Licht der wereld. Kerstvertelboek
(1941)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Wat ik nu ga vertellen, is gebeurd in de wereldoorlog en op net zo'n avond als deze, een koude Decemberavond met sneeuw en sterren en helder maanlicht over de velden. Op een kerstavond, toen overal in de wereld, waar Christus' Kerk gevestigd is, de mensen bijeengekomen waren, om met vreugde in hun hart het grote wonder te gedenken van de geboorte van het Kindeke in de kribbe te Bethlehem, dat vrede op aarde had gebracht. Maar toen terzelfdertijd dwars door België en Noord-Frankrijk, over een afstand van vele honderden kilometers, twee grote legers, twee millioenenlegers tegenover elkaar lagen in de loopgraven, elkander hatende en vervloekende en aldoor pogende, elkander te vernietigen door dood en verderf in elkanders rijen te zaaien, met kogels en granaten, met bommen en vergiftige gassen en andere duivelse uitvindingen. Waar ze telkens weer elkander bestormden met de flitsende bajonet op het geweer en waar de lichamen van honderden jonge kerels lagen te verbloeden op het bevroren veld.... Die strijd kende geen rust, geen verademing. Die ging door, bij nacht even hevig als bij dag, des Zondags niet minder zwaar dan op werkdagen. Er bestonden geen Zondagen en geen feestdagen meer. Soms werd één der partijen over een kleine afstand teruggedrongen en de vijand nestelde zich in zijn stellingen. Enkele dagen, soms enkele uren later werd hij weer teruggeworpen met achterlating van zijn gewonden. | |
[pagina 9]
| |
Op de ene plaats lagen de strijdende legers kilometers ver van elkander verwijderd, op andere waren ze elkander zo dicht genaderd, dat ze elkanders helmen zagen blinken boven de rand van de loopgraaf - en soms, als de wind er naar was, het geluid van elkaars stemmen konden horen. Dan, zo dicht in elkaars nabijheid, was de strijd het felst. Rondom in wijde verte was alles verwoest. De dorpen waren puinhopen, de bomen afgeschoten, versplinterde stompen, het land, het vruchtbare Vlaamse land was doorploegd door granaten en de oogst, vertrapt en stukgereden door paarden, tanks en legerauto's, lag er in de modder te rotten. Maar nu had de sneeuw al die gruwelen bedekt, de hemel had een witte wade gespreid over dit verminkte deel van de aarde. En de maan goot haar stille witte licht over de wereld, lachte zwijgend haar dwaze lach tegen de strijdende mensen, tegen den een even vriendelijk als tegen den ander. Wat weet de maan van het leed der mensen, van hun zonden en hun strijd en hun hunkeren naar verlossing?.... Aan beide zijden, als mollen weggekropen in de aarde, vervuld met haat, loerden de vijanden. Tussen hen lag Niemandsland....
In één der meest vooruitgeschoven stellingen stond Jan Verkerk op wacht. Hij leunde uitgeput tegen de modderige wand van de loopgraaf en staarde voor zich uit over de glinsterend witte vlakte, het geweer bij de voet. Voor hem en achter hem bulderde het geschut, maar het hinderde hem niet, hij hoorde het niet meer. Alleen als een granaat in zijn nabijheid insloeg, | |
[pagina 10]
| |
dook hij automatisch even ineen, dan stond hij weer roerloos te leunen. Hij sliep niet, hij waakte niet en zijn hoofd was zonder gedachten. Dat kwam van de grote inspanning der laatste dagen, die eigenlijk ver boven zijn krachten was gegaan. Maar zijn plicht bleef hij waarnemen en als een gerucht van de overzijde tot hem doordrong, richtten zijn ogen zich even scherp op een bepaald punt. Bleef het stil, dan stond hij al spoedig weer met open ogen te slapen. Zo maakte je het leven in de loopgraven. Je nam altijd en overal je gemak, je dacht aan geen modder en geen vuile kleren meer, je waste en je schoor je niet meer, het kon je niet meer schelen, hoe je er uit zag. Je was zelf eigenlijk niets meer. Je was een deeltje van het grote leger geworden, een raadje van de geweldige oorlogsmachine. Je at alles, wat je krijgen kon, je sliep zodra je er de gelegenheid voor had, je mopperde op alles en iedereen en veel verder dan eten en drinken en slapen gingen je begeerten eigenlijk ook niet. Was hèm dat vroeger overkomen, dien vuilen Jan Verkerk, die zijn uiterlijk nu geheel verwaarloosde, dat hij in een keurig zwart pak, waarop geen pluisje te zien mocht zijn, met smetteloos-witte boord en zijden das, gestaan had voor een overvolle zaal en zijn stem had laten jubelen in de stilte?.... Dat hij toegejuicht werd, dat hij bewonderd werd en geëerd als een der meest-belovende zangers van het land?.... Het leek een verre, schone droom, die nooit werkelijkheid geweest was en nooit meer werkelijkheid worden zou. Nu zong hij niet meer, had het reeds in weken en maanden niet meer gedaan, zou het misschien | |
[pagina 11]
| |
niet eens meer kunnen.... Wie kon nog zingen, als hij zoveel ellende had beleefd, zoveel bloed en tranen had gezien?.... Jan Verkerk rilde en rekte zich zuchtend uit. Hij zette de kraag van zijn kapotjas omhoog.... Het was koud, het vroor, de sneeuw glinsterde aan de oppervlakte met duizenden kristalletjes in het maanlicht. Maar onder die dikke sneeuwlaag uit droop het smeltwater nog langs de wand van de loopgraaf en doorweekte zijn kleren, en zijn voeten zogen zich vast in de modder. Jan richtte zich op en liep een paar passen. Tot aan de onderaardse schuilplaats ging hij en weer terug, nog eenmaal vice-versa.... En toen ging hij toch maar weer staan leunen, want zijn vermoeidheid was te groot. Maar zijn ogen bleven nu argwanend uitspieden over de sneeuw, door de lichte witte nevel, die van de grond leek op te stijgen, want er was iets vreemds, er zat iets geheimzinnigs in de lucht, dat hem verontrustte. Wat het was, kon hij nog niet bepalen, maar hij wist zeker, dat hij zich niet vergiste.... Voerden ze iets in het schild, die duivels daar aan de overkant? Dat voelde je soms, na zoveel maanden loopgravenoorlog, al wist je er geen verklaring voor. Jan Verkerk bromde zacht tussen de tanden. Hij schold in zich zelf op de vijanden, hij vervloekte ze in stilte. De honden, konden ze je dan geen uur met rust laten? Was het soms nog niet mooi genoeg geweest de laatste dagen? Onophoudelijk had het geschut van weerszijden gebulderd en de ene stormaanval volgde op de andere. Nauwelijks had je je met kleren en al uitgestrekt op je strozak in de schuil- | |
[pagina 12]
| |
plaats, steunend van vermoeidheid soms, of je werd al weer opgejaagd voor een nieuw gevecht. Geeuwend nog, zo raakte je er aan gewend, strompelde je dan de kou in, met van slaap nog knipperende ogen keek je uit naar den vijand. Duurde het een poosje, dat je zo op de loer lag, dan sliep je onder de donder van het kanonvuur weer in.... Wat was het toch, dat hem zo onrustig maakte?.... Ach, ineens wist hij het!.... Het was zo stil geworden in de tijd, dat hij op wacht stond. Steeds langer duurde het, eer een der kanonnen voor of achter weer losbrandde, en nu zweeg het geschut aan beide zijden geheel. Voor het eerst sinds vele dagen merkte Jan Verkerk weer gewone geluiden op, het blaffen van een hond in de verte, het klagend ruisen van de wind in een paar gespaarde struiken achter de loopgraaf, het kleffend geluid van zijn voeten in de sneeuwmodder.... Betekende dat wat, die stilte?.... Ging ze de zoveelste aanval vooraf?.... Je moest er aan wennen, aan die suizende nachtelijke stilte, maar na een poosje merkte je toch, hoe weldadig die was.... Jan richtte zich op en keek diep ademend rond. Hoe schoon was de nacht, hoe heerlijk blonken de sterren!.... Voor een poosje zou je kunnen vergeten, dat het oorlog was. Het scheen, alsof je je zelf terugvond, alsof je weer bijkwam uit een soort van bewusteloosheid.... Jan Verkerk vergat, dat hij op wacht stond. Hij genoot van de nachtelijke rust, van de stilte. Nu kwamen ook zijn gedachten terug, na zoveel dagen van onophoudelijke druk. Hij dacht aan zijn jonge vrouw en zijn twee kindertjes en hij glimlachte stil voor zich | |
[pagina 13]
| |
heen, want hij wist ze in veiligheid, ver achter het front. Hij haalde hun laatste brief uit zijn borstzak, die hij een week geleden ontvangen had en probeerde die te herlezen bij het licht van de maan, maar daar was het toch te zwak voor. Toen kuste hij de brief en borg die zorgvuldig weer weg, maar zijn gedachten bleven bij zijn gezin. Hij deed zijn ogen even dicht en probeerde ze voor zich te zien, zijn flinken gezonden jongen, zijn kleine frisse meisje. Hij zag ze duidelijk en het lieve gezicht van zijn vrouw kwam glimlachend daarachter zweven. Hij glimlachte ook en poogde zich voor te stellen, hoe ze het nu hadden, hoe ze de afgelopen dag hadden doorgebracht. Wat was het voor een dag?.... Hij wist het niet meer. Hij moest het berekenen.... Maandag was het, toen hij weer hier kwam, na een week van rust achter het front. Hoeveel nachten waren er sindsdien geweest?.... Drie, vier, vijf?.... Dan moest het nu dus Zaterdag zijn. Zaterdag, dan waren Janneman en Margreetje in bad geweest.... Zaterdag, de hoeveelste?.... De twintigste December was hij hier gekomen.... De vijfentwintigste dus?.... Dan zou het nu dus Kerstmis zijn?.... Een schok van ontroering voer door Jan Verkerk heen. Hij keek er de hemel en de sterren op aan. Kerstfeest was het, de kerststerren straalden over de mishandelde aarde, over vrienden en vijanden.... Over heel de wereld werd nu de lof gezongen van het Kindeke in de kribbe, dat op aarde was gekomen, om zondaren te redden, - het Licht der wereld, dat in de duisternis van zonde en dood was gaan schijnen.... Juist een jaar geleden had hij ook nog gezongen, op | |
[pagina 14]
| |
een grote uitvoering in een prachtige zaal.... Hoe heerlijk was dat toen, dat hij voor al die mensen in het lied mocht getuigen van zijn Heiland.... Met het allereenvoudigste lied, het alom bekende ‘Stille nacht’ was hij geëindigd. Heel zijn hart had hij in die oude vertrouwde regels gelegd en hij voelde het nog, hoe hij toen de mensen gevangen had, hij zag zijn vrouw weer op de voorste rij en de vreugde in haar ogen, toen ze hem toeknikte.... Hij glimlachte. Hij keek omhoog naar de hemel en in gedachten neuriede hij het lied, dat hij als kleine jongen reeds had gezongen bij de kerstboom. Toen hij daaraan dacht werd hij weemoedig. ‘Nog nooit heb ik het kerstfeest zonder te zingen voorbij laten gaan,’ dacht hij, ‘behalve nu.... Nu heb ik het vergeten.... Nu had ik God ook vergeten, dagen lang.’ ‘Maar God heeft jou niet vergeten,’ zei een stem in zijn hart. Hij stond maar stil naar de sterren te kijken, de duizenden lichten, die met hun vriendelijke glans spraken van het grote Licht, dat toch bleef schijnen, al lag de wereld in de duisternis van de oorlog. Hij dacht er aan, dat dit nu dezelfde sterren waren, die ook geschenen hadden in de nacht van Jezus' geboorte. En het was, alsof hij de woorden van den engel hoorde: ‘Want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal....’ ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad,’ dacht hij, ‘dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft....’ En plotseling merkte hij, dat hij tòch stond te zingen, eerst bijna fluisterend, toen steeds luider: | |
[pagina 15]
| |
‘Stille nacht, heilige nacht,
Davids Zoon, lang verwacht,
Die millioenen eens zaligen zal
Werd geboren in Bethlehems stal....’
Toen was er gerucht bij de schuilplaats en hij hield verschrikt op. ‘Ga door, Jan,’ zei een stem. ‘Het doet goed, je te horen....’ Daar stonden enkele van zijn kameraden, gewekt misschien door dat vreemde geluid van een zingende stem, geleund tegen de stutpalen van de ingang. ‘Ga door,’ zeiden ze nog eens. ‘Zing gerust wat harder. Laat ze maar eens horen aan de overkant, dat wij nog niet bang voor ze zijn.’ ‘Loop rond,’ zei een ander, ‘daarvoor zing je toch geen kerstversjes!’.... Neen, daarvoor zong je geen kerstliederen. Die zong je, om te laten horen aan ieder die het horen wilde, hoe dankbaar, hoe blij je was met het grote Geschenk van God, dat Hij aan een zondige wereld in de geboorte van Christus schenken wilde. Daarom zong Jan Verkerk, om de grote blijdschap te verkondigen, die plotseling troostend was neergedaald in zijn ziel, toen hij aan Gods liefde dacht. En met evenveel overgave als een jaar geleden op het podium van die grote versierde zaal voor dat deftige publiek zong hij nu voor zijn kameraden, voor dat troepje gore, vervuilde soldaten: ‘Hulploos Kind, heilig Kind,
Dat zo trouw zondaars mint,
| |
[pagina 16]
| |
Ook voor mij hebt G' U rijkdom ontzegd,
Werd G'in stro en in doeken gelegd.
Leer m'U danken daarvoor....’
Helder klonken de heerlijke woorden door de stilte van de nacht. Wonderlijk zuiver zweefden de klanken over het slagveld, waar de laatste dagen geen andere geluiden waren gehoord dan de schorre donder van het geschut en het angstwekkend gehuil der granaten. En plotseling, toen Jan zweeg, hieven allen verrast het hoofd en luisterden scherp.... Want daarginds, aan de overzijde van het verwoeste Niemandsland, klonk nu ook een stem, minder geschoold dan die van Jan Verkerk, maar toch een krachtige zuivere mannenstem, die zong dezelfde melodie: ‘Stille Nacht, heilige Nacht,
Alles schläft, einsam wacht
Nur das traute hochheilige Paar
Holder Knabe in lockigem Haar,
Schlaf' in himmlischer Ruh....’
Ze hielden hun adem in en waren stil van verwondering. En Jan Verkerk, de tranen sprongen hem in de ogen, zo ontroerde hem dat antwoord. De overkant, daar was hun aandacht voortdurend op gevestigd geweest, zolang ze hier lagen. Ieder schot had de overkant beantwoord, iedere aanval had een even venijnige aanval tengevolge gehad. Nu liet hij zich ook niet onbetuigd, nu antwoordde hij ook, met een lied, met een lofzang op het Kind van Bethlehem.... | |
[pagina 17]
| |
Een siddering van blijdschap liep Jan Verkerk door het lichaam. Wist hij wel, wat hij deed?.... Hij klom tegen de wand van de loopgraaf op. Hij stond groot en ongewapend in het maanlicht. Een zijner kameraden waarschuwde hem, riep hem terug, maar hij hoorde het niet. Hij hoorde slechts die stem van de overkant en de laatste langzaam uitstervende klanken van het lied. Toen zette hij het ‘Ere zij God’ in: ‘Vrede op aarde, vrede op aarde,
In de mensen een welbehagen....’
En terwijl hij zong, zonder er bij te denken, deed hij enkele stappen vooruit, liep hij langzaam tot de prikkeldraadversperring en boog zich daar zingend over. Hij zong nu niet meer voor zijn vrienden, hij zong nu voor hen daar aan de overkant, die hij voor het eerst leerde kennen als mensen evenals hij. En toen hij weer het antwoord hoorde komen, duidelijker dan straks, en in de verte de gestalte van den zanger vaag in het maanlicht meende te onderscheiden, toen hield Jan Verkerk het niet langer uit: Zijn hart trok hem naar de overkant, naar den vijand.... Den vijand?.... Neen, een vriend was het, een broeder in Christus! O neen, Jan haatte hem niet meer, hij haatte niemand meer in deze nacht. Het onrecht mocht hij haten en het geweld en alles, wat hem zolang verhinderd had, om God te dienen, zoals het behoorde, - maar geen mens, die misschien gedreven werd evenals hij.... Hij was de uitvalsopening in de draadversperring al door en liep zingend vooruit door Niemandsland, om de granaattrechters heen. | |
[pagina 18]
| |
‘Komt allen tezamen,’ zong hij, ‘komt verheugd van harte....’ Toen hij halverwegen de vijandelijke loopgraaf gekomen was, bleef hij staan en zong daar het lied ten einde. Zie, toen kwam door die witte wereld een donkere gestalte naderbij, die zijn gezang overnam en tot op enkele passen naderde. Daarna zweeg hij en stond aarzelend stil. Maar Jan Verkerk liep met uitgestoken handen op den ander toe.... ‘Broeder,’ zei hij, ‘broeder in Christus....’ ‘Ja, Brüder, Brüder sind wir,’Ga naar voetnoot1) riep de ander. Ze drukten elkaar de handen, ze trilden beiden van vreugde en ontroering. Toen hoorde Jan Verkerk achter zich roepen en omziende, ontdekte hij zijn kameraden, die hem bezorgd gevolgd waren en die nu aarzelend naderden met het geweer in de aanslag. Ze meenden misschien, dat het Jan in zijn hoofd geslagen was en dat het hun plicht was, om hem te redden voor het gevaar, waaraan hij zich blootstelde. ‘Leg de wapens neer, mannen,’ riep Jan Verkerk, ‘en kom dan hier!’ En de ander zette zijn handen voor de mond en riep luid naar de andere loopgraaf: ‘Komm nur her, Leute. Heute führen wir kein Krieg!’....Ga naar voetnoot2) En daar kwamen ze toen, van beide zijden en stonden bij elkaar in de sneeuw. Ze stamelden onbeholpen een paar woorden, één deelde cigaretten uit, een ander had nog chocola. Ze konden elkander slecht verstaan. ‘Brüder’, dat begrepen ze en ‘Liebe’ en | |
[pagina 19]
| |
‘Frieden’....Ga naar voetnoot1) Veel meer niet. Maar wat er achter die enkele woorden in hun zielen leefde, dàt verstonden ze ook, want plotseling begon er één van hen hartstochtelijk te huilen en liet zich op de schouder kloppen en troosten door zijn vijanden. ‘Vrede op aarde?’ vroeg iemand zuchtend. ‘Ja, vrede in het hart door de liefde van Christus,’ zei Jan Verkerk. ‘Frieden im Herzen,’Ga naar voetnoot2) herhaalde één der anderen en legde de hand op zijn borst. Toen sprong plotseling achter hen een rode vlam ten hemel, een granaat floot met schrikkelijk gehuil over hun hoofden en sloeg een eind verder krakend in de aarde. Een nieuwe uitbarsting volgde.... Ze waren allen neergedoken en namen nu haastig afscheid, want ook aan de andere kant, heviger dan ooit, begon het geschut los te branden. Springend van de ene granaattrechter naar de andere, kruipend op handen en voeten soms, vluchtten ze uit elkaar, terug naar hun schuilplaatsen. ‘Houd de vrede vast!’ riep Jan Verkerk nog. Er kwam geen antwoord meer. Maar het was ook niet nodig. Heerlijker troost dan deze kerstnacht hem gegeven had, was op aarde niet mogelijk. De liefde Gods had de vijandschap overwonnen, al was het dan maar op een enkele plaats en misschien slechts voor een korte tijd. Maar zo zou eens, Jan Verkerk wist het heel zeker, alle vijandschap en alle haat en tweedracht ophouden, zo zou eens alle duisternis verdreven worden door het Licht der wereld. Wat hier in | |
[pagina 20]
| |
deze nacht gebeurd was, het was voor Jan Verkerk een teken van de vrede Gods, die eens op aarde heersen zou en die niet alleen de harten van de mensen des welbehagens, maar ook heel de wereld vervullen zou.
Na deze schoonste aller nachten kon hij weer zingen. In de cantine, in de schuilplaats, in het hospitaal zelfs, toen hij daar voor een schotwond enkele maanden verpleegd werd. En ofschoon de oorlog voortduurde en hij, na een kort maar heerlijk verlof, dat hij doorbracht bij zijn gezin, opnieuw naar het front moest, hij verloor de vrede in zijn hart niet meer. En als er over de toekomst gesproken werd, over de gevolgen van deze oorlog en over een nieuwe oorlog, die misschien later weer komen zou en die nog vreselijker en verwoestender zou zijn, zó verschrikkelijk, dat misschien de wereld er in zou ondergaan, dan schudde hij het hoofd en zei: ‘Zie verder, zie toch verder!.... Zie Jezus als Koning over heel deze wereld, dan wordt de toekomst schoon!.... Het Vrederijk van Christus wacht in de verte!....’ |
|