Jaap en Gerdientje. Deel 9. In het warme land
(1953)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
13. Een bezoek aan Soemba.Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores, Timor.... Nog maar kort geleden had Gerdientje bij meneer Zwart het rijtje namen van de kleine Soenda-eilanden uit het hoofd moeten leren. En nu voer ze met een boot van de K.P.M.Ga naar voetnoot1) datzelfde rijtje langs. Eerst werd Boeleleng op Bali 'aangedaan', toen Ampenan op Lombok, daarna stoomde de boot langs de kust van Soembawa, om de vierde dag na het vertrek uit Soerabaja het anker te laten vallen in de baai van Waing-apoe, de hoofdplaats van Soemba. Samen met Vader, Moeder en Wim stond Gerdientje naar het dorre heuvelland in de verte te turen. 'Soemba ziet er niet erg aanlokkelijk uit,' zei Vader. 'Het is een heel ander soort land als Java. Bossen zijn er weinig, dus Gerdientje, verdwalen zul je er waarschijnlijk niet zo gauw! Het is een land van kalkheuvels, maar er zijn ook geweldige weidevlakten. Wat zou dus het voornaamste middel van bestaan wezen, denk je?' 'Veeteelt natuurlijk,' antwoordde Gerdientje. | |
[pagina 108]
| |
'Maar waarom varen we niet dichter naar de wal, Vader? Wij zijn er nog kilometers af!' 'Dat is om de koraalriffen die hier onder water zitten,' zei Vader. 'Kijk, de motorsloep wordt al te water gelaten. Daar zullen we in moeten, denk ik.' Het was zo. De eerste stuurman kwam naar hen toe en vroeg: 'Wilt u maar met uw gezin in mijn “hakkepoffertje” plaats nemen, meneer? Uw bagage volgt straks wel. Ik ga zelf ook mee om de post aan land te brengen.' Met de nodige gilletjes van Moeder en Gerdientje kwam het gezelschap in de sloep en in snelle vaart ging het naar de pier. Tientallen mensen stonden er te wachten; Chinese handelaars, werkvolk, dat straks bij het lossen van de lading iets hoopte te verdienen, enige Timorezen, die met de boot terug wilden naar hun eiland en - twee blanken, een heer en een dame. 'Ja hoor, hij is het!' zei Vader opgetogen. 'Nog precies dezelfde van voor acht jaar. Hallo Veermans, alles nog goed?' 'Hallo! Ja, alles oké hoor!' klonk het opgewekt terug van de pier. Even later legde de sloep bij de steiger aan. 'Slamat datang, sobatGa naar voetnoot1)!' wenste meneer Veermans, terwijl hij Vader de hand schudde. 'Man, man, wat fijn, dat jullie ons hier eens komt op- | |
[pagina 109]
| |
zoeken! En is dat.... neen maar, ben jij Gerdientje? Je kent mij zeker niet meer, hè? Toen ik je het laatst zag, was je nog maar zo'n ukkepukkie!' En meneer hield zijn hand ter hoogte van zijn knie. De vreemde mevrouw had Wimmie al op de arm en probeerde hem te knuffelen. Maar dat lukte niet, want Wim was van liefkozingen van vreemde vrouwen niet gediend. Hij schreeuwde en worstelde om er aan te ontkomen, maar de mevrouw zei toch: 'Wàt een schat, ja?' En toen begonnen de grote mensen zo druk met elkaar te praten, dat ze misschien wel een uur op de pier zouden zijn blijven staan, als de chauffeur niet was komen vertellen, dat de auto klaar stond. 'Kom maar gauw,' zei meneer. 'Dan kunnen we thuis het gesprek voortzetten. Het is maar tien minuten rijden naar Pajeti.' 'Laten we dat doen, ja,' zei Mevrouw. 'Onze gasten zullen heus wel trek hebben in een kop koffie, ja?' Het was een lekker koel ritje in de open wagen. En het was prettig, na vier dagen schommelen, om weer vaste grond onder de voeten te hebben. Wimmie was al gauw gewend. Aan tafel zat hij de druk redenerende mevrouw Veermans plotseling vol aandacht aan te kijken. Toen legde hij zijn handje op haar arm en vroeg heel ernstig: | |
[pagina 110]
| |
'Mevrouw, waarom zeg jij altijd jà.... jà.... jà?' Gerdientje schrok er van en Moeder kreeg een kleur. Maar Mevrouw Veermans lachte vrolijk en zei, helemaal niet boos: 'Och, die schat! Ja vent, dat is een gewoonte, ja? Heel veel Indische mensen doen dat, ja?' En toen moest het hele gezelschap lachen. De avond in de voorgalerij was net zo gezellig als in Bandoeng. Gerdientje mocht wat langer opblijven dan gewoonlijk en meneer Veermans vertelde van zijn eiland. 'De Soembanezen stonden altijd heel slecht aangeschreven,' vertelde hij. 'In de tijd van de Oost-Indische Compagnie werden ze een lui en moorddadig volk genoemd. De Nederlanders hebben zich dan ook heel lang niet met het eiland bemoeid en toen bijna overal in de Archipel al geregelde toestanden heersten, was het hier nog een vreselijke chaos. De radja's waren wrede despoten, die naar willekeur over leven en dood van hun onderdanen beschikten en hun grootste inkomsten kregen uit de slavenhandel. Ze verkochten van tijd tot tijd een deel van hun onderdanen aan handelaars van Flores en die hielden ook wel eens op eigen houtje een strooptocht op het eiland. De levende buit werd met vijftig of soms wel honderd schepen tegelijk naar Bali en Lombok vervoerd en daar met een zoet winstje van de hand gedaan. | |
[pagina 111]
| |
De meest beruchte Radja was die van Lewa, waar we morgen een kijkje gaan nemen. Schrik maar niet, Gerdientje, de man is al lang dood. Voor die man was het leven van een slaaf minder waard dan dat van een paard. Wee de slavin, die iets uit haar handen liet vallen of een draad brak bij het weven! Voor zo'n vergrijp moest ze soms met haar leven boeten! De mensen zijn het nog niet vergeten, hoe ze toen werden behandeld! In 1881 vestigde zich de eerste zendeling op Soemba. Wat moet die man soms tot in het diepst van zijn ziel geleden hebben bij het zien van die wreedheden en dat verschikkelijke onrecht, waar hij machteloos tegenover stond. Maar in 1906 kwam daar verandering in. Toen stuurde onze regering een dappere luitenant - Rijnders heette hij - met veertig soldaten naar Soemba en die maakte in enkele jaren voorgoed een einde aan dat wrede gedoe. Toen hij in 1912 vertrok, was er rust en veiligheid op het hele eiland en van slavernij was geen sprake meer. Of het volk die man ook dankbaar was! Nog steeds spreekt men met diep ontzag over de “toean met het hondje”. Zo duiden ze luitenant Rijnders aan, want zijn naam kennen de meesten niet, maar dat er altijd een hondje achter hem aan liep, weten ze nog wel. Sindsdien is Soemba hard vooruitgegaan. In veel plaatsen is nu een Christelijke school en | |
[pagina 112]
| |
duizenden Soembanezen zijn reeds overtuigde Christenen geworden.' Toen Gerdientje 's avonds nog even wakker lag, dacht ze: 'Wat is het leven toch wonderlijk.... Als God mij honderd jaar eerder geboren had laten worden, en dan niet in Nederland maar op Soemba, was ik misschien bij opbod verkocht.... Hu!' En dankbaar omdat het niet zo was, sliep zij in. Maar 's nachts vloog zij schreeuwend overeind, want zij droomde dat ze vastgebonden stond op de slavenmarkt en dat slavenhandelaars haar aan alle kanten kwamen beknijpen. Maar toen zij licht maakte, bleek, dat haar klamboe niet goed sloot en dat de muskieten haar aardig te pakken hadden gehad. En ofschoon zij nu wist, dat het maar een droom was geweest, zag zij toch een beetje op tegen het reisje van de volgende dag, over dat vreemde eiland. Maar twaalf uur later wandelde zij naast Vader en meneer Veermans door het vroeger zo beruchte Lewa en zag er drie scholen, een Lagere school, een Landbouwschool en een Huishoudschool. En ook een kerk, waarin de Soembanezen elke Zondag in hun eigen taal en meestal door een Soembanese predikant het Woord Gods hoorden verkondigen. En ze dacht: 'Als die wrede Radja dàt nu nog eens had kunnen zien! Zou hij dan ook niet moeten toestemmen, dat dit toch beter is?' | |
[pagina 113]
| |
Ze reden terug langs eenzame, stoffige wegen, door een landschap van rotsachtige heuvels, waar bijna nergens een boom te ontdekken viel. Wàt een verschil met de weelderige en betoverende schoonheid van Java! 'Ja,' zei meneer Veermans, 'Soemba is een arm en droog en dun bevolkt land. En toch ben ik blij, dat ik hier werken mag.' 'Waarom dan, meneer?' vroeg Gerdientje. Meneer Veermans gaf niet dadelijk antwoord. Hij tuurde in de verte, waar aan de horizon een stofwolk verschenen was, die snel naderbij kwam. Het bleek, dat een troep Soembanese ruiters in volle galop aan kwam stormen. Sinds haar tocht naar de top van de Tangkoeban Prahoe had Gerdientje wel eens beweerd, dat zij kon paardrijden. Maar nu zij dit zag, zou ze het nooit meer zeggen. Het leek wel, of die lui aan hun paard waren vastgegroeid. Toen ze dichterbij kwamen, matigden ze hun vaart. Meneer Veermans ging ook wat langzamer rijden, om de dieren niet teveel te doen schrikken. Toch steigerden de meeste wild omhoog, toen ze voorbij het zwarte automonster moesten. Maar hoe ze ook dansten en sprongen, hun berijders bleven muurvast zitten en lachten vrolijk tegen het gezelschap. De voorste ruiter hief zijn rechterarm omhoog bij wijze van groet. De anderen volgden zijn voorbeeld. 'Tabeh Toean!' hoorde Gerdientje hen roepen. | |
[pagina 114]
| |
'Tabeh Kapala! Tabeh mannen!' riep meneer Veermans vrolijk terug. En toen reden de Soembanezen in razende galop verder. Gerdientje niesde, drie maal achtereen. Toen keek ze verwonderd meneer Veermans aan, want ze hoorde hem nadrukkelijk zeggen: 'Dáárom! Snap je?' 'Neen,' zei Gerdientje, 'ik snap er niets van, meneer.' 'Nou, je vroeg toch, waarom ik blij was, hier te mogen wonen en werken? Wel, om die mannen en om hun vrouwen en om hun kinderen. Heb je gemerkt, wat een aardige, vriendelijke, aanhanke- | |
[pagina 115]
| |
lijke mensen het zijn? Die voorste, de aanvoerder, was vroeger een verstokt heiden. Hij is nu een levend lid van de bloeiende Christengemeente in Wai Wè! En al die andere mensen, hoe hebben ze vroeger geleefd in voortdurende angst voor de geesten van hun gestorven voorouders en hoe blij en onbezorgd kunnen ze leven, nu ze Jezus Christus kennen. Hier zijn wonderen gebeurd door Gods genade. En dáárom ben ik blij, omdat ik temidden van die wonderen leven mag.' Ja, dat begreep Gerdientje wel. En als zij hier wonen moest, natuurlijk, dan zou zij hier ook wel wennen. Maar zij was toch blij, dat zij naar een mooier en vruchtbaarder landstreek zou gaan. En zonder veel hartzeer nam zij afscheid van het eiland, toen twee dagen later de boot naar Makassar in de baai van Waing-apoe lag. De goede Mevrouw Veermans, die zelf geen kinderen had, kon van kleine Wim haast niet scheiden. Ze nam hem op de arm en kuste hem met tranen in de ogen. 'Dag lieve schat,' zei ze. 'Je moet gauw terugkomen, ja?' 'Dat wil Wimmie wel, ja?' antwoordde de kleine man met een olijk gezichtje. Zo'n rakker! |
|