Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
Het gebeurde op Kerstdag, dat de engel Gabriël een kleinen engel tot zich riep en hem uitzond om al de heilige engelen bijeen te verzamelen. Toen zweefde de engel door gansch het hemelruim. Hij blies op zijn gouden bazuin, en allen die het hoorden haastten zich aan dien roep gehoor te geven. En de engel Gabriël sprak: ‘Heden zullen wij allen naar de aarde gaan. Eens, toen onze Heere Jezus Christus den menschen gelijk is geworden, en als Kind op de aarde kwam, om daar te leven en voor zondaars te sterven, hebben wij de menschenkinderen een hemellied voorgezongen. Sedert dien herhalen de menschen, alle eeuwen door, dat lied van Gods vrede en van Zijn welbehagen. Het is Gods wil dat wij thans heen gaan, en luisteren aan de menschenharten, en elk lied, dat heden, op den gedenkdag van Christus' geboorte, tot Zijn eer gezongen wordt, zullen wij mededragen naar den hemel en voor Gods aangezicht nederleggen.’ Toen hieven alle engelen een jubellied aan, ter eere van God en Jezus Christus en den Heiligen Geest en zweefden heen naar Gods bevel. En de kleine engel, hij die met zijn gouden bazuin de hemelgeesten had tezamen geroepen, sloeg het hart luid van vreugde, omdat ook hij waardig was gekeurd mee naar de aarde te gaan. Hij zag hoe alle engelen zich verspreidden naar Noord en Zuid en Oost en West, en hij haastte zich om met hen mede te komen. Plotseling voelde hij, dat een zachte hand hem aan- | |
[pagina 63]
| |
raakte, en toen hij opkeek zag hij, dat de engel Gabriël zelve naast hem voortzweefde. En terwijl zij samen op weg waren naar de aarde sprak deze: ‘Ik zie dat het verlangen om Gods opdracht te vervullen u uit de oogen straalt. Ge verwacht dat het lied, tot Zijn eer, u van de aarde zal tegenklinken en ge niets te doen zult hebben dan heen en weer te zweven om al die gezangen naar den hemel te dragen. Hebt ge nog niet bedacht, dat het donker is op de aarde, en dat de opdracht, die we heden ontvingen, zwaar is om te vervullen? Ge weet toch wel, dat de menschen Gods Zoon hebben gedood, en nog altijd voortgaan met Hem te kruisigen? De aarde is vol geweld, haat en hebzucht, en liederen tot Gods eer zijn er moeilijk te vinden.’ Toen werd de kleine engel bedroefd en zeide: ‘Het lied der engelen is toch op de aarde gebleven? Ge hebt zelf gezegd dat het nog steeds wordt herhaald. Zou ik dan geen enkel lied kunnen vinden? Denkt ge, dat ik met leege handen naar den hemel terug zal keeren?’ ‘Ik wilde u niet moedeloos maken,’ sprak Gabriël, ‘ik waarschuw alleen, dat de taak, die u wacht, moeilijk zal zijn. Ge moet geduld, heel veel geduld hebben, en o zoo goed luisteren.’ Nauwelijks was Gabriël uitgesproken of zij hadden de aarde reeds bereikt. ‘Nu moet ge alleen verder gaan,’ zeide Gabriël, ‘dit is geen plaats waar hij, die voor de eerste maal de aarde bezoekt, zijn kan. Hier komen we aan het slagveld, zie, de engel des doods zweeft voor ons uit.’ De kleine engel hief de oogen op en huiverde. ‘Dit | |
[pagina 64]
| |
is de hel,’ fluisterde hij, ‘hier zal geen lied tot Gods eer gevonden worden, o, laten we van hier vluchten.’ Maar Gabriël zweefde rustig voort. ‘Ga nu,’ sprak hij, ‘ik zal hier blijven, want ook in dit oord der verschrikking kunnen liederen gezongen worden. Hier wil ik luisteren en zoeken.’ Toen vloog de kleine engel haastig weg. Al verder en verder ging hij, totdat hij ergens kwam waar het stil was. ‘Hier ga ik zoeken,’ dacht hij, ‘'t is toch mogelijk dat daar, waar alles rustig is, tot Gods eer wordt gezongen.’ Zoo kwam hij boven een stad, en zag vele menschen door de straten wandelen, en uit vele huizen straalde een zwak licht. Toen de engel wat aan de duisternis der aarde gewend was, zag hij dat het lichtschijnsel kwam van de vele kerstboomen die in de huizen der menschen stonden te branden. Zijn hart klopte van vreugde, want waar de kerstboom brandt daar zal toch zeker gesproken worden van Jezus en worden gezongen tot Zijn eer. De kleine engel haastte zich een der huizen binnen te gaan en te luisteren. Maar nauwelijks was hij binnen of het was alsof alle lichten werden gedoofd. 't Leek hem of hij in pikdonkeren nacht ronddoolde. En in dat duister hoorde hij kinderstemmen, die twistten om een stuk speelgoed. ‘Ach,’ dacht hij, ‘'t kon hier zoo goed en zoo blij zijn, en nu is hier geen licht en geen lied,’ en hij verliet het huis, met een bedroefd hart. Verder zweefde hij en kwam in een groote zaal, waar | |
[pagina 65]
| |
een reusachtige kerstboom met honderden lichtjes stond te stralen. ‘Hier zal ik zeker een lied vinden,’ dacht de engel, en zweefde hoopvol boven de hoofden der menschen die zich in de zaal bevonden. Maar ziet, toen hij naar beneden keek, leek het of de kaarsvlammen al kleiner en kleiner werden. Hij hoorde de menschen lachen en praten, en niemand scheen te bemerken hoe donker het in de zaal was. Plotseling klonk er muziek en zang, maar 't klonk zóó valsch en zóó scherp, dat de engel wegvluchtte. Hier was geen enkele toon tot Gods eer te hooren. Hier durfde je bijna aan God niet te denken. Het hart werd hem steeds zwaarder. Zou er op de aarde dan geen enkel lied gezongen worden, dat hij mee kon nemen naar den hemel? Met tragen vleugelslag vloog hij heen. 't Was hem of hij van vermoeidheid niet verder kon. Maar ziet, daar voor hem zag hij plotseling opnieuw licht. Anders was het dan hij tot nu toe gezien had. Dichterbij gekomen bemerkte hij dat het een kerk was, waar de lichten werden aangestoken, en nu hoorde hij ook het luiden der klokken en dat klonk zoo blij en zoo hoopvol, dat hij weer moed vatte en neerkeek op de menschen die zich naar de kerk begaven. Daar kwam een lange rij donkere gedaanten door de straten gestapt. De kleine engel wist meteen dat het de weezen waren, op weg naar de kerk. Bij die kinderen zou hij zich voegen, want stond in het bijbelboek van de menschen niet geschreven: ‘uit den mond der kinderen hebt Gij U lof bereid’? Toen de engel daaraan dacht werd hij zóó blij en was hij zóó zeker te vinden wat hij zocht, dat hij besloot te luiste- | |
[pagina 66]
| |
ren naar wat de kinderen met elkander spraken. Maar nauwelijks was hij begonnen te luisteren, of zijn hart verstijfde van schrik. De grootste meisjes, die heel achteraan de rij liepen, zeiden: ‘Nu zullen wij vanavond in de kerk zingen. Wij zingen toch mooier dan het meisjeskoor uit de stad, wij zijn gekozen. Je zult zien, hoe alle menschen naar ons luisteren, en wie weet, misschien krijgen we wel iets moois.’ De engel was zoo teleurgesteld over wat hij hoorde, dat hij er niet eens meer aan dacht weg te gaan. Moedeloos zweefde hij mee, de kerk binnen. Hij verwachtte niets meer te hooren. De menschen en de kinderen, ze zongen voor eigen eer, en voor eigen bezit, en aan Jezus Christus en Zijn groote liefde dachten ze niet. Heel achter in de kerk zat een kleine bedroefde engel. Hij dacht: nu zal ik straks met leege handen voor Gods troon staan, want nergens vind ik een lied. Hij bedekte het aangezicht met z'n vleugelen en schreide over de zonden der menschen. In de kerk was het doodstil. Er werd wel gezongen, met monden werd er gezongen, maar de harten zwegen. De kerkdienst was bijna ten einde en nog altijd wachtte de kleine engel op een lied ter eere van God. Hoor! speelde het orgel daar niet het lied der engelen, hoor, het orgel zong, en plotseling klonk een heldere zuivere toon door het kerkgebouw: ‘Eere zij God’. De kleine engel verhief zich van vreugde. Maar ach, even plotseling als de zuivere toon gehoord was, even plotseling zweeg de stem. Hij wist onmiddellijk dat het een der weeskinderen geweest was, die gezongen had, en hij zag hoe een klein meisje diep tusschen de | |
[pagina 67]
| |
andere kinderen wegdook. Aan dat hart wil ik luisteren, dacht de engel, en spoedde zich naar de hooge banken terzijde van het orgel. Hij hoorde hoe de kinderen zachtjes zaten te lachen, en één fluisterde tegen het kleine meisje: ‘Je wordt straks vast naar bed gestuurd, wie doet er nou zoo raar.’ Het meisje had een vuurrood gezicht, en keek met angstige oogen rond. De engel luisterde ingespannen, maar hij hoorde niets meer. En toen hij zich vooroverboog om nog beter te kunnen hooren, zei het hartje alleen: ‘Nu word ik uitgelachen, allemaal lachen ze me uit.’ En hij zag hoe het meisje zich schaamde en haar oogen niet durfde opslaan. Toen werd de kleine engel diep bedroefd. ‘Er is niemand op de aarde die het engelenlied kan zingen,’ dacht hij en vluchtte de kerk uit. Hij haastte zich om buiten de stad te komen, hij wilde geen enkel mensch meer zien en naar geen kinderstem meer luisteren. Zoo zweefde hij heen en kwam in het open veld. Toen hij opkeek naar den hemel, en alle sterren zoo vredig zag flonkeren, werd het verlangen naar den hemel zóó sterk, dat het bijna niet mogelijk was nog één oogenblik op de aarde te blijven. Maar toen hij zijn ledige handen zag, ontzonk hem de moed, zóó voor Gods aangezicht te verschijnen. Zoo doolde de kleine engel langen tijd in het duister rond en wist niet wat te beginnen. Tenslotte zette hij zich in een donker bosch op een boomstam neer en schreide zachtjes zijn groote verdriet uit. O, hoe had hij er naar verlangd mee te mogen gaan naar de aarde en nu zou hij Gods opdracht niet kunnen volbrengen. Hij wist wel dat hij daar in de een- | |
[pagina 68]
| |
zaamheid niet blijven kon, zóó zou hij zeker nooit een lied vinden en toch ontbrak hem de moed opnieuw tot de menschen terug te keeren. Terwijl de engel daar zoo eenzaam zat te treuren, gebeurde het dat een lichtschijnsel door het bosch kwam zweven, al nader en nader kwam het, maar de kleine engel, die daar met gebogen hoofd zat, merkte het niet, voordat het vlakbij gekomen was. Toen sprak een zachte stem: ‘Wat doet ge hier? Zijt ge naar deze plaats gezonden?’ 't Was Gabriël, die opnieuw bij hem gekomen was. De kleine engel boog het hoofd nog dieper en sprak: ‘Ik heb overal gezocht en geluisterd, maar nergens werd een lied tot eere van God gezongen. De menschen zijn boos, en de aarde is donker, ik ben bevreesd hier te blijven en bevreesd tot God terug te keeren. Zie mijn handen, ik heb niets om voor Gods troon neer te leggen.’ ‘Hebt ge dan heelemaal niets gevonden?’ vroeg Gabriël. ‘Niets dan één enkele toon. 't Was een kind, dat zong, geheel alleen zong ze in een groote kerk. Ik sprong op van vreugde, want ik hoorde dat de toon zuiver was en recht uit het hart kwam, maar toen ik naderbij kwam en heel het lied wilde opvangen om het mee te dragen naar den hemel, zweeg de stem, en het hart dacht alleen aan aardsche dingen. Ja, het was zóó erg, dat het hart zich schaamde voor den enkelen zuiveren toon dien het gezongen had.’ Toen de kleine engel zoover gekomen was, verborg hij het hoofd in de handen en schreide opnieuw over de zonden der menschen. | |
[pagina 69]
| |
En de engel Gabriël, hij die Gods eerste dienaar is, en reeds zoovele malen een reis naar de aarde had gemaakt, legde de hand op dat gebogen hoofd en zeide: ‘Waarom zoo moedeloos? Heb ik u niet tevoren gezegd, dat het volbrengen van deze opdracht moeilijk zou zijn? Zijt ge vergeten, dat hij, die uitverkoren wordt het engelenlied, gezongen door menschenkinderen, van de aarde naar den hemel te dragen, geduld moet hebben, en goed, o zoo goed moet kunnen luisteren? Toen ge niet dadelijk vond wat ge zocht, zijt ge weggevlucht inplaats van te blijven en met heel uw hart te gelooven, dat ge 't engelenlied bij de menschen terug zoudt vinden. Ga mee, ik zal u leeren hoe ge luisteren moet.’ Toen vlogen die twee terug naar de stad, van waar de kleine engel even te voren was weggevlucht. En de engel Gabriël zeide: ‘Nu neem ik u mee in het verleden, en alles wat ge zult zien en hooren moet ge in uw hart bewaren, daarna zult ge zeker een lied tot Gods eer gezongen kunnen vinden.’ Hij streek zacht met de hand over de oogen van den kleinen engel, en plotseling was het hem of hij zich in een woonhuis van menschen bevond. Alles was er eenvoudig maar keurig. Er brandde een vroolijk vuur en veel bloemen stonden blij te bloeien in hun roode potten op de vensterbank. Er was een wonderlijk plechtige stilte in het vertrek, en toen de engel verder rondkeek, zag hij in een hoek een wiegje staan. In dat wiegje lag een kindje, een meisje, het keek met groote verwonderde oogen rond. Over het wiegje bogen zich twee menschen. Ze keken naar het kindje en toen naar elkaar en ze glimlachten gelukkig. En de man | |
[pagina 70]
| |
zeide: ‘Dit is het eerste Kerstfeest dat ons kindje beleeft. Laten we het kerstlied zingen. Ze is nog zoo klein, maar nooit te vroeg kan ze hooren van Jezus.’ Toen zongen die twee het lied der engelen en het klonk zoo blij en zoo zuiver, dat de kleine engel, hij die zoo aandachtig zat te luisteren, schreien moest. Dit lied, dacht hij, wordt uit dankbaarheid tot Gods eer gezongen. Maar toen hij het lied wilde medenemen, bemerkte hij opeens, dat hij slechts een visioen had gehad, hij zweefde nog steeds aan Gabriëls zijde boven de groote stad. Ach, sprak hij, 't was een droom. Ik meende een lied gevonden te hebben en nu is het niets. Gabriël antwoordde niet. Hij legde slechts even zijn hand op de oogen van den kleinen engel, en toen gebeurde het dat deze plotseling weer op de aarde stond. Hij bevond zich in een donkere straat. Veel menschen krioelden er door elkaar. Zijn oogen werden onweerstaanbaar getrokken naar één zelfde plaats. Daar, voor een winkelruit, stond een jonge vrouw, met een klein meisje aan haar hand. Ze stonden er zoo rustig te kijken, alsof ze niets bemerkten van alle gedruisch om zich heen. De kleine engel besloot deze twee te volgen. Ze gingen den winkel binnen, kochten enkele dingen en vervolgden hun weg door de duistere straat. Eindelijk kwamen ze aan een huis en gingen het binnen. De vrouw droeg het kind een hooge trap op en zette het tenslotte voor een der vele deuren, die zich daar bevonden, neer. Ze opende de deur, stak licht aan en rakelde het vuur op. De kleine engel herkende opeens de vrouw. 't Was zij, die hij eens had zien staan, gebogen over een wiegje. Nu bemerkte hij, | |
[pagina 71]
| |
dat de kamer even keurig was als den vorigen keer, hij herkende de meubels, alleen de vele bloemen ontbraken. Op de tafel stond één enkele bloem te bloeien. 't Was er nog eenvoudiger, armer dan te voren. De vrouw was bleek, haar oogen stonden zoo droef, haar kleeren waren zoo somber. Het kleine meisje trippelde op stevige voetjes door het vertrek. Eindelijk bleef het bij haar moeder staan en vroeg: ‘Wanneer is het nu Kerstfeest?’ De moeder nam het kindje op den arm. ‘Morgen, mijn kindje, morgen is het Kerstfeest.’ Ze ging met kleintje staan voor het portret van een jongen man, dat aan den muur hing. ‘Zie, kindje, zie, dat is vader. Hij zingt morgen het Kerstlied in den hemel, tot Gods eer, en wij, wij zullen het op aarde zingen.’ Toen hoorde de engel een geluid als van een snik en toch, toch klonk door dien snik een zeldzaam zuivere toon. De engel boog in grooten eerbied het hoofd en fluisterde: ‘Een hart in leed dat zingt tot Gods eer! Dezen kostbaren toon draag ik tot God.’ Maar nauwelijks had de engel dit gedacht of hij sloeg de oogen op, en zie, hij zweefde nog steeds aan Gabriëls zijde boven de stad. Hij kon van teleurstelling niets zeggen, want weer had hij slechts in het verleden geblikt, en een lied had hij nog niet gevonden. De engel Gabriël keek hem zoo vriendelijk en geruststellend aan, dat hij de teleurstelling langzaam voelde wijken en een groot verlangen kwam over hem meer te weten van de vrouw en het kind. En opnieuw legde Gabriël hem de hand op de oogen en wederom was hij op de aarde. | |
[pagina 72]
| |
Thans stond hij in een ziekenkamer. Gedempt drong het gepraat uit een groote ziekenzaal in het kleine kamertje door. Hier was het stil. In een wit bed lag een jonge vrouw. Ze had de oogen gesloten en een trek van pijn om den mond. Voor het bed zat een verpleegster, met een meisje op haar schoot. Het kind keek met een angstige uitdrukking op het gezichtje naar de zieke vrouw. Naast het bed stond de engel des doods. De zuster en het kind schenen hem niet te zien. Maar de zieke vrouw voelde zijn aanwezigheid zeker wel. Ze sloeg de oogen op en keek naar het kind. ‘Kleintje,’ fluisterde zij, ‘kleintje, morgen zingt moeder het lied der engelen in den hemel, en jij moet het op aarde zingen. Beloof me, lieveling, beloof me, dat je het alleen tot Gods eer zingen zult.’ Het kind streelde voorzichtig moeders hand. Misschien verstond ze niet goed wat moeder zei, misschien begreep ze het niet. Ze antwoordde: ‘Ik ken het engelenlied zoo goed, moeder, zal ik het nu vast zingen?’ En zonder antwoord af te wachten, zong ze het geheele lied ten einde. De kleine engel merkte plotseling dat het kind niet alleen zong, het hart van de stervende vrouw zong mee. Op hetzelfde oogenblik was ook dit visioen voorbij. De engel Gabriël, die nog steeds aan de zijde van den kleinen engel was gebleven, sprak: ‘Zie omlaag, daar in dat groote huis, juist beneden ons, moet ge binnengaan. Blijf daar totdat ge een lied gevonden hebt, dat ge voor Gods troon nederleggen kunt.’ Toen zweefde de kleine engel heen en bevond zich | |
[pagina 73]
| |
weldra in een der zalen van een weeshuis. In het midden stond een prachtige kerstboom, en rondom dien boom zat een aantal jongens en meisjes te babbelen en te lachen. Ze lieten elkaar zien wat ze als kerstgeschenk hadden gekregen. Sommigen waren verdiept in een boek, anderen speelden of vertelden elkaar over de Kerstfeestviering in de kerk. Menschen liepen af en aan en voorzagen de kinderen van koek en andere lekkernijen. De kleine engel dacht: ‘Waarom ben ik hierheen gezonden? Ik hoor niets, er is hier niemand die aan Christus' geboorte denkt. Maar ik wil geduldig zijn, ik wil blijven en wachten.’ Hij zette zich in een hoek van het vertrek neer, van waar hij alles overzien kon. Het wachten scheen hem eindeloos lang te duren en juist begon hij te twijfelen of hij wel ooit het zoo vurig begeerde lied zou vinden, toen hij bedacht, dat het weeshuis veel grooter was dan dit eene vertrek. Toen zweefde hij alle kamers en gangen door en kwam tenslotte op een der slaapzalen. Een rij witte bedden stond langs den wand. En zie, op een van de bedden lag een kleine gedaante. Toen hij naderbij kwam zag hij, dat daar een diepbedroefd meisje lag. Vol medelijden boog hij zich over haar heen, maar zij scheen zijn aanwezigheid niet te bemerken. Ze staarde met groote droeve oogen in het donker. Opeens ging de deur der zaal open en een oudere vrouw kwam binnen. Ze liep op het bed toe en zei: ‘Waarom lig je hier in 't donker alleen, waarom ben je niet binnen gekomen? De kerstboom is zoo prachtig en we zijn allemaal zoo blij met onze geschenken. Kom, sta op en ga met me mee.’ | |
[pagina 74]
| |
Maar het meisje schudde heftig het hoofd en wilde niet opstaan. ‘Ben je bang uitgelachen te worden om wat vanavond in de kerk gebeurde?’ ‘Dat is het niet,’ fluisterde het kind. ‘Kun je 't moeder niet vertellen? Wat scheelt er toch aan?’ Een snik was het eenige antwoord. ‘Kind, nu je eigen moeder naar den hemel is gegaan, heeft God je hier gebracht. Hij is het die mij in de plaats van je moeder heeft gesteld. Kun je mij niet een beetje vertrouwen?’ Plotseling richtte de kleine gestalte zich op. Ze leunde het hoofd tegen den schouder van de oudere vrouw en sprak: ‘Was Hij het, die mij hier bracht? Wil Hij dat ik uw kind zal zijn?’ ‘Ja, dat geloof ik stellig.’ Weer was het langen tijd stil. Toen begon het meisje: ‘Moeder, mijn echte moeder bedoel ik, is gestorven op den avond voor Kerstmis. Ik weet het nog heel goed. 't Was in een ziekenhuis. Ik zat bij een zuster op schoot en moest het lied der engelen voor moeder zingen. Moeder zei er wat over, dat ik niet goed begreep, maar ik heb het toch onthouden. Nu begrijp ik het wel. Moeder zei dat ik dat lied alleen tot Gods eer zingen mocht. Na dien tijd heb ik het dikwijls gezongen. Altijd weer nam ik mij voor alleen aan den Heere Jezus te denken, om enkel tot Gods eer te zingen. Maar altijd opnieuw zong ik voor de menschen. Ik dacht er alleen | |
[pagina 75]
| |
aan om het mooi te doen omdat de regenten luisterden, of om een prijsje te krijgen. En toch heb ik altijd naar iets anders verlangd en ik wist niet wat.’ De kleine engel stond onbewegelijk te luisteren. Stille hoop vervulde zijn hart. Het meisje vervolgde: ‘Toen we vanavond naar de kerk gingen spraken we er over dat nu de heele gemeente naar ons luisteren zou, en ik was er zoo trotsch op dat wij zoo mooi zingen konden, dat ik alleen aan de menschen en niet aan God dacht. De kerk ging al bijna uit, toen het orgel het lied der engelen begon te spelen. Opeens moest ik weer aan moeder denken en aan wat ze 't laatst tegen me zeide. Toen werd ik zoo blij en zoo warm van binnen. Ik dacht er aan dat moeder nu tot Gods eer zong in den hemel, en dat ik het op de aarde doen moest. Ik was heelemaal vergeten dat ik in de kerk zat, en zong met het orgel mee. Maar toen ik één regel gezongen had bemerkte ik waar ik was. Alle menschen keken naar mij en alle kinderen lachten om mij en toen zong ik niet meer. Nu is het Kerstfeest bijna voorbij en weer heb ik niet gedaan wat ik moeder beloofde.’ Toen het kleine meisje zoo ver met haar verhaal gekomen was, sloeg de moeder haar armen om het kind heen en kuste haar. ‘'t Kerstfeest is nog niet voorbij. We kunnen nog goed maken wat we verzuimden. O, kind, we moeten ons allemaal schamen. Allemaal dachten we meer aan de menschen dan aan God.’ | |
[pagina 76]
| |
Toen vouwde de moeder van het weeshuis de handen en bad samen met het kind. ‘Kom,’ sprak ze, ‘kom, nu gaan we echt zingen, jij en ik en allemaal.’ De kleine engel volgde, bevend van vreugde, die twee naar de groote zaal. 't Werd er stil toen de moeder en het meisje binnen kwamen. Ze zagen er zoo ernstig en toch ook zoo blij uit die beiden, dat allen naar hen kijken moesten. Toen vertelde de moeder de geschiedenis van het meisje. Ze vertelde ook van Gods liefde en van Christus' komst op aarde. Ze vertelde van het lied der engelen en het lied van menschen. Ze vertelde zoo, dat bij alle kinderen het verlangen wakker werd als de engelen tot Gods eer te mogen zingen. Toen stond de vader op en ging naar het orgel en onder eerbiedige stilte zong nu het kleine meisje het engelenlied. Ze zong met heel haar hart, tot eer van God. 't Was de kleine engel of de zaal al lichter en lichter werd en vol was van muziek, zuiver en rein. Nog een oogenblik zweefde hij boven de hoofden der kinderen. Toen steeg hij jubelend op van de aarde, en keerde terug naar Gods troon.
Voor Gods aangezicht stonden alle engelen verzameld. Elk legde het lied, dat hij van de aarde had medegebracht, met een dankbaar hart aan Zijn voeten neder. Er waren liederen van het slagveld, en liederen uit de sloppen en stegen, liederen van rijken en van hooggeplaatsten, een bonte schitterende rij was het. | |
[pagina 77]
| |
De laatste die voor God verscheen was de kleine engel. Hij boog zich in diepen eerbied neder en toen hij zijn handen opende, lag daarin het kinderlied als een parel van groote waarde. |
|