën had, kon ze niet veranderen. Het vredige varen van vroeger was weg. Govert kon het op de duur niet klaren met zijn broer en op een dag zei hij tegen zijn moeder: ‘Ik heb me verhuurd op een aak, ik ga mijn eigen weg.’ En hij ging en er kwam een vreemde knecht aan | |
[pagina 94]
| |
boord, terwijl Harm, die Arend vreesde, om de lieve vrede maar meeploeterde en sjouwde. Liet vader altijd de goederen brèngen, Arend zag er niet tegenop ze zelf met een gehuurde handkar van de pakhuizen af te hálen om de verdiensten nog hoger op te voeren. Ook was er veel meer onderhoud aan de tjalk, die zienderogen verouderde, doordat ze niet gespaard werd. Toen kreeg Arend kennis aan een meisje en trouwde. Moeder werd ziekelijk. - Ook Jannetje verliet De Goede Fortuin en trouwde met een schipper. En zo vond moeder Wolf het tijd om voorgoed aan wal te gaan. Ze had een klein kapitaaltje, vrucht van haar zuinig beheer en vaders spaarzaamheid, en kocht een huisje in Charlois bij Rotterdam. Arend beloofde zijn moeder met een paar gulden per week te ondersteunen en deed dat ook trouw. Harm was toen aan niets meer gebonden, hij was vijftien jaar en op een dag nam hij afscheid van Arend en de tjalk en liet zich als matroos aanwerven, als brasem zogezegd, bij de grote vaart. De eerste reis zou naar de Middellandse Zee zijn, naar Spanje en Italië; waarheen het verder zou gaan, dat kon de schipper zelf nog niet zeggen, misschien kreeg hij nog een vrachtje in Genua. ‘Maar wanneer zijn we dan weer binnen, schipper?’ vroeg Harm. ‘Dat kan ik op geen maandje zeggen, wie vraagt daar nu naar?’ ‘Och - kan mij ook niet schelen, maar mijn - mijn moeder wou het zo graag weten - het is mijn eerste reis, ziet u.’ | |
[pagina 95]
| |
‘O - je moeder. Nou, zeg maar - het is nou Augustus - laat eens kijken - dat zal wel kerstmis worden, ja met kerstmis zijn we hóóg en breed weer binnen.’ En zo zat Harm de laatste avond bij zijn moeder, die wat zwijgzaam en ouwelijk in haar rieten stoel zat te breien - maar de naalden gingen langzamer dan weleer. ‘Zo -,’ zei ze, ‘met kerstmis pas, dat is een lange tijd, dat we mekaar niet zien. Dan mag je je dikke jekker ook nog wel in de zak doen.’ ‘De stuur zei, dat we misschien eind November al thuis konden zijn. En de schipper zei: vast vóór kerstmis. En die zal het toch wel weten.’ ‘Ja, die weet het wel. Daar zullen we het dan maar op houden. Och, als vader dat nog eens beleefd had - bij de grote vaart! En zo jong!’ ‘De ouwe dacht, dat ik zeventien was.’ ‘Je bent ook lang voor je leeftijd.’ ‘Een goed kind, dat naar zijn moeder aardt.’ ‘Aarden, aarden - je hebt de áárd van je váder.’ ‘En de lengte van mijn moeder,’ hield Harm vol. ‘Zo is het. Maar wat ik je nog zeggen wou, jongen - nu je weggaat en op eigen benen komt te staan - ik hoop, dat ook het gelóóf van je vader je deel zal worden. Je gaat nu onder mijn hoede vandaan, vergeet nooit, waar je ook komt, dat God je ziet en dat je alleen onder 's Heren hoede veilig bent, voor tijd en eeuwigheid. Ik zeg je dit, als moeder zijnde, nu vader het niet meer kan zeggen.’ ‘Ja,’ zeide Harm.
Toen de Volharding, zo heette zijn schip, de ankers | |
[pagina 96]
| |
lichtte en van Hellevoetsluis door het Goereese Gat zee koos, was het schoon en warm Augustusweer. Al had hij niet veel tijd om stil rond te kijken - want de bootsman zette hem direct aan het werk - zag hij nog wel een uur lang de verdwijnende duinen als een blinkende witte streep aan de einder en daartussen de zwarte puntjes van kerktorentjes. Hij kon het niet laten, telkens weer op te kijken en zou het liefst het want ingeklommen zijn om zo lang mogelijk de kust vast te houden. Maar de bootsman zou hem zien aankomen voor die flauwigheid - er was wel wat anders te doen. Harm moest het kwartier van de maats schrobben en had alleen gelegenheid naar buiten te kijken, als hij op het tussendek uit een patrijspoort de zwabber op de arm droogrolde. De equipage was klein - een vijftien man - er moest hard gewerkt worden door een brasem. Hij was er mee klaar, toen hij in volle zee was en - hoe was het mogelijk bij zulk prachtig weer! - de deining van het schip in zijn kop voelde. Wel heb ik van mijn leven, dacht Harm, ik wil niet zeeziek worden en me laten uitlachen. Maar diezelfde middag, na een maaltijd van grauwe erwten met spekvet, kreeg hij het zo benauwd, dat hij zijn hoofd wel buiten boord moest steken om zijn gemoed uit te storten. ‘Hé! stuk kalfsvlees, kun je nog geen pekel verdragen?’ riep een matroos. ‘Daar weet ik een probaat middel op. Ga maar boven in het want zitten, dan schommel je wel dóór en dan ben je genezen.’ ‘Och, laat hem maar betijen,’ zei de bootsman, die al gauw had gezien, dat Harm secuur werken kon en | |
[pagina 97]
| |
wilde - het kwartier zag er ten minste brandhelder uit. En al voelde hij zich de eerste week niet bijzonder lekker, hij bleef in touw, 's avonds rolde hij doodmoe zijn kooi in en sliep, sliep zo vast als een otter. En dat kwam niet alleen van het harde werk, maar vooral van de zeelucht, waaraan de landrot nog wennen moest. ‘Hoe gaat het met Wolfie?’ vroeg de schipper na een paar weken aan den bootsman. ‘Leert hij al wat aan?’ ‘Daar zit kruim genoeg in en stom is die ook niet,’ zei de bootsman. En dat hoorde Harm weer van een jong-matroos en nadien kon de bootsman, hoe ruw die ook in de mond was, geen kwaad meer bij Harm doen. De Spaanse kust, Lissabon, straat Gibraltar, Malaga, Genua - Spanjaarden, Marokkanen en Algerijnen en Italianen - deze eerste reis naar de Middellandse Zee overblufte Harm compleet, hij wist er geen raad mee, het was of hij voor het eerst op de wereld kwam, en hij begreep maar niet, dat zijn maats dat alles zo gewoon, ja onverschillig aankeken. Bij elke aankomst op een vreemde rede, bij het binnenvaren van een nieuwe haven, kwam hij ogen te kort en holde van bak- naar stuurboord en had graag aan beide kanten gelijk gebleven, zoveel was er te zien. Maar dat hij niet overal aan wal mocht, daarover was hij slecht te spreken. Vroeg hij het den bootsman, dan zei die kortweg: ‘Neen Wolfie.’ Soebatte hij nog eens een keer, dan grauwde hij: ‘Heeft je moeder je niet geleerd, wat neen is?’ Wat hij alleen mocht, dat was aan het roer van de sloep zitten, waarmee de oudere maats | |
[pagina 98]
| |
naar de wal geroeid werden. En dan mocht hij wachten, wachten en op de boot passen tot ze terugkwamen. In Genua kreeg hij per gratie permissie een uurtje de stad in te gaan. ‘Ik moet toch wat meebrengen voor thuis, voor mijn moeder en mijn zuster.’ Hij kocht voor de één een fijn marmeren beeldje, een vrouwtje met een korfje in de hand, en voor zijn zuster een wit-kralen halssnoer met een blauw cameetje. Aan boord gekomen, liet hij het opgetogen aan de maats zien, maar die bedierven zijn plezier weer, door hem te zeggen: ‘Je hebt je in dat tokootje in de nek laten kijken, Wolfie, je hebt er veel te veel voor betaald, bij een venter op de kade kun je het voor de helft krijgen.’ Het ongelukkige was, dat ze nog gelijk hadden ook. Lossen, laden - varen van haven tot haven - weer lossen en laden en soms dagen lang wachten op de aankomst van toegezegde vracht, dit alles vonden de oudere maats eentonig, gewoon, maar voor onzen Harm zat er spanning genoeg in. Als een ongeduldig, van nieuwsgierigheid brandend kind vroeg hij telkens: ‘En waar gaan we dàn heen, jongens?’ ‘Napels,’ zeiden de kerels onverschillig, of: ‘Nou komen we in de straat van Messina.’ Op een avond zag Harm een rokend eiland, een brede berg in zee, een gebogen pluim puilde uit de krater van de vulkaan, nu en dan vloeide langs de helling een vurige streep. ‘Stromboli,’ zeiden de maats, ze keken er nauwelijks naar om. ‘Aan de andere kant van Sicilië, daar heb je nog zo'n stinkende schoorsteen, de Etna. Nou kun je aan je moeder vertellen, waarom er uit Italië zoveel schoorsteenvegers komen, dat leren ze daar, in die | |
[pagina 99]
| |
grote kachelpijpen.’ ‘Ja,’ zei Harm, ‘ik zal het vertellen, maar weet je, waar je nog zwarter van wordt dan van schoorsteenvegen?’ Neen, dat wisten ze niet. ‘Van liegen,’ zei Harm. Zo was het, hij moest doorlopend op zijn hoede zijn, hij wist nooit zéker, of ze hem in de maling namen, of de gewone waarheid spraken, want het meest ongelooflijke van hun verhalen bleek soms waar te zijn. Zo wilde hij eerst niet aannemen, dat de Volharding nog naar Griekenland ging, om tarwe voor Genua te laden en toch koerste de schipper daar werkelijk heen. ‘Nog naar Griekenland? Maar dan ben ik niet met kerstmis thuis en dat had de schipper beloofd,’ zei Harm een beetje ongerust. Of zou die ook maar weer wat gezegd hebben? O, hij vond het wel interessant, toen ze tussen de Ionische eilanden scharrelden, maar toch - elke dag was er één, hij kwam steeds verder van honk. Het was al October, hij begon te tellen en te rekenen met het kleine kalendertje, dat onder zijn hoofdkussen lag. En hij vond, dat ze zo slecht opschoten. Hij maakte zich zorg, werd ongeduldig, toen de wind maar niet wilde meehelpen, de zeilen hingen slap aan de raas, men vorderde met eindeloos laveren maar enkele getelde mijlen per dag. Achteraan het schip was de sloep verbonden, daarin zaten enige sterke maats, die door de kracht hunner riemen het schip bij het laveren soms moesten helpen. Des avonds haalde men de sloep niet binnenboord, omdat ze iedere dag weer nodig was in deze buurt. Des nachts liet men er een mannetje voor de wacht in. ‘Bootsman, wanneer zijn we nou -’ | |
[pagina 100]
| |
‘Wolf, houd je wafel, je hangt me de keel uit met je gelamenteer! Ga onder de mast fluiten, dan komt er misschien wind.’ En dan hield Harm voor een dag zijn mond maar weer, of probeerde hij bij anderen aan de weet te komen, wat niemand kòn weten. Waarom dit niet, waarom dat niet? En als er wind komt, kunnen we dan op tijd weer in Genua terug zijn? Hevig jaloers was hij op de enkele nieuwerwetse vuurschepen, die ook als er géén wind was konden varen. Maar de oudere varensgezellen moesten niets van die roetrommel hebben; als je ze kwaad wilde maken, moest je wat goeds van het vuurschip zeggen! ‘Wolf, vannacht heb je wacht,’ zei de bootsman. ‘Weet ik al, bootsman.’ Om twaalf uur werd hij gewekt en verving iemand in de sloep. Het was zacht, mild weer, de sterren straalden. Het was al dagen lang smoorheet geweest, het water was lauw. Een nachtelijk briesje bolde nauwelijks de zeilen; langzaam koerste de Volharding voorbij Zante, één der Ionische eilanden, de sloep schommelde er gedwee achteraan, het kielzog pruttelde en klotste er zacht tegen, het sleeptouw knerpte schurend, kr.... krrr.... Harm lag achterover in de boot, hij maakte het zich makkelijk; met de handen onder het hoofd leunde hij tegen een bank en legde later zijn hoofd op de kurkezak en keek naar de sterren en geeuwde en keek weer. De wacht op het schip hoorde hij met den roerganger praten met diepe brommende stem en luidop gapen van verveling en heen en weer lopen; daarna was het weer stil en hoorde hij niets dan het klokken van het | |
[pagina 101]
| |
water tegen de boot. Hij snoof wat wind en voelde, dat er een koeltje opstak, ja de Volharding maakte vannacht misschien meer mijlen dan gisteren de hele dag. Het kon nog wel goedkomen - alles komt terecht, zei de schipper gisteren nog. En de boot deinde en het touw knerpte kr.... krrr.... Vóór kerstmis thuis, vóór kerstmis thuis - en met die gedachte wiegelde Harm in slaap. Och, vergeef het hem maar - hij was nog zo jong voor de hondewacht. En hij droomde, dat hij met een zware zak op de rug thuiskwam op De Goede Fortuin - moeder stond met de handen op de brede heupen in de waring het hoofd te schudden en riep: ‘Bel - bel - zie eens wie daar aankomt?’ En vader liep al de loopplank af, hem tegemoet om de zak van hem over te nemen, - kr....krr.... ging het in de zak en Harm zei: ‘Breekbaar, breekbaar, daar zit marmer in - ja, ik zal zo uitpakken. Hè-hè, kerel, wat ben ik moe, mijn nek, mijn hele ribbekast voel ik. Is het krentebrood al klaar, moeder? Heb ik woord gehouden of niet? Twee dagen vóór kerst!’ En zo waggelde hij de zwiepende loopplank op en zei: ‘Die plank ligt niet goed, vader, en wat kraakt dat ding, kr....krrr.... moeder zakt er nog eens doorheen, je moet voor een nieuwe zorgen, éér het te laat is.’ Eer het te laat is. Maar Harm sliep en droomde voort, ook toen het te laat was. Want het touw, waarmee de boot aan het schip verbonden was, knerpte en schuurde; het was oud en verweerd, niemand had er acht op geslagen, dat het op één plaats zeer zwak was, twee van de drie strengen waren al door geschaveeld. En die nacht had juist die plek door het schuren langs | |
[pagina 102]
| |
het houtwerk het meest te lijden, de laatste streng dunde, dunde gedurende het schaven, kr.... krr.... een schommelend rukje van de voortgetrokken boot, het touw gliste het water in - los. En op de Volharding was er niemand, die er iets van merkte en in de boot droomde een knaap van zijn thuiskomst over een zwiepende, krakende loopplank. Hij sliep door, dreef in de wiegelende boot wat mee met de stroom, maar de Volharding was al in de nacht verdwenen. Die nacht sliep hij voort en dreef en dreef met de gaande stroom uren lang, tot de ochtendkleuren door de hemel trokken en de zon opkwam uit de zee. Toen raakten de warme lichtstralen Harms wimpers aan - hij schrok alsof hij brand zag - sprong op en stond recht in de schommelende sloep! Alleen. En nergens aan de horizont een groene streep van land, niets dan zee, zee. Toch was het eerste, wat hij deed, een greep naar de riemen. Hij zette ze vast in de dollen en roeide, roeide tot het zweet hem uitbrak van inspanning en - van angst. Sloep en riemen waren veel te zwaar voor een knaap alleen, er zaten altijd minstens twee maats aan; - en dan op zee! En toch roeide hij door, wat moest hij anders doen? Hij wilde wat doèn, doèn om uit de angst te komen, hij wilde niet stilzitten en wachten op - ja op wat? Hij zwoegde aan de riemen en hijgend overdacht hij: waar ga ik eigenlijk heen? Nog verder de zee in? Of in de richting van land? Waarom roeide hij dan toch door? Hij roeide door. Tot hij kreunend de riemen, één voor één, losliet en uitgeput en hijgend zich aan de bank vasthield. ‘Moe- | |
[pagina 103]
| |
der,’ zeide hij, en hij voelde het zweet langs zijn nek en zijn borst vloeien. Eén afschuwelijke gedachte besloop hem, toen hij verward naar de oorzaak van zijn ongeluk zocht, en die maar niet vond. Had iemand hem misschien gestraft, omdat hij in slaap gevallen was op wacht? Neen, dat kon niet, welke schipper offerde een sloep op, om een brasem te straffen! Maar Dorus, de koksmaat, met wien hij gisteren woorden gehad had, zou die in staat zijn, zo gemeen zijn, het touw los te maken? Het touw! Snel kroop hij over de banken en haalde het stuk touw in en - zag in een ogenblik, de oorzaak van alles, toen hij het versleten, verrafelde eind in zijn handen hield. Hij kreeg tranen in de ogen van berouw om zijn slechte gedachte, - neen, niemand was slecht geweest, alleen hij, die van anderen zoveel kwaad kon denken. Maar - dan zouden ze ook naar hem zoeken! Om vier uur was de wacht toch afgelost en moésten zij de boot gemist hebben. Ze zijn bijgedraaid, natuurlijk zijn ze bijgedraaid en zoéken nu naar hem! Hij sprong op een bank en tuurde, alle plekken van de einder onderzoekend, of hij ook een zeil of iets anders dan zee ontdekken kon. Niets dan golven, witgekuifde golven. Wind, ja, nu was er wind, waarnaar hij een week lang gehunkerd had, wind, die het schip op tijd in de haven zou brengen - zonder hem, zonder hem. En gedreven door wanhoop nam hij weer de riemen en roeide, hijgend en naar de lucht kijkend en denkend - dat Gòd hem wel zou zien. Die laatste avond, thuis - hij spande zich in, om zich moeders woorden precies te herinneren - hij was te | |
[pagina 104]
| |
moe, te verward en te beklemd van hart om al die woorden terug te vinden, alleen hoorde hij nog: dat God je ziet. Hij voelde, dat hij voortdreef zonder te roeien, - het was de stroom in het water, die de boot deed gaan - en daar kon hij niets meer tegen doen, dan zich láten gaan. En hij worstelde niet meer en zakte willoos tussen de banken. Golven - wind - een plaat met angstige mensen in een boot, een Man gebarend over de bewogen wateren - een breiende vrouw in rieten stoel, wachtend - een zuidwester aan een haak - vader verdronken - en nu ik? De zon straalde en daalde, en uit de zee kroop de schemering op, avond, sterren, nacht. Eindeloos duurde de nacht. Honger en dorst. En hij weende al niet meer en bad zonder bepaalde woorden: ‘Here God, berg me maar en laat me dan maar sterven en laat me niet meer bang worden.’ Maar na deze nacht kwam er toch weer een morgen en de boot dreef nog.
Een week vóór kerstmis kwam de Volharding binnen het Goereese Gat. De schipper ging zelf naar Charlois. Toen moeder Wolf hem opendeed en den onbekenden zeeman voor zich zag, fluisterde ze met de hand voor de mond: ‘God, sta mij bij. Dood?’ ‘Neen - God zij dank - hij leeft - wees even kalm, vrouw.’ ‘Waar is hij dan?’ ‘Nog onderweg. Hier - een telegram uit Marseille lag voor ons in Hellevoet. Hier, lees zelf: Matroos | |
[pagina 105]
| |
Wolf van de Volharding behouden. Maar laat me even rustig vertellen, vrouw. Van zijn redding weet ik niets, dan het voornaamste - dàt hij gered is. Maar het is voor ons een reìsje geweest - en voor hem ook.’ Toen kwam het verhaal; om drie uur, die ongeluksnacht, werd de sloep pas door de dekwacht gemist. De Volharding was direct in de buurt gebleven, had nog tot de namiddag van de volgende dag de zee afgezocht, niets gevonden. Elk schip, dat ze tegenkwamen, hadden ze gepraaid, ingelicht, de havenmeesters in de buurt der eilanden gewaarschuwd - ze hadden gedaan, wat maar mogelijk was. Op de terugweg van Patras naar Zante hadden ze nog eens geïnformeerd, maar ‘zonder uw zoon moesten we terug. Hoè het gebeurd is - vrouw - ik weet het nòg niet. En dat hèm dat nou juist treffen moest! - Hoe het zij, hij is gevonden, dat is hoofdzaak en daar waren we allemaal zo blij om - ik hoop - mens, - ja vrouw, huil maar, dat doet je goed.’ En de zeeman wachtte een poosje en plukte aan zijn pet en een buurvrouw, die in de open deur had staan luisteren, haalde een kopje water, omdat vrouw Wolf zo in haar stoel zat te sidderen. Het eerste, wat ze er snikkend kon uitbrengen was: ‘En - zou hij - niet ziék zijn?’ ‘Welneen, lieve ziel - behouden, daar staat het,’ en hij tikte op het frommelige papiertje, waarop het schoonste woord der wereld stond: behouden. ‘Hij vindt wel een gelegenheid om thuis te komen ook, vanuit Marseille helpen ze hem wel.’ | |
[pagina 106]
| |
En zo was het ook. Een Grieks visser had hem in volle zee op de derde dag gevonden, aan boord gebracht en de sloep op sleeptouw genomen. Aan de hulp van dien man had Harm het leven te danken. Na een paar weken was hij zover opgeknapt, dat hij met een Frans koopvaarder van Pyrgos naar Marseille kon gaan. Daar vond hij een Hollands schip, bestemd voor Vlissingen. Maar vóórdat hij van daar vertrok, liet hij naar Hellevoetsluis telegraferen, want hij dacht: als de Volharding zònder mij binnenkomt, en moeder hoort er van, dan krijgt ze misschien een ongeluk van schrik. En dat was heel verstandig van hem geweest. Met kerstmis was hij nog niet thuis. En toch kon moeder Wolf daar niet om treuren, of ongerust zijn, - ze wist immers de reden van zijn afwezigheid. En toen ze 's Zondags ter kerk ging om het evangelie te horen: een Kind is ons geboren, hallelujah! - was ze vervuld van dankbaarheid en ook na kerstmis bleef er in haar hart een engel zingen: hij komt - hij komt toch - want hij is behouden. En hij kwam nòg spoediger dan zij verwachtte: het was 's namiddags, toen het al donker begon te worden, dat ze plotseling in de gang een schreeuw hoorde: ‘Moeder!’ |
|