Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
In een kleine havenstad in het Noorden van Zweden woont Olav Nilson. Met zijn moeder en de zusjes Ingrid en Britta, en Erik, het kleine broertje. Vader leeft niet meer. Die is voor een jaar of wat bij een storm op zee omgekomen. Nu is Olav moeders steun. Eerst werkte hij in het houtbedrijf. Maar dat beviel hem niet op de duur. Z'n hart zat niet in het hout, in dat dode hout. O, neen, z'n hart trok naar de zee, telkens weer. En daarom heeft hij net zo lang gepraat en net zo lang zijn best gedaan tot hij eindelijk werk bij de schepen aan de haven gekregen heeft. Nu verdient hij een aardig weekloon. Moeder is er tevreden mee. En heimelijk is ze blij, dat hij er de laatste tijd niet meer naar taalt om naar zee te willen. Dat is wel eens anders geweest. Maar dan probeerde ze altijd om dat plan uit z'n hoofd te praten. 't Zou anders geen wonder zijn als er een zeeman in den jongen school. Hij lijkt in alles zo op zijn vader. Dezelfde eerlijke, trouwhartige ogen en hetzelfde goede hart, maar ook dezelfde driftige, opbruisende natuur. Wat kunnen die ogen vlammen, als hij zich opwindt! Precies z'n vader. Maar naar zee? Neen, daar spreekt hij tegenwoordig niet meer over. Dat is voor moeder een hele geruststelling. En toch.... als ze eens even in Olav's hart kon kijken, dan zou ze ontdekken, dat het daar lang niet zo rustig is, als zìj wel denkt. Het werk bij de haven? O ja, dat doet hij, omdat het | |
[pagina 23]
| |
z'n plicht is. Maar anders.... Moeder moest eens weten, hoe er in z'n hart een stille hunkering is naar de grote, wijde zee; hoe sterk hij er naar verlangen kan om rond te zwalken op de deinende golven, om weg te trekken naar verre, vreemde landen, net als vader vroeger. En 's avonds op bed in het kleine kamertje, waar Erik al lang te slapen ligt, droomt hij dan, dat dat alles eenmaal gebeuren zal, later. Wie weet, hoe spoedig misschien reeds! Als hij maar wist, dat moeder hem rustig liet gaan. Dan zou hij er ook wel over durven spreken. Nu is er altijd iets in moeders ogen, dat hem daarvan terughoudt. En tòch zal het eenmaal mòèten, denkt hij bij zich zelf, dat is zeker. Eens ligt er in de haven een schip uit Amerika, een mooi groot passagiersschip, dat toeristen naar Zweden gebracht heeft. Olav kan er z'n ogen niet van afhouden. Zie toch die twee grote schoorstenen eens! En dat mooie brede dek en die heldere, witgeverfde patrijspoorten! Tjonge, als hij toch met zo'n schip eens mee mocht!.... Ongemerkt komt hij wat dichterbij. O kijk, nu kan hij door de patrijspoorten net in de hutten van de passagiers kijken. Wat een mooie, kleine kamertjes zijn dat! En dáár is de brug, waar de kap'tein gewoonlijk staat. En ginds ontdekt hij de sloepen. Een matroos is bezig het dek te schrobben. Hij zingt er een vrolijk liedje bij. - Nu klautert hij in de mast. Kolossaal, wat kan die kerel klimmen! O, maar dat zou hij, Olav, ook best durven, hoor! O, heden, ja. | |
[pagina 24]
| |
Wacht maar, later, als hij een paar jaar ouder is, dan zal hij wel eens laten zien, wat hij allemaal durft. Later, dan gaat hij tòch naar zee. Zijn vader?.... Ja, daar denkt hij wel dikwijls aan. Veel meer dan iemand weet. En dan komt er altijd iets donkers z'n ziel binnensluipen, dat al het mooie en blije even wegneemt. - Maar die zee, die trekt hem tòch altijd weer. Daar kan hij nu eenmaal niets aan veranderen. Als hij thuiskomt, vertelt hij opgetogen van het Amerikaanse schip. Moeder luistert met gespannen aandacht. En ze schrikt, als ze hem uit de grond van z'n hart hoort zeggen: ‘Ik wou, dat ik mee mocht naar Amerika.’ En voor het eerst, na vele maanden, komt er een vage onrust in haar hart.
Een paar jaren later. - 't Is enkele weken vóór Kerstmis. Moeder Nilson doet haar dagelijkse bezigheden. Ze is een stille vrouw; ze gebruikt niet zo heel veel woorden. Maar, daarom is ze in gedachten des te meer bezig. Van uit het voorhuis klinkt de jonge, heldere stem van Ingrid. Ze roept wat tegen iemand, die voorbij gaat. En haar lach schalt door het huis. Dan begint ze te zingen. Eerst een paar vrolijke versjes, daarna een kerstlied. Het brengt een glimlach op moeders gezicht. Hoor die Ingrid toch 'es! Zo vrolijk, zo levenslustig. En altijd blij. Ze is nog zo jong, en ze verwacht nog | |
[pagina 25]
| |
zo veel van het leven. Net als Olav. Olav.... en nu zijn haar gedachten opeens weer bij haar jongen. Ginds, in een hoek van de kamer, staat z'n koffer, gepakt en wel. Daar net is hij er even uitgelopen om een paar vrienden te groeten, omdat hij straks als matroos vertrekken gaat. Het is alles zo haastig in zijn werk gegaan. Gister, toen hij thuis kwam, zagen ze dadelijk aan z'n glundere ogen, dat er iets bijzonders was. Ja, dat wàs ook zo! - Hij ging varen. Hij had den kap'tein van de ‘Göteborg’ gesproken, moeder wist wel, dezelfde met wien hij voor een paar maanden dat kleine reisje naar Noorwegen gemaakt had, toen er op 't laatste nippertje één van de matrozen ziek geworden was en hij was ingevallen. Nu dan, die had hem gevraagd, of hij mee wilde naar Zuid-Frankrijk. En dat was afgesproken, tenminste als moeder geen bezwaren had. Maar dat zou wel niet. Ze wist nù toch zeker wel, dat hij een zeerob was en dat hij zich aan de wal niet thuis voelde. Heus, hier werd het toch niets met hem. Moeder moest hem maar laten gaan. Met de kerstdagen was hij weer thuis. Dat had de kap'tein uitdrukkelijk gezegd. Het was een reis van een paar weken maar. Moeder en Ingrid hadden verbaasd naar hem geluisterd. En moeder had enkel gezegd: ‘Och, jongen, jij óók varen?’ Toen wist Olav, dat ze op dat ogenblik alle drie aan vader dachten. Maar toen was het Ingrid geweest, de wijze, verstandige Ingrid, die de stilte verbroken had. Ze legde haar hand op moeders arm en zei: ‘Kom, moedertje, geen zorgen, hoor! Die paar weken zijn gauw genoeg | |
[pagina 26]
| |
om. En als Olav terug is, kan hij ons heel wat vertellen. En dan hebben we heerlijke kerstdagen. Kom, zullen we nu gauw z'n koffer klaarmaken?’ Vrolijk neuriënd was ze begonnen de stapeltjes goed uit de linnenkast tevoorschijn te halen. Moeder hielp haar zwijgend. Er ging zo veel in haar om. Och, ze wist wel, dat ze haar jongen niet tegenhouden kon. Ze wist, dat hij het zeemansbloed van z'n vader in de aderen had. Daar was nu eenmaal niets aan te doen. Maar, er waren zo veel gevaren, zo schrikkelijk veel gevaren. - Wat was haar man overkomen? - Dat kon Olav toch ook treffen? En dan, hij was nog zo jong, negentien nog maar, en daarbij zo driftig en opbruisend. En met welke kameraden zou hij in aanraking komen? - ‘Och, Heere, bewaar hem,’ zuchtte ze. Dan bukte ze zich naar de onderste kastla en zocht een ogenblik tussen een stapeltje oude boeken. Een klein Bijbeltje haalde ze te voorschijn. Even bladerde ze er in en borg het dan snel tussen Olav's kleren. - En toen hij een ogenblik later binnenkwam, wenkte ze hem stil met de ogen en, wijzend op de koffer, fluisterde ze hem toe: ‘Ik heb een klein boekje in je koffer gedaan. Vergeet niet er in te lezen! En, jongen, beloof me één ding: verlaat den God van je ouders niet.’ Dat had hij beloofd, natuurlijk had hij het beloofd, met weinig woorden, maar met een eerlijke blik uit z'n blauwe ogen. En toen had hij uit pure jool met Ingrid en Britta een rondedans door de kamer gemaakt. En hij had Erik op z'n schouder genomen en zo hoog in de lucht | |
[pagina 27]
| |
getild, dat de jongen het uitgilde van pret. Ja, ja, dat jonge volkje....
Er klinkt gerucht in huis. Het stampen van voeten in de sneeuw, stemmen, die naderbij komen. Olav is weer terug en hij brengt de jongste kinderen mee. Nog een paar uren resten hem en dan wordt het tijd om afscheid te nemen. 's Avonds moet hij aan boord zijn, want de volgende morgen in de vroegte vertrekt de ‘Göteborg’. ‘Heb ik alles?’ vraagt hij zich af, terwijl hij nog even een blik in de koffer werpt, en z'n zakken nog eens na voelt. Kleren, portefeuille, z'n pas, geld.... O, wacht, z'n mes, dat heeft hij nog op z'n kamertje laten liggen. Dat zal hij nog even halen. Ziezo! alles is in orde. Hij knipt de koffer weer dicht en begint afscheid te nemen. Neen, Erik moet hem maar niet wegbrengen; hij gaat liever alleen. Met de kerstdagen is hij weer thuis. Daar moet moeder maar op rekenen. Ingrid belooft voor een extra portie kerstkoeken te zorgen. En Britta bedelt om wat moois uit het vreemde land. Ze staan alle vier bij de deur als hij vertrekt en ze wuiven hem net zo lang na, tot hij om de hoek van de straat verdwenen is. En dan zet Olav de pas er in. Gelukkig, dat afscheid is achter de rug. Daar had hij toch nog wat moeite mee. Als hij nu maar eenmaal aan boord is, dan is hij dat wel weer gauw vergeten. Aan boord.... ha, daar ginds ziet hij het schip al liggen. 't Is, of de wapperende vlag hem vriendelijk | |
[pagina 28]
| |
toewenkt. Hij voelt z'n hart open gaan. Maar, dan glijdt er toch even een schaduw over z'n gezicht en hij begint wat langzamer te lopen. Die Sven Peterson! denkt hij, die Sven Peterson, dat diè nu ook weer meegaat. Zie je, dat zit hem toch wel heel erg dwars, al heeft hij er thuis ook met geen enkel woord over gesproken. Maar dat bederft nu eigenlijk z'n hele reis. Want die Sven Peterson, dat is een kwelgeest, een laffe kerel. Die heeft hem op de vorige reis, die paar dagen naar Noorwegen, ook zo getreiterd en gesard. En waarom? Omdat hìj, Olav, de jongste is en blijkbaar bij den kap'tein in een goed blaadje staat? Of, omdat er op zijn werk niets aan te merken valt, en omdat hij niet vloekt en te keer gaat, zoals de anderen soms? Hij weet het niet. Maar één ding heeft hij zich vast voorgenomen. Hij zal zich niet weer zo in een hoek laten drukken. Hij zal van zich afbijten en flink ook. Daar kan Sven op rekenen. Als hij aan boord komt, staat Sven Peterson bij de valreep. Hij is juist aangekomen. ‘Zó, baby,’ begroet hij Olav. Olav mompelt een wedergroet en meldt zich dan bij den eersten stuurman. En een ogenblik later zoekt hij zijn kooi op. De volgende morgen is hij al vroeg uit de veren. Om vier uur is hij present. Er moet nog heel wat gebeuren, vóór het schip vertrekken kan. De toplichten moeten nog gecontroleerd worden, het dek moet nog worden geschrobd, de laadbomen vastgesjord. En zo zijn er nog enkele karweitjes meer. | |
[pagina 29]
| |
Als een kat klautert Olav in de mast. Hij is de vlugste van de matrozen. Daarom moet hij dat werkje van die toplichten maar opknappen. En dan, het kompas, dat moet ook nog gepoetst. Dat weet hij nog van de vorige keer. Olav zet er al zijn krachten op. En hij doet net als de matroos van het Amerikaanse schip, hij zingt er een vrolijk liedje bij. Sven Peterson, die aan 't schrobben is, schreeuwt er met z'n krakende stem dwars tegen in, zodat de anderen beginnen te brullen van 't lachen. Maar dan roept er één, dat ze ophouden moeten met dat kattengemauw. Olav zwijgt al. Zijn bloed kookt. Als die Sven Peterson zó begint.... O, eigenlijk is hij stom geweest. Hij had dadelijk tegen den kap'tein moeten zeggen: ‘Als Sven Peterson meegaat, dan ga ìk niet. Hij of ik, één van beiden. Maar met zo'n kerel wil ik niet meer op één schip.’ Dat had hij moeten doen. Ja, nù kan hij zo wel denken, da's makkelijk genoeg. Maar toen hij tegenover den kap'tein stond, was hij toch maar wàt blij, dat hij weer mee kon. En hij wil nu immers meteen proberen of hij niet voorgoed kan blijven varen. Misschien kan hij nog wel hoger op komen ook, als hij er wat bij leert. Daar zal hij 't in elk geval op aansturen. Hij poetst en wrijft, of z'n leven er van afhangt en voor 't ogenblik is hij Sven Peterson vergeten. Als alles gereed is, varen ze weg. De reis gaat eerst naar een grote Duitse havenstad. Daar moet ijzererts worden gelost, en andere goederen voor Frankrijk moeten ingeladen worden. | |
[pagina 30]
| |
Een dag of drie blijven ze hier liggen. Er is werk genoeg aan boord, en als ze klaar zijn 's avonds, gaan ze met elkaar de wal op, wie geen wacht heeft tenminste. Tjonge, wat is er in zo'n grote stad wat te zien! Olav kijkt zijn ogen uit. Dat is nog eens iets anders dan hun eigen kleine stadje. En wat een schepen liggen hier! Die boot dáár, dicht bij de hunne, is een Amerikaan, ginds ligt een Spaanse schuit, verder weg een schip uit Holland. Eén van de oudste matrozen, die al jaren gevaren heeft, en een beetje gebrekkig Duits spreken kan, doet het woord, als ze ergens een glas bier gaan drinken of een winkel binnengaan. De eerste avond komen ze dadelijk al een paar bekenden tegen uit hun eigen stad. 't Zijn ook matrozen, die de volgende dag al weer vertrekken naar Spanje. Dat geeft van weerskanten vrolijkheid als ze elkaar daar plotseling ontmoeten. En tezamen brengen ze de avond door. Sven wordt hoe langer hoe vrolijker en hoe langer hoe luidruchtiger ook. Hij maakt de zotste grappen en drinkt meer bier dan goed voor hem is. Af en toe moet Olav het ontgelden. Maar die doet, alsof hij van Svens grappen niets begrijpt. Doch eindelijk beginnen de anderen te waarschuwen: ‘Mannetje, wees voorzichtig, je kent de “ouwe”Ga naar voetnoot1) nu zo langzamerhand wel. Pas op, als je beschonken aan boord komt....’ Gelukkig, dat helpt. Het duurt nog even en dan stappen ze op en komen langs een omweg weer bij de kade terecht. | |
[pagina 31]
| |
De volgende avond, als de anderen de wal op gaan, blijft Olav achter. Om tien uur moet hij wacht lopen en vóór die tijd wil hij een brief schrijven naar huis. Maar dat zegt hij niet. Daar heeft niemand iets mee te maken. De koksmaat, met wien hij nogal goede vrinden is, tracht hem over te halen: hij kan toch wel meegaan, er is immers nog tijd genoeg, zìj zullen wel zorgen, dat hij om tien uur aan boord is. Maar dat helpt allemaal niets. Olav heeft beloofd, dat hij zo gauw mogelijk schrijven zou. En hij wil woord houden ook. Sven lacht spottend, dat hij zeker in de Bijbel lezen moet of gebeden prevelen of zo. Nu, dan moet hij voor hen ook maar een schietgebedje doen. Daar kunnen ze dan rustig op uitgaan vanavond. Zo verlaten ze lachend het schip. En Olav schrijft naar huis. Maar in de eerste ogenblikken kan hij geen letter op papier krijgen. Want wat Sven daar net gezegd heeft, dat hindert hem veel meer, dan hij zich zelf wil bekennen. Zie je, dat iemand hem met andere dingen plaagt, dat is nog tot dáár aan toe, maar als ze aan z'n geloof komen, dàt kan hij niet verdragen. En zeker niet van Sven. Dan zou hij dien kerel op z'n huid willen slaan. Maar langzamerhand zakt de bui en hij schrijft een lange brief naar huis. Van de reis vertelt hij en van z'n werk en van de grote stad, waar hij op 't ogenblik is. Voor Britta heeft hij al wat moois gekocht en voor Erik ook. Neen, hij schrijft niet wàt. Dat moet maar een verrassing blijven. Voor moeder en Ingrid zal hij | |
[pagina 32]
| |
iets uit Frankrijk meebrengen. Daar varen ze overmorgen naar toe. Ziezo! de brief is klaar. Hij kan hem nog net posten, voordat om tien uur z'n wachttijd begint.
En nu is het de laatste avond, dat ze in Duitsland zijn. De vrachten zijn ingeladen. Morgen zullen ze in alle vroegte vertrekken. Het is een drukke dag geweest. Maar nu gaan ze dan voor het laatst aan wal. Daar willen ze nog eens goed van profiteren, want ze varen nu ineens door naar Zuid-Frankrijk. Ginds wenken reeds de lichten van de stad. Uit sommige huizen en café's klinkt hun vrolijke muziek tegen. Er zijn niet veel mensen op straat. 't Is vinnig koud. Een scherpe Noord-Ooster jaagt de mensen naar binnen, dicht bij de warme kachel. Olav zet de kraag van z'n jekker op en steekt z'n handen diep in z'n zakken. Zo meteen zullen zìj ook wel ergens een plekje vinden, waar het warm is en waar ze gezellig bijeen kunnen zijn. Zie, daar glipt Sven al een deur binnen. Die is hier goed thuis, dat kun je wel merken. Muziek en rook en geroezemoes van stemmen komt hen bij de ingang al tegemoet. Ze schuiven aan bij enkele bekenden, en één van de matrozen, die een royale bui heeft, geeft dadelijk al een rondje. In een hoek van het café zit een man met een harmonica. Die speelt het ene liedje na het andere. Het wordt een vrolijke boel, want langzamerhand beginnen ze allemaal mee te zingen. Maar dan gebiedt Sven opeens: stilte. Hij weet een verhaal, een prachtig verhaal, een ware gebeurtenis; | |
[pagina 33]
| |
daar moeten ze allen eens even naar luisteren. En op luidruchtige toon begint hij dan te vertellen. 't Is een wonderlijke geschiedenis, waar de anderen niet veel van begrijpen. Doch als hij halverwegen gekomen is, weet hij niet verder. Hij raakt in de war en begint te hakkelen en te stotteren. De anderen zitten te schudden van 't lachen. ‘Stilte!’ roept hij met overslaande stem. Maar er is niemand, die zich daar aan stoort. En dan krijgt lnj opeens den koksmaat in het oog. Die slaat zich juist op de knieën van pret, terwijl hij een veelbetekenend knipoogje met Olav wisselt. Die kòk...., denkt Sven, die kok, die heeft vandaag de spiegeleieren laten mislukken. Wacht, die moet er nu maar eens van lusten. En van het verhaal stapt hij zó maar over op den kok en de eieren. Hij is een meester in het plagen en spotten. En het duurt dan ook nog maar even, of die twee hebben een flinke ruzie. Maar daar hebben de anderen niet veel mee op. Als Sven begint te bakkeleien, dan weet je nog niet, waar het op uitdraaien kan. ‘Kom,’ zegt er één, opstaande, ‘we gaan hier vandaan.’ De anderen volgen. Sven slentert onwillig achteraan. En terwijl hij de deur uitloopt, vlak achter Olav en den koksmaat aan, hoort hij, hoe Olav z'n kameraad zachtjes toefluistert: ‘Wees nou wijs, en laat 'em stil praten.’ Die woorden maken hem razend. Wat denkt die kwajongen wel? Waar bemoeit hij zich mee? Wou hij, als jongste van 't hele stel, hier een ander voor de | |
[pagina 34]
| |
gek houden? Nu, dat zal hij, Sven, hem dan wel eens anders leren. Hij schuift naast Olav en begint op hem te schelden. Olav loopt zwijgend verder. - En terwijl de ouderen Sven trachten te kalmeren, schieten ze haastig een stille straat in. Maar Sven raast door, minuten lang. En dan raakt hij opeens weer Olav's tere plek: hij begint te spotten met z'n geloof en met de Bijbel. Dreigend blijft hij vóór Olav staan met fonkelende ogen, en een tartende, uitdagende houding. Maar Olav is niet bang, integendeel. Fier staat hij tegenover den spotter. Doch hij voelt, hoe het bloed door z'n aderen stuwt. Al die tijd heeft hij zich stil gehouden. Nu raakt z'n geduld ten einde. ‘Pas op, kerel,’ waarschuwt hij, ‘ik heb jou geen haar in de weg gelegd; pas op, als je me aanraakt. Dan ben je nog niet gelukkig.’ Sven stoort zich niet aan die waarschuwing. Nog feller klinkt z'n spot. En nog dichter nadert hij Olav. De anderen trachten de ruzie te sussen. En de oudste matroos komt tussenbeide en probeert hen van elkander te scheiden met rustige, verstandige woorden. Maar het helpt niet. Al krijsender klinkt Svens schorre stem. En al dichter naderen ze elkaar. Dan is het Sven, die zich plotseling op Olav stort met lage, verwijtende woorden. Als twee vechtende honden rollen ze om en over elkaar en over de straat. Hun handen slaan en beuken. Hun adem gaat snel en hijgend. En dan raakt Olav onder. Plotseling voelt hij, hoe Sven met bei z'n knieën neerbeukt op z'n borst en hoe | |
[pagina 35]
| |
een schrijnende pijn daarop z'n hele lichaam doortrekt. Dat maakt hem buiten zichzelf van woede. En dan weet hij niet meer, wat hij doet. Maar met een uiterste krachtsinspanning maakt hij met een plotselinge beweging één arm vrij. En dan tast hij naar z'n heup. - Eén seconde.... en dan zwaait hij z'n mes door de lucht. Hij steekt.... hij steekt in wilde, ontembare woede. En dan klinkt er een schreeuw door de donkere avond, een wilde kreet van een man, die gewond is. Sven valt neer. Met ontstelde gezichten schieten de anderen, die op enige afstand gestaan hadden, toe. Wat is er gebeurd? Heeft er één gestoken? Is het Olav, die daar ligt? Ze buigen zich over den gewonde heen. Neen, het is Sven, dien ze voor zich zien. Maar waar is Olav? Mensen komen toelopen. Hier en daar gaat een deur open en verschrikte gezichten komen dichterbij. Daar nadert een politieagent. En ginds nog één. Ze dringen de mensen opzij en buigen zich over Sven heen. Met een zaklantaarn belichten ze zijn gezicht en betasten voorzichtig z'n kleren, waar het bloed reeds door heen sijpelt en voelen z'n pols. ‘Bewusteloos,’ zegt de één. ‘Een steek in de schouder,’ veronderstelt een ander. Er moet een dokter komen, dadelijk. De man kan hier niet zo lang in de kou blijven liggen. En dan beginnen ze te vragen, wat hier gebeurd is. Maar de kameraden kunnen geen woord uitbrengen. Ze kennen de taal niet, en ze zijn zo hevig geschrokken. Ze hadden ge- | |
[pagina 36]
| |
dacht, dat die ruzie wel met een sisser zou aflopen. En nu, zó. De kok, een jong ventje nog, staat te klappertanden van narigheid. En de anderen kijken rond. Waar is Olav dan toch? Waar is die toch gebleven? Het geeft oponthoud, zodat de agenten ongeduldig beginnen aan te dringen: Wat is hier voorgevallen? En wie is de schuldige? Want dat hier een vechtpartij heeft plaats gehad, begrijpen ze maar al te goed. Vooruit, wie kan inlichtingen geven? Dan begint de oudste matroos in gebrekkige woorden het één en ander te vertellen, terwijl de agent alles nauwkeurig noteert. Maar hij begrijpt het niet goed, zodat hij vraagt en hervraagt. En intussen wordt Sven, die nog steeds bewusteloos is, een woning binnengedragen. En de anderen moeten met de agenten mee naar het bureau. Maar waar is Olav? Er is niemand, die het weet. Er is ook niemand, die gezien heeft, hoe hij, na z'n daad, in het eerste ogenblik van grote verwarring, weggeslopen is, dicht langs de huizen. Niemand, die weet, hoe hij voortgeijld is, straat in, straat uit, al maar verder, steeds verder van die vreselijke plaats. En nu loopt hij hier alleen in een vreemde stad, terwijl de angst en de pijn hem half waanzinnig maken. In een portiek van een huis blijft hij eindelijk een ogenblik staan. Hij kàn niet meer. Op de stoep laat hij zich neervallen, het hoofd steunend in beide handen. Wat heeft hij gedaan? O, wat heeft hij gedaan? Hij is een moordenaar.... O, God, hij is een moorde- | |
[pagina 37]
| |
naar!.... Hij heeft Sven doodgestoken.... En weer doorleeft hij wat er gebeurd is, daar straks in die donkere straat. Hij hoort weer Svens spottende woorden. Hij ziet nog de boosheid flikkeren in die kwaadaardige ogen, voelt Svens zware lichaam bovenop zich.... En dan, die kreet, die laatste kreet, waarmee hij neerstortte. Nòg hoort hij dat vreselijke geluid natrillen in z'n hoofd. - Hij drukt z'n handen tegen z'n oren: O, hou op!.... hou op!.... hij kan het niet meer horen. Dan legt hij z'n handen op de koude stoepstenen, slaat ze tegen z'n bonzend hoofd. Wat moet hij beginnen? Hier kan hij niet blijven. Weg moet hij, hier vandaan. Ze zullen hem zoeken, natuurlijk zullen ze zoeken naar den moordenaar, die zich ergens verborgen heeft. Door de radio zullen ze 't bekend maken, misschien nù, op dit ogenblik wel. Weg moet hij, want hier zullen ze hem vinden. De angst drijft hem verder, sluipend langs de huizen, als een voortgejaagd dier, schrikkend van ieder geluid, dat tot hem doordringt. Sidderend krimpt hij ineen, als hij mensen hoort naderen, en het angstzweet breekt hem uit, als hij plotseling voetstappen achter zich verneemt. Uren heeft hij nu al gelopen in deze barre kou. Z'n benen kunnen niet meer. En de pijn in z'n borst doet hem telkens stilstaan. Waar moet hij blijven in deze koude, donkere nacht? En wat moet hij beginnen, als straks de dageraad aanlicht? Dan breekt er een snik los uit z'n binnenste: ‘O, God, help me!....’ Even blijft hij staan en blikt naar omhoog. Maar God | |
[pagina 38]
| |
is zo ver, zo eindeloos ver. En hij, hij is een moordenaar. Hij moet vluchten. Vluchten voor de mensen, vluchten voor God. Weer dwaalt hij verder, straat in, straat uit, zich angstig verbergend bij ieder gerucht. Maar dan blijft hij plotseling staan. Wat is dat? Ziet hij dat goed? Vergist hij zich niet? Hij knijpt z'n ogen tot spleten, om in de duisternis beter te kunnen zien. En z'n stap verhaast zich wat. Nu hoort hij duidelijk het klotsen van water. Neen, neen, hij vergist zich niet. Hij is bij de haven; zie maar, dat donkere gevaarte, daar vóór hem, dat is de vage omtrek van een mast. En dáár, ginds, ontdekt hij de schoorsteen van een schip. Ja, o ja. Nu komt er een einde aan zijn dwalen, nu is hij bij de veilige haven aangeland. De veilige haven? Och wat! De ‘Göteborg’ heeft immers voor hem geen plaats meer. De kap'tein, z'n kameraden, nooit, nooit durft hij ze meer onder ogen te komen. En opnieuw zakt hij weg in angst en duisternis, nog heviger dan tevoren. O, was er maar een uitweg! Kon hij maar ontkomen aan deze vreselijke ellende! Doch dan gaat er bliksemsnel een gedachte door z'n hoofd, eerst vaag en vluchtig, tot ze àl vaster vorm aanneemt. Ginds ligt een schip, dat morgen in de vroegte naar Amerika vertrekt. Dat heeft hij vandaag horen vertellen. Dáár zal hij heengaan. En daarop zal hij zich trachten te verbergen. En wat er dan verder met hem gebeurt, dat is hem totaal onverschillig. Als hij maar | |
[pagina 39]
| |
weg is, weg uit deze vreemde stad. Als er maar een einde komt aan dit angstige dwalen. Zó nadert hij de kade, die daar stil en verlaten ligt in het nachtelijk donker. Ergens klinkt de stap van een eenzame wacht op de kade, een hol en doordringend geluid in de stilte. Olav blijft staan, z'n lichaam zo dicht mogelijk tegen de muur van een loods aangedrukt. Schuin tegenover hem ligt het Amerikaanse schip. Flauw ziet hij de witte schoorsteenband zich aftekenen tegen de donkere omgeving. De bemanning slaapt. Alles is stil. Alleen de matroos, die bij de valreep op wacht staat, is wakende. Maar dáár hoeft hij niet bang voor te zijn. Die kan hem toch niet zien. O, als die wacht op de kade er nu maar niet was! Maar die kan nu nèt z'n hele plan in duigen doen vallen. Hoor! nu klinkt zijn stap vlak bij. Maar zo meteen zal hij zich omdraaien, en met de rug naar hem toe, de andere kant uitlopen. En op dit ogenblik wacht Olav vol spanning. Hij vergeet z'n angst, hij voelt geen pijn. Het mòèt!! denkt hij. Strak houdt hij z'n blik op den man gericht. En dan, als de wacht zich omkeert, werpt hij zich neer, en zó, schuivend en kruipend over de grond, sluipt hij naar de richting van het schip. Op de tast grijpt hij de touwen, waarmee het schip ligt vastgemeerd, en met handen en voeten klimt hij langs de trossen omhoog. En met veel moeite werkt hij zich over de railing heen. Hij is er! Goddank! Hij is er! Trillend van inspanning zakt hij neer op het dek. Hij kan niet meer. 't Is alsof | |
[pagina 40]
| |
iemand met scherpe messen dwars door z'n borst steekt. Maar wat dan? Hier blijven liggen, bovenop het achterdek? Dan zullen ze hem straks zeker vinden. Neen, hij moet verder, hij mòèt een veiliger plaats opzoeken, vóórdat de wacht hem hier ontdekt. - In het ruim moet hij zien te komen, als dat tenminste nog niet afgesloten is. Onhoorbaar sluipt hij verder. Hij stoot z'n been tegen een scherpe, uitstekende punt, zodat hij z'n kiezen op elkaar bijt van pijn. Een paar keer struikelt hij over een onzichtbaar voorwerp en eenmaal staat z'n hart van schrik bijna stil, omdat hij stemmen op het schip meent te horen. Maar toch, na lang zoeken en voorzichtig tasten, vindt hij het ruim, dat wonder boven wonder nog niet afgesloten is. Voetje voor voetje daalt hij de ladder af en staat dan een oogenblik vreemd in de donkere ruimte te staren. En dan, achter een paar grote kisten, vindt hij eindelijk een veilige schuilplaats. Een stuk zeildoek, dat binnen z'n bereik ligt, spreidt hij uit en daarop legt hij zich neer. En nu pas voelt hij, hoe een dodelijke vermoeidheid door heel z'n lichaam trekt. Hij sluit z'n ogen en dan weet hij niets meer. Z'n angst is weg, pijn voelt hij niet. Hij weet alleen nog, dat het goed is om hier stil te liggen. Maar Sven Peterson dan? fluistert een stem. O, neen, stil, niet denken, nergens aan denken. Liggen en slapen, en verder niets anders dan de rustige gedachte, dat hij hier voorlopig veilig verborgen is. Hoe het verder moet, dat zal hij morgen wel zien. | |
[pagina 41]
| |
Het duurt nog maar even, dan is Olav weggezonken in een diepe, vaste slaap. Zó groot is zijn vermoeidheid, dat hij niet hoort, hoe er in de vroege morgen beweging komt op het schip. Matrozen lopen heen en weer. Bevelen worden gegeven. Er is gepraat, geroep en geschreeuw. De trossen worden losgemaakt. De stoomfluit laat drie lange, schrille stoten horen en na enkele ogenblikken vaart het schip de haven uit. Het is reeds in de middag als Olav ontwaakt. Half slapend nog, en niet wetend waar hij zich bevindt, kijkt hij om zich heen in de donkerte. Door wat spleten en kieren dringt het daglicht naar binnen, zodat hij vaag enkele voorwerpen onderscheiden kan. Verwonderd kijkt hij rond. Hij is zo koud en zo rillerig en 't is net, alsof al z'n ledematen verstijfd zijn. Waar is hij toch? En hoe laat is het?.... Hij moet wacht lopen immers!.... Waarom hebben ze hem niet gewekt?.... O wee, als hij te laat is.... Hij komt wat overeind en wrijft zich de ogen uit. Maar waar is hij dan toch? Waar komt al die rommel vandaan? Waar hebben ze hem gebracht? Met één sprong wil hij z'n kooi uitspringen. Maar kreunend laat hij zich weer neervallen. Hij kan niet overeind komen. Een scheurende pijn trekt door z'n lichaam. En dan is er plotseling de herinnering aan al het gebeurde van de vorige avond. Ach ja, het is waar, hij ligt niet in z'n kooi op de ‘Göteborg’. Hij ligt hier in het ruim van een vreemd schip en straks zullen ze hem vinden. Maar, geen nood, terug kan hij niet meer. Ze zijn de | |
[pagina 42]
| |
haven al uitgevaren. Hoor maar, hoe de machines stampen! Hoe laat zou het zijn? Hij weet het niet, z'n horloge heeft hij achtergelaten. Hij kijkt eens om zich heen. Was er maar ergens water te vinden. Z'n tong kleeft in z'n mond. Maar hij moet dat stil verdragen, want hij kan tòch niet overeind komen. Elke beweging bezorgt hem een razende pijn. Hij dommelt wat in en droomt, dat hij weer thuis is. Hij ziet het blije gezicht van zijn moeder en hoort de verrukte stemmen van de zusjes en Erik, als hij de meegebrachte cadeautjes uitdeelt. Erik danst om hem heen en klautert op z'n schouder. En moeder staat er bij te lachen met Ingrid en Britta. Maar dan, opeens.... een donderend lawaai. Luiken worden opengegooid. Stemmen schreeuwen door elkaar. Van schrik opent Olav de ogen. Z'n mooie droom is plotseling vervlogen. Wat gebeurt er? Een brede lichtbaan valt naar binnen in het donkere ruim. En tot z'n ontsteltenis komt Olav tot de ontdekking, dat het schip stil ligt. Hoe nu? Zijn ze nu al in Amerika? Dat kan toch immers niet? Dáár daalt een man de ladder af, een lantaarn in de hand. En nog één. Hun stemmen klinken vlak bij. Kisten worden opzij geschoven, pakken en balen weggesjord. Nog meer mensen komen te voorschijn. Ze roepen en schreeuwen tegen elkaar. Het is een oorverdovend lawaai. Olav ligt plat op z'n rug. Hij verroert zich niet. Want hij begrijpt, wat er gebeuren gaat. Het schip is een | |
[pagina 43]
| |
andere haven binnengevaren. Er moeten goederen gelost worden. Onbeweeglijk ligt hij, met ingehouden adem. Wie weet, misschien zijn ze nòg in Duitsland, en als ze hem hier vinden, dan is alles tòch nog verloren. Hij luistert naar het geschreeuw, maar hij verstaat de stemmen niet. Een paar mannen komen dichterbij, met zware, dreunende stappen. Ze kijken rond; ze zoeken blijkbaar iets. Ah, wacht, deze kisten, diè moeten ze hebben. 't Zijn flinke knapen, die ze verslepen moeten. Misschien kunnen ze dat karweitje niet eens samen af. Maar ze beginnen toch de kisten naar voren te sjorren. Eén, twee, hup! Maar wat is dat? Wat ligt daar op de grond? Is dat.... is dat een mens? De beide mannen staken hun werk en komen dichterbij. En dan blikken ze allebei in het ontstelde gezicht van Olav. ‘Ah,’ zegt de één, die denkt, dat Olav een dief is, die zo juist bij de invallende duisternis ongemerkt aan boord is geslopen, ‘dat hebben we wel eens vaker beleefd. Kom jij maar eens hier, baas!’ Doch Olav blijft onbeweeglijk liggen. ‘Wat? Zul je overeind komen of niet? Gauw, zeg ik je!’ Maar de jongen verroert geen vin. Met grote, verschrikte ogen kijkt hij de beide mannen zwijgend aan. Maar die hebben geen tijd om lang te dralen. ‘Vooruit! zeg ik je, overeind, en vlug wat.’ En als Olav roerloos liggen blijft, beginnen ze te vloe- | |
[pagina 44]
| |
ken en te razen. Het zijn ruwe kerels, die bootwerkers. Wat? Wil hij niet? Dan zullen ze hem een handje helpen, maar dan zal hij het geducht voelen ook. Een dief, een indringer, daar hebben ze geen pardon voor. Ze geven elkaar een wenk en grijpen hem hardhandig beet. Maar dan laat Olav zulk een erbarmelijk gekreun horen, dat de mannen hem van schrik weer loslaten. Er komen nu ook anderen toelopen, matrozen en bootwerkers. Ze hebben het gekreun gehoord en komen nieuwsgierig naderbij. Doch de twee kameraden staan verlegen. Ze kunnen geen woord uit dien jongen loskrijgen. En als ze hem maar even aanraken, begint hij te schreeuwen als een gewond dier. Wat betekent dat? Heeft hij werkelijk pijn? Of is het maar aanstellerij? ‘Waar kom je vandaan?’ vraagt er één. Geen antwoord. ‘Hoe kom je hier?’ probeert een ander. ‘Wat is er met je gebeurd?’ Olav zwijgt in alle talen. Hulpeloos kijkt hij van den één naar den ander. Er is een grote, onzegbare angst in zijn hart. Die mannen, wat zullen ze met hem doen? Waar zullen ze hem brengen? O, was hij maar dood, was hij maar weg, voorgoed. Hij ziet, hoe ze met elkaar overleggen, hoe ze praten over hem. Maar hij kan er geen woord van verstaan. Waar is hij toch aangeland? ‘O, God....’ zucht hij in zijn angst. ‘Jullie moeten den stuurman waarschuwen,’ zegt één van de oudere mannen. ‘'t Is natuurlijk een verstekeling, die geen Hollands verstaat. En hij is ziek ook; | |
[pagina 45]
| |
dat kun je toch zó wel zien.’ En dan tegen den koksmaat: ‘Haal 'es wat water voor hem, die kerel versmacht van dorst.’ Ze kijken allemaal aandachtig naar Olav. Die wendt huiverend z'n gezicht af. Doch als de jongen met een kroes water bij hem komt, drinkt hij die achter elkaar leeg. ‘Waar is de stuurman?’ wordt er gevraagd. ‘De wal op met den ‘ouwe’. ‘De “tweede” is er wel, en de leerling ook.’ ‘Vooruit, haal op dan!’ De havenmeester wordt er ook bij geroepen. Doch er is niemand, die Olav aan 't spreken kan krijgen. Het is een vreemd, geheimzinnig geval. De bemanning staat voor een raadsel. Ze begrijpen niet, hoe en waar de man aan boord gekomen is. Maar ja, veel tijd om er over te denken hebben ze niet, want vannacht vertrekken ze weer, en er is nog heel wat werk te doen. Er wordt overlegd en beraadslaagd. En het einde is, dat enkele ogenblikken, later een ziekenauto voorkomt, waarin Olav met veel moeite en veel pijn gedragen wordt. En dan voeren ze hem naar één van de grote ziekenhuizen van Rotterdam. Het geheimzinnige geval is spoedig bekend bij de doktoren en de hoofdverpleegsters. De dokter, die Olav onderzoekt, ontdekt, dat een paar van z'n ribben gebroken zijn; een paar andere zijn gekneusd. Arme kerel! denkt hij, wat is er met je gebeurd? Een ongeluk? Een vechtpartij? - De jongen is uitgeput van pijn en angst. Dat staat duidelijk op z'n gezicht. En hij heeft een flinke koorts ook. Maar dat niemand hem toch aan 't praten kan krij- | |
[pagina 46]
| |
gen, dat is een gek geval. Hij heeft het in 't Engels en in 't Duits geprobeerd, en één van de collega's in 't Frans, maar de jongen bleef zwijgen. ‘Wat moeten we beginnen?’ zegt de directrice, ‘zo iets heb ik nog nooit beleefd. Weet u er raad op?’ De dokter staat een ogenblik in gedachten. ‘Neen,’ zegt hij, ‘maar leg den jongen in ieder geval niet op zaal. En laat er vannacht bij hem gewaakt worden. Je kunt nooit weten.’ De dokter vertrekt. En Olav wordt op een ziekenwagen weggevoerd. Nu ligt hij op een schoon, fris bed in een kleine kamer met heldere, witte muren. Een verpleegster is bij hem. Ze heeft hem zo juist wat te drinken gegeven. En hij heeft gedronken met grote, gulzige teugen. Nu is ze bezig de koorts op te nemen. Ze houdt zijn pols vast en kijkt hem daarbij vriendelijk aan. En hij volgt al haar bewegingen. Hij ziet, hoe ze op de thermometer staart en hoe ze daarna het licht wat tempert en hem nog eens zorgvuldig toedekt. En hij? O, hij zou zo graag willen vragen: ‘Waar ben ik toch? Waar hebben ze me gebracht?’ Dat hij in een ziekenhuis is, heeft hij wel begrepen, en dat hij niet meer in Duitsland is, weet hij nu ook. Maar in welk land is hij dan? In Engeland? In Frankrijk?.... Hij weet het niet. Kon hij maar een paar woorden zeggen; was er maar iemand, die hem begreep. Want o, dat zwijgen, dat voortdurende zwijgen, dat is haast niet om uit te houden. Hij voelt zich zo eenzaam, zo vreselijk verlaten hier. Gòd.... denkt hij dan, Die is er wel, Die is overal. | |
[pagina 47]
| |
Tegen Hem kun je alles zeggen. En Hij verstaat alle talen, al fluister je nòg zo zacht. Dat heeft z'n moeder hem al verteld, toen hij nog maar heel klein was. Maar hij wìl niet bidden, hij wìl immers niet bidden. God wil toch niets meer van hem weten. Hij is een moordenaar, een boosdoener. En nu drijven zijn gedachten weer weg naar alles, wat er gebeurd is in de laatste dagen. Hij denkt weer aan die vreselijke nacht, hij denkt aan de bemanning van de ‘Göteborg’. Waar zullen ze nu zijn? En wat zullen ze van hem denken? En dan dwalen zijn gedachten naar huis. Z'n moeder moest eens weten, dat hij hier ligt. Z'n moeder.... Nu worden z'n ogen vochtig. Hij schrikt er zelf van. Tranen? Maar hij is toch immers een kerel? Met geweld beheerst hij zich. En dan gaat hij rustig liggen denken met gesloten ogen. De zuster, die bij een klein schemerlampje te lezen zit, vermoedt, dat hij ingeslapen is. Af en toe staat ze op, en op haar tenen komt ze wat naderbij om te zien of alles in orde is, of de dekens nog goed liggen, en zo. Olav merkt het wel, maar hij doet alsof hij slaapt. Doch intussen ligt hij te overdenken, wat er gebeuren moet, als hij weer beter is, straks. Teruggaan naar zijn land? Dat nooit. Hij durft niemand meer onder de ogen te komen. Z'n moeder ook niet. Dat is wel heel erg, dat hij haar nooit meer zien zal, maar het kan niet anders. Hij zal haar schrijven. Ja, hij zal haar alles vertellen, zodra hij in Amerika is. Want daar wil hij tòch naar toe, vast en zeker. Als hij beter is, zal hij zich laten | |
[pagina 48]
| |
aanmonsteren op een Amerikaans schip. Op het zeemanskantoor zullen ze hem misschien wel kunnen verstaan. En als ze naar zijn papieren vragen en informeren, hoe hij hier gekomen is, dan zal hij zeggen, dat hij per ongeluk op een verkeerd schip is terechtgekomen en zó hier is aangeland. In elk geval zal hij wel iets verzinnen. Maar hij wìl naar Amerika. Dat staat vast. Daar soest hij nog een beetje over na en dan zakt hij langzaam weg in een rustige slaap. De volgende morgen is de dokter al vroeg bij hem. Hij heeft z'n vriend meegebracht. Die zal het eens met Russisch en Esperanto proberen. Maar ook dit bezoek loopt op een teleurstelling uit. Olav blijft onbewogen liggen. Hij begrijpt die mensen toch niet. Ze moesten hem nu maar met rust laten, denkt hij kribbig. Al die vreemde gezichten hinderen hem. Hij wendt z'n gezicht wat af, zodat de heer opstaat en tegen den dokter de schouders ophaalt. Een ogenblik later vertrekken ze samen. Met de hoofdzusters en andere doktoren bespreken ze nog eens het vreemde geval. Doch dan komt er bericht, dat één van de jongere zusters zich herinnert, voor enkele maanden een ouden zeeman te hebben verpleegd. De man had zo wat de hele wereld bereisd, en sprak verscheidene talen. Als ze dièn eens hier haalden! Die mededeling brengt opeens wat licht in de duistere zaak. Boeken worden tevoorschijn gehaald, namen en adressen opgezocht. En dan wordt er een boodschap naar den zeeman gezonden. Doch het blijkt, | |
[pagina 49]
| |
dat hij verhuisd is. Men weet z'n adres niet precies. Dat geeft nogal wat oponthoud. En als het eindelijk gevonden is, is de man niet thuis. Hij is de stad uit, en komt niet vóór de volgende avond terug, zegt zijn vrouw. Maar ze zal hem zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis sturen. En zo gebeurt het, dat een paar dagen later een grote, forse man Olav's kamer binnenstapt. Een echte zeerob, met een bruin, verweerd gezicht. Zwijgend zet hij zich naast Olav's bed en kijkt hem rustig enkele ogenblikken aan. En Olav? Komt het door die trouwhartige ogen? Of door dat verweerde, doorgroefde gelaat? Hij weet het niet. Maar het is, alsof hij naar dien man toegetrokken wordt, of iemand hem influistert: ‘Deze man begrijpt je, aan hem kun je alles vertellen.’ Maar ach, wat heeft hij er aan? Hij kan dien man immers toch niet verstaan? En mismoedig keert hij het hoofd af. De zeeman heeft zich door de directrice nauwkeurig laten inlichten. Zo, dus dit is de verstekeling, die met gebroken ribben op een vreemd schip gevonden is. Aandachtig beschouwt hij het uiterlijk van Olav: heldere, blauwe ogen, blond haar, een blanke huid. Vergist hij zich niet, dan is deze jongen uit het Noorden afkomstig, uit Noorwegen of Zweden. 't Zou ook een Deen kunnen zijn. - Zelf is hij het best in het Zweeds thuis. Daar zal hij dus maar mee beginnen. En dan, terwijl hij nauwkeurig op Olav's ogen let, vraagt hij in diens eigen taal: ‘Hoe kom je hier in Holland?’ En nu is het of er een electrische schok door den jongen heengaat. Ondanks de pijn richt hij zich over- | |
[pagina 50]
| |
eind en grijpt den zeeman bij de hand. Hij wil iets zeggen, maar hij kan het niet. Hij stoot alleen wat klanken uit. Dan zakt hij weer neer. En de zeeman ziet, hoe hij van blijdschap z'n tranen niet inhouden kan. Een vreemd-snikkend geluid welt op uit zijn borst, dat hij met moeite tracht te bedwingen. Stil laat de man hem een ogenblik begaan. Hij voelt dat dit nodig is. Dagen heeft de jongen zich vereenzaamd gevoeld. Nu zit daar plotseling iemand naast hem aan wien hij z'n gedachten uiten kan, iemand, die z'n eigen taal kent. En langzamerhand begint hij met Olav te praten. Hij vertelt, dat hij jaren lang gevaren heeft en dikwijls in Zweden is geweest. Zelfs in Olav's geboorteplaats was hij verscheidene malen. Die mededeling brengt hen heel dicht tot elkander. En dan begint Olav te vertellen van huis, van z'n vader, die ook eens zeeman was, en die z'n dood in de golven vond. Doch als de man dan voorzichtig begint te informeren wat er toch met Olav gebeurd is, hoe hij hier in Rotterdam, in een Hollandse havenstad is aangeland, geeft hij ontwijkende antwoorden. En de zeeman voelt, dat de jongen een geheim verbergt. Er is iets, waarover hij niet spreken wil. Hij merkt het aan de onrust, die plotseling in z'n ogen komt. En dan weet hij meteen, dat hij dien jongen helpen moet. Maar dat moet heel voorzichtig gaan. En daarom vraagt hij nù niet verder. Hij staat op en neemt af- | |
[pagina 51]
| |
scheid. En belooft, dat hij de volgende dag wéér komen zal. Als de zuster een ogenblik later Olav's kamer binnenkomt, kan ze haar ogen niet geloven. Is dat dezelfde jongen van gister en eergister, die daar lag met doffe, droefgeestige ogen, en een star, zwijgend gezicht? - Nu glanzen die ogen, en om z'n mond is zelfs iets van een glimlach. Het maakt haar vrolijk. Lachend maakt ze gebaren naar de stoel, waarop de zeeman gezeten heeft. Ze begrijpen elkaar en Olav probeert haar een paar Zweedse woorden te leren, die ze grappig nazegt. De volgende dag komt de zeeman terug. Hij heeft wat lectuur voor Olav opgescharreld, een paar oude, Zweedse verhalen, die de jongen dankbaar aanneemt. Een andere keer brengt hij wat versnaperingen mee. En altijd heeft hij wat te vertellen, van hetgeen hij op z'n reizen beleefd heeft. Het wordt zó, dat Olav met verlangen naar den ouden man uitziet. Op een keer vraagt hij, wat Olav beginnen gaat, als hij weer beter is. Dat zal niet zo heel lang meer duren, want het gaat goed met hem. De dokter is tevreden. Hij gaat dan zeker met de eerste de beste boot naar Zweden terug. Welnu, hij heeft gedacht, als hìj nu eens een brief naar Olav's moeder schreef. Zij moet er toch iets van weten, dat hij hier ligt.... En hij wil het met alle pleizier doen; als Olav hem het adres opgeeft, dan.... Maar midden in een zin valt Olav hem in de rede: Neen, neen, niet schrijven, z'n moeder moet niet weten, dat hij hier ligt. Dan maakt ze zich maar ongerust, en-ne.... hij gaat tòch niet weer naar Zweden | |
[pagina 52]
| |
terug; hij wil naar Amerika. Van daar zal hij zelf wel aan zijn moeder schrijven. Verbaasd kijkt de man Olav aan. ‘Naar Amerika? Maar, jongen, hoe kom je dáár zo bij?’ Olav antwoordt niet, kijkt onrustig de kamer rond. ‘Wil je niet meer naar je land terug?’ Olav schudt ontkennend het hoofd. ‘Neen, nooit meer.’ De man kijkt hem een ogenblik zwijgend aan. Dan zegt hij zacht, doch met nadruk: ‘Vriend, je verbergt een geheim. Dat voel ik. Vertel het mij, dat zal je goed doen. Ik zal je helpen, zo veel ik kan. Dat beloof ik je.’ Even nog blijft 't stil. Aarzelend kijkt Olav den ouden man aan. Maar dan, als hij in die rustige, trouwe ogen blikt, begint hij alles te vertellen. Van zijn reis met de ‘Göteborg’, van Sven Peterson, die tot dol wordens toe de spot dreef met zijn geloof; van de vechtpartij en de vreselijke afloop en van zijn vlucht naar het vreemde schip. ‘En nu kan ik nooit meer terug,’ eindigt hij z'n droef verhaal, ‘ik ben een moordenaar, ik kan niemand meer onder de ogen komen, m'n moeder niet, m'n familie niet, m'n kameraden ook niet, niemand.’ Stil heeft de zeeman geluisterd naar de biecht van den jongen. Doch na z'n laatste woorden vraagt hij zacht: ‘En God dan?’ ‘God ook niet. Die wil helemaal niet meer met mij te doen hebben.’ Een tijdlang is het stil. Beiden zijn bezig met eigen gedachten. Dan zegt de zeeman: ‘Denk je, dat je God ontvluchten kunt als je naar Amerika gaat? En dat | |
[pagina 53]
| |
je dáár je geweten tot zwijgen kunt brengen?’ Olav antwoordt niet. Somber staart hij voor zich uit. En de zeeman gaat verder: ‘Je moet terug, jongen, terug naar je moeder, terug naar je kap'tein. Het is laf om te vluchten. Je moet boeten voor je schuld, en dan een nieuw leven beginnen. Neen, dat is niet gemakkelijk, maar.... God vraagt het van je.’ ‘Maar, ik heb.... ik wil.... 'k wil met God niets meer te doen hebben. Ik zal voortaan m'n eigen weg wel gaan. Aan mij.... aan mij is toch niets meer te verbeteren.’ Die woorden treffen den zeeman diep in het hart. Maar ondanks de bitterheid van toon beluistert hij toch ook nog iets anders in de stem van den jongen: een bede, een roep om hulp. 't Is alsof hij z'n beide handen grijpend naar hem uitsteekt. En zal hìj kunnen helpen? Neen, dat moet God doen. Geruime tijd is het stil. Dan zegt de zeeman, terwijl hij Olav vast in de ogen kijkt: ‘Je denkt, dat je je eigen weg kunt gaan, dat je God niet nodig hebt, maar Hij heeft jou wèl nodig. Hij zoekt je. Dat heeft hij al gedaan, toen je nog maar een kleine jongen was. Dat heb je misschien nog nooit zo geweten. Toch is het zo. Over een paar dagen vieren we Kerstfeest. Heb je er ooit wel eens aan gedacht, wat dat betekent? God, Die Zijn Zoon op de aarde heeft gezonden, om zondaren te zoeken en zalig te maken. Dat is het heerlijke, het rijke van Kerstfeest.’ De zeeman staat op. Nog steeds ligt Olav daar zwijgend. Kerstfeest, denkt hij, over een paar dagen Kerstfeest. | |
[pagina 54]
| |
Dat ìs ook zo. Daar had hij helemaal niet meer aan gedacht. Och, en dan zou hij thuis zijn. Dat had hij zo vast tegen z'n moeder gezegd. ‘Vóór Kerstmis zijn we weer terug.’ En daar hadden ze zich allen op verheugd. En nu? Zonder woorden drukt hij den zeeman de hand. Z'n hoofd is opeens vol gedachten. Een groot verlangen komt z'n hart binnensluipen, verlangen naar z'n moeder en naar alles wat hem zo lief is, verlangen naar z'n eigen vaderland. En dan, als hij alleen is, kan hij het niet langer uithouden. Hij drukt z'n ogen diep in de kussens en dan snikt hij het uit van verlangen en eenzaamheid. Doch die nacht, als hij niet slapen kan, is toch alles weer anders. Hij vindt zich zelf een flauwe kerel, om daar als een klein kind te liggen grienen en heimwee te hebben. Dat moet nu maar eens voorgoed uit zijn. En de zeeman hoeft er geen woord meer over te zeggen, dat hij terugkeren moet. Hij doet het tòch niet. Neen, hij doet het niet. En met vrome praatjes hoeft hij ook niet meer aan te komen. Hij gaat voortaan z'n eigen weg; hij heeft niemand meer nodig. Alleen moet hij hem helpen om hier vandaan te komen en een plaats op een schip te vinden, dat hem naar Amerika brengt. Daar wil hij morgen eens over praten. Hij ziet best kans om den man over te halen. Welja! Doch als de zeeman er de volgende dag is, komt er van Olav's voornemen niet veel terecht. Hij is stug en stil. En het bezoek duurt maar kort, want de man heeft niet veel tijd. En morgen kan hij ook niet komen. Dan komen z'n kinderen. Maar tweede Kerst- | |
[pagina 55]
| |
dag, belooft hij, daar kan Olav op rekenen. Bij het heengaan, als hij Olav stevig de hand drukt, wenst hij hem een gezegend Kerstfeest toe. En Olav glimlacht flauw om die woorden. Een gezegend Kerstfeest! Ja, dat zal het wel worden, nu hij hier ligt in een vreemd land, ver van huis. Een mooi Kerstfeest! En als de zuster even later bij hem komt, treft ze hem stil en terneergedrukt aan. Verlangen naar huis, nu de Kerstdagen in zicht komen, denkt ze. Dat heeft ze wel vaker met patiënten meegemaakt. Maar ze weet wel raad, ze zal zìjn kamer extra gezellig maken morgen. En als ze een poosje later weer binnen komt, heeft ze een mandje met hulst en groen bij zich. Dat toont ze hem en ze beduidt hem, dat ze daarmee zijn kamer versieren zal. Maar Olav neemt er weinig notitie van, zo zeer is hij bezig met zich zelf. Die nacht kan hij weer de slaap niet vinden. Onrustig woelt hij heen en weer. Hij kan z'n gedachten niet stopzetten. Telkens komen hem woorden en zinnen te binnen, die hij maar niet kwijtraken kan. ....‘Je moet terug naar je land.... het is laf om te vluchten.... God vraagt het van je’.... Och, wat! Wat stoort hij zich aan dien ouden zeeman! Als hij beter is, dan gaat hij tòch. Hij gaat tòch naar Amerika! Hoor je 't? Hij wil het wel uitschreeuwen tegen die kale, hoge muren hier, dat de hele boel hem niks meer schelen kan. Hij heeft met alles afgedaan. Zijn leven is tòch verknoeid. - Alleen, in Amerika, daar kent niemand hem, dáár zal hij opnieuw gaan beginnen. | |
[pagina 56]
| |
....‘Denk je, dat je dáár je geweten tot zwijgen kunt brengen?’ Wie zegt dàt nu weer? Hij schrikt er van. Z'n geweten? Daar wil hij niet aan denken. Sven is dood en 't is z'n eigen schuld. Of.... is het zìjn schuld? Hij gooit de dekens van zich af. Benauwd heeft hij het, benauwd tot stikkens toe. 't Is, of z'n keel dichtgesnoerd wordt. Weg, weg met al die nare gedachten. Een ander heeft Sven gedood, hij niet. Hij weet nergens van. Hij heeft Sven Peterson nooit gekend. ....‘Denk je, dat je God ontvluchten kunt?’.... Daar heb je 't al weer. O, laat die man toch ophouden met die vreselijke woorden. Hij wil ze niet horen, hij wìl het niet. Hij trekt de dekens over zich heen, verbergt z'n hoofd in de kussens. Hij woelt om en om, hij zucht, hij worstelt, zó lang.... tot er uit z'n diepste binnenste een roep omhoog stijgt: ‘God.... o, God.’ En als de klok van de toren in de buurt vier slagen heeft doen horen, valt hij eindelijk in slaap. De volgende morgen, als het daglicht in z'n kamer staat, ontwaakt Olav. Als hij terugdenkt aan die onrustige nacht, dan schaamt hij zich. Wat is hij dwaas geweest, om zich zó angstig te maken en zich zó op te winden. Hij is nu veel kalmer. Hij kijkt om zich heen. Z'n kamer is getooid met hulst en dennegroen en lange slingers glinsterend engelenhaar. Aan de lamp hangt een rode kerstklok en hier en daar staan kaarsjes, die vanavond branden zullen. Dat heeft de zuster zeker gedaan, toen hij nog slapende was. Rustig ligt hij er naar te kijken. | |
[pagina 57]
| |
En dan hoort hij, hoe over de stad de kerstklokken beginnen te luiden. Dat brengt opnieuw herinneringen bij hem boven. Maar hij wordt er nu niet droefgeestig van. En toch denkt hij aan huis. Hoe zou moeder het Kerstfeest vieren, nu hij er niet is? Zou ze al weten, wat er gebeurd is? En nu pas dringt het tot hem door, hoe vreselijk het voor haar moet zijn in onzekerheid over hem te verkeren. Wat zal ze van hem denken? Dat hij gevlucht is? Of dat hij de dood gevonden heeft? Ja, natuurlijk, dat denkt ze. Er zal rouw zijn in huis in plaats van een vrolijk Kerstfeest. Zouden de zusjes verdriet om hem hebben? En Erik? Ach, die kleine jongen.... ....‘Je moet terug naar je moeder, terug naar je kap'tein. Je moet boeten voor je schuld’.... Maar, als hij teruggaat, dan zullen ze hem in de gevangenis brengen. En hij durft niemand meer in de ogen te kijken. En toch, het was alleen in drift, dat hij Sven gestoken heeft. Dat zal hij tot het laatste toe volhouden. Zó cirkelen zijn gedachten aldoor omdat éne, dat erge, dat hij geen ogenblik loslaten kan. En het is al ver in de middag, als de zuster bij hem komt en hem beduidt, dat er iets bijzonders gebeuren zal. Z'n ledikant wordt wat verschoven. De deur van z'n kamer wordt opengezet. Er komt beweging op de gang. En even later klinken er stemmen, heldere zuivere | |
[pagina 58]
| |
vrouwenstemmen: de zusters, die kerstliederen zingen. Het zijn onbekende verzen voor hem, doch hij luistert er naar en voor het ogenblik is hij alles vergeten. Doch eensklaps richt hij zich overeind en luistert met des te meer aandacht. Want dat lied, dat ze nù aanheffen, dat kent hij. Dat heeft hij thuis zo dikwijls gezongen met moeder en de zusjes, toen hij nog heel klein was. ‘Stille nacht, heilige nacht, Davids Zoon, lang verwacht’.... En als het lied al lang uit is, als de zusters weer heengegaan zijn, en de deur gesloten is, dan klinkt het nog na in z'n oren: ‘Die millioenen eens zaligen zal’.... ....‘Zie je, dat is het rijke, het heerlijke van Kerstfeest, dat God Zijn Zoon gezonden heeft om zondaren te zoeken en zalig te maken’.... Neen, dat heeft hij nog nooit zo geweten. Maar die woorden laten hem niet meer los, ook niet als de avond daalt en de nieuwe dag aanbreekt. ....‘God zoekt je; dat heeft Hij al gedaan, toen je nog maar een kleine jongen was’.... En nu ziet hij zich zelf weer dicht bij moeder, terwijl ze hem uit de Heilige geschiedenis vertelt. Nu hoort hij weer, hoe ze hem z'n eerste gebedje leert. En dan herinnert hij zich vaders ernstige woorden, toen hij hem waarschuwde voor verkeerde kameraden. Daar is opeens moeders stem, toen hij gereed stond om te vertrekken: ‘Verlaat den God van je ouders niet.’ | |
[pagina 59]
| |
En er is een oude zeeman, die hem toeroept: ‘God zoekt je, keer terug.’ En tòch, dien God wil hij ontvluchten. Dat wìl hij, ja, maar hij kàn het niet. 't Is of iemand hem de weg verspert, die sterker is dan hij. En dan gebeurt er iets wonderlijks; iets, dat hij eerst niet wilde, doch dat hij nu niet meer nalaten kan. Want, als de zeeman de volgende dag bij hem komt, geeft hij hem het adres van zijn moeder. ‘Vertel haar alles, zegt hij, en schrijf haar, dat ik op weg was naar Amerika om God en de mensen te ontvluchten. Maar dat ik terugkeer, zodra ik genezen ben.’ Nog diezelfde dag gaat er een brief naar Zweden en binnen een week is er een lange brief terug van een blijde, gelukkige moeder. Ja, er was rouw in haar hart en in haar huis, omdat ze Olav doodgewaand had. Maar nu is er vreugde en geluk en dankbaarheid. - Ook om Sven Peterson. Want hij is niet gestorven. Hij leeft, al is de wond in z'n schouder nog niet genezen. Goddank! dat haar jongen geen moordenaar is. Als de zeeman dit bericht aan Olav overbrengt, is het hem bijna te veel. Wat hoort hij nu? Leeft Sven Peterson nog? Is hij niet bezweken op die vreselijke avond? O, God zij gedankt!
Zo keert Olav terug naar zijn land. Daar moet hij boeten voor zijn schuld, al is zijn straf niet zwaar, omdat Sven Peterson de waarheid vertelt en de kameraden medegetuigen zijn. | |
[pagina 60]
| |
En dan begint hij een nieuw leven als matroos op de ‘Göteborg’. En zolang de oude zeeman leeft, schrijft hij hem ieder jaar met Kerstfeest een brief. Dan leven ze samen weer in herinneringen. En nimmer kan hij Holland vergeten. Want dáár in dat kleine land aan de zee, dáár heeft hij voor 't eerst waarlijk Kerstfeest gevierd. |
|