| |
| |
| |
12. Naderend afscheid.
Toen Gerdientje thuis kwam, deelden haar ouders haar mee, dat meneer Jacobsen al op de terugreis was om zijn werk in Bandoeng te hervatten en dat er gevraagd was, of Vader dan naar Manado wilde gaan.
'Manado?.... Manado?' peinsde Gerdientje.
'Waar ligt dat ook weer?'
'Heb jij een acht voor Aardrijkskunde?' glimlachte Vader. 'Denk eens aan Celebes....'
'O ja!' herinnerde Gerdientje zich. 'Op Celebes! Helemaal bovenaan, ik bedoel in het Noorden, op het uiterste puntje! Goeie mensen, wat een eind weg! En doet u dat, Vader?'
'Natuurlijk,' zei Vader. 'Waar men mij roept, daar ga ik heen. En ik ben best tevreden met die plaats. Wij zullen daar ook wel gelukkig zijn.'
Ze praatten er nog een poosje over door. In Mei zouden ze gaan verhuizen, binnn een maand al. Vader wilde de reis met een grote omweg maken, over Soemba, waar een vriend van hem woonde, en via Makassar, waar ze de familie Laanders zouden bezoeken. En al die grote gebeurtenissen van de naaste toekomst namen Gerdientje
| |
| |
zo in beslag, dat ze zat te eten, zonder te weten wat zij in haar mond stak.
Die middag, toen Moeder en Wim waren gaan rusten en zij in haar eentje door huis dwaalde, drong het tot haar door, dat ze nu spoedig van dit alles afscheid zou moeten nemen. Ze was gaan houden van dit huis en van de mooie tuin en van haar fietstochten naar school en van de klas en van de meester, meneer Zwart. En toen ze in haar kamer kwam, haar eigen gezellige kamer, waar ze zoveel uren had zitten werken, kon ze het haast niet geloven dat dit nu binnenkort niet meer háár kamer zou zijn.
Ze ging zuchtend voor het leuke schrijftafeltje zitten en keek naar de drie ingelijste portretjes die daar stonden: Hanneke, Jaap en A. Seng.
'Zo Jaap,' zei ze hardop. 'Wat sta je daar leuk tussen die twee meisjes met je grote blonde kuif! Lach toch niet zo, malle vent, ik heb immers verdriet! O, lach je toch? Vind je het zo erg niet? Ja, dat kun jij ook niet begrijpen, jij hoeft nooit afscheid te nemen! Maar ik nu al voor de tweede keer en dat binnen een jaar. En nou was ik hier net zo mooi gewend....'
Ze zuchtte weer, heel diep, en blies plotseling zo hard ze kon naar het portret. Maar Jaap vertrok er geen spier om.
'Weet je wat,' dacht ze. 'Ik ga het hem schrijven, dan weet hij tenminste, dat hij binnenkort tegen de Minahassers staat te lachen. Volgende
| |
| |
week heb ik het te druk en het moet gebeuren, anders zou er een brief van hem zoek kunnen raken. Nou, daar gaat ie dan....'
Beste Jaap,
Het is de laatste dag van de vacantie en ik ben vanmorgen pas thuisgekomen van een logeerpartij bij mijn vriendin Willy op de koffieplantage. Het was er fijn, maar het is hier ook zo fijn en daarom zit ik een beetje in de put. Dat snap je niet, hè? Je staat tenminste al maar te grinneken - je portret bedoel ik - en daarom schrijf ik je. Want ik vind het leuk, als jij en al die lieve mensen daar, met ons meeleeft.
Hier is de verklaring: We moeten verhuizen, binnen een maand al. Helemaal naar Manado, aan 't eind van de wereld. Zoek het maar eens op in je atlas. Dit is dus mijn laatste brief aan jou. Schrik niet, ik bedoel natuurlijk de laatste uit Bandoeng. Zodra we goed en wel in Manado zijn, hoop ik weer een teken van leven te geven.
| |
| |
't Wordt weer een hele reis, zeg! We gaan eerst met de trein naar Soerabaja. Van daar zouden we met de boot rechtstreeks naar Makassar, op Celebes, kunnen oversteken, maar Vader wil een 'omweggetje' maken. Een vriend van hem is zendeling op Soemba. Vader heeft hem in geen jaren gezien en wil nu van de gelegenheid gebruik maken om hem eens op te zoeken.
Van Soemba gaan we dan naar Makassar, waar we enkele dagen bij de familie Laanders zullen logeren. Wat zal Jopie opkijken, als ik opeens voor zijn neus sta! Misschien maken we van daar uit nog een uitstapje naar Midden-Celebes, het land van de Toradja's. Daar werkt de zending ook en bij die zendelingen heeft Vader ook al weer een kennis.
De reis lokt me wel aan, maar als ik aan A Seng denk en aan Willy, voel ik nu al iets in mijn ogen komen. Binnenkort zullen we nu ook wel een afscheidsbezoek brengen bij lange Jan. Die lange is toch zo veranderd, zeg! Neen, niet van gezicht natuurlijk en korter is hij ook niet geworden, maar nou ja, je begrijpt me wel. Ik weet zeker, dat jij nu ook best met hem zou kunnen opschieten!
Weet je, wie zich van de hele verhuizerij niets aantrekt? Onze Wimmie! Hij heeft er Vader en Moeder natuurlijk over horen praten, maar het rechte snapt hij er niet van. Vanmorgen, vertelde Moeder aan tafel, moest Sapoeri hem helpen, om een groot blokkenhuis te bouwen. Toen het klaar
| |
| |
was, deed hij erg geheimzinnig. Niemand mocht het bouwsel aanraken. Aan 'Spoeri' vertelde hij zachtjes, dat dit nu het huis in 'Banano' was, waar Vader in wilde gaan wonen! Nu doet hij zijn middagdutje. Hij trekt zich van het afscheid nog niets aan. Neen, laat ik aan dat woord nu maar niet meer denken.
Nou Jaap, dat weet je dus weer. Ik schrijf nu ook nog een brief aan Grootmoe en Opa. Is er geen stroperij meer in het bos? Heb je al kievitseieren gevonden? Zijn er al kuikens op de boerderij? Vertel me in je volgende brief eens van al die leuke dingen! Het beste met jullie, hoor, en de groeten aan allemaal. Tot schrijvens uit Manado! Daag!
Gerdientje.
P.S. Ik sluit hier een paar gedroogde betelbladeren bij in, die Sapoeri voor mij opgescharreld heeft voor oude Gijs. Die gebruiken de Indonesiërs bij het sirihpruimen. Hij moet er een beetje kalk op smeren, zegt Sapoeri, dan is het lekkerder. Als het hem smaakt, moet hij het maar schrijven, dan stuur ik hem ook nog eens andere ingrediënten voor de sirihpruim: een stukje pinang of arekanoot en gambir. Tabak hoort er ook bij, maar dat heeft hij zelf wel. Dag Gijs!
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Drie weken later stond Gerdientje naast Vader op de kade van Priok, om meneer Jacobsen af te
| |
| |
halen. De grote mailboot naderde langzaam het land.
'Zie je nog niets?' vroeg Vader lachend. 'Ken je dat schip niet meer?'
Werkelijk, het was de Johan van Oldenbarnevelt, waarmee zij naar Indonesië was gekomen! Daar, voorop, was het speeldek, waar zij en Hanneke en Joop zoveel leuke spelletjes hadden gedaan. En daar was het zwembassin en dáár....'
'Kijk, daar staat meneer Jacobsen!' wees Vader. 'Zwaai maar met je zakdoek. Hallo, hallóó! Jákobsen!'
Ook op de boot werd geestdriftig met hoeden en zakdoeken gewuifd. Over en weer klonk geroep en gejuich. Zo was het ook bij háár aankomst geweest, Gerdientje herinnerde het zich nog als de dag van gisteren. Was dat nu heus al acht maanden geleden? Ze kon het zich haast niet indenken.
De valreep werd neergelaten. Vader en Gerdientje wachtten, tot de drukte wat geluwd was, toen liepen ook zij de trap op. Boven stond meneer Jacobsen hen met uitgestoken hand op te wachten.
'Wat een verrassing, zeg!' riep hij verheugd. 'Ik had er totaal niet op gerekend, dat jullie mij zoudt komen afhalen. Je hebt zeker gedacht: leer om leer - doe je 't mij, dan doe 'k 't jou weer! Kom, laten we gauw een rustig plekje opzoeken. Wij zullen elkaar wel veel te vertellen hebben.'
De heren zochten de rooksalon op, maar Gerdientje, aan zichzelf overgelaten, rende met
| |
| |
sprongen van twee treden tegelijk de trap op naar het speeldek.
'Wat een haast!' hoorde ze een bekende stem zeggen. 'Heb je wat vergeten, juffie?'
Ze keek op en zag meneer Van Debben en die trok zo'n raar gezicht toen hij haar herkende, dat ze meteen begon te lachen.
'Neen maar.... ben ik nu in de bonen of ben je 't heus, Gerreldientje? Ga je nu al weer terug naar ons koude kikkerlandje? Is de rijsttafel je zo slecht bevallen?'
Hij was blij, toen hij hoorde dat hij de plank mis was en dat het Gerdientje best beviel in Indonesië. Hij moest natuurlijk alles van het gezin weten en van Hanneke en Joop en van 'dat lange eindje mens', zoals hij Jan noemde. En Gerdientje vertelde hem ook, dat ze over enkele dagen op reis hoopte te gaan naar Manado.
'Geweldig zeg!' vond meneer Van Debben. 'Je maakt me jaloers. Wat zou ik graag weer eens naar Celebes gaan! Ik heb in het Toradjaland eens een avontuur beleefd!....'
'Bent u er heus geweest?' wilde Gerdientje weten.
'Ja, wat dàcht je? Waar ik al niet geweest ben!' pochte meneer Van Debben. 'Moet je horen, wat ik daar meegemaakt heb! Ik kwam op een keer in een kampong, waar juist een dodenfeest werd gehouden. Dat klinkt een beetje raar, hè? Nou ja, dat kan ik ook niet helpen, maar als daar
| |
| |
iemand begraven wordt, maken de levenden er een feest van. Je zult daar wel meer van horen, als je er zelf komt. Ik vertel je nu alleen, wat een angst ik daar uitgestaan heb.
Ik was op dat feest en toen werden er wel twintig karbouwen stuk voor stuk met een lans doodgestoken. Om te griezelen, hè? Vond ik ook. Maar ik kon niet weg, want er stond een haag van mensen achter mij. Dus, ik stond er bij en ik keek er naar. Toen de laatste karbouw zieltogend neerstortte, kwam de slachter, zal ik maar zeggen, met zijn lans in de hand op mij af.... Nou, ik schrok mij naar, dat begrijp je! Ik drong achteruit, maar de mensen lieten me niet door, en de kerel kwam
| |
| |
hoe langer hoe dichter bij me met zijn bebloede lans.... O, o, het koude angstzweet brak me uit!'
Meneer Van Debben wachtte even, haalde zijn zakdoek te voorschijn en wiste zijn voorhoofd af. Het leek wel, alsof de koude rillingen hem nu nog over de rug liepen.
'En toen? Wat gebeurde er toen?' vroeg Gerdientje in de grootste spanning. 'Toe, ga nu verder, meneer!'
'Verder?' vroeg de verteller. 'Heb ik dat nog niet gezegd? Nou, hij kwam op me af, hè? Enne.. en tòen.... Nou, toen vroeg hij, of ik een cigaret voor hem had!'
|
|