Jaap en Gerdientje. Deel 9. In het warme land
(1953)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
10. Josoea.Josoea was een wonderlijk oud mannetje, dat in Tjidèrès woonde, met de auto een goed uur rijden van Bandoeng. Hij was zo mager als een brandhoutje, vel over been, en niemand wist, hoe oud hij eigenlijk was. De een dacht zestig, de ander schatte hem op zeventig, en Josoea zelf wist het ook niet precies. Want niemand had de moeite genomen, om zijn geboortedatum aan te tekenen, toen hij ergens in een Soendanese dessa het levenslicht aanschouwde. Het kon Josoea ook niet veel schelen, hoe oud hij was. 'Wat geeft het?' zei hij. 'Ik leef toch eeuwig! Waarom zal ik het onthouden? Wat zal dat een getel worden over zoveel duizend jaar! Neen hoor, ik begin er maar niet aan!' En dan lachte hij vrolijk, met al zijn bruine tanden bloot. En hij knikte nog eens, heel verzekerd, dat hij eeuwig leven zou. Daarom dachten sommige bijgelovige mensen, dat Josoea niet | |
[pagina 80]
| |
zou sterven. Maar dat bedoelde hij natuurlijk niet. Josoea was een Christen. En wat voor één! Vroeger had hij een slecht leven geleid. Toen was hij ziek geworden, maar een zendingsdokter had hem genezen en hem meteen van de Heiland verteld. En om nu nog goed te maken wat mogelijk was, wilde Josoea geen ogenblik van zijn leven en geen enkele gelegenheid voorbij laten gaan, om iets voor de Heiland te doen. Hij werkte als verpleger in het zendingshospitaal te Tjidèrès. Van 's morgens acht tot 's avonds zes was hij daar bezig; maar wanneer het erg druk was, bleef hij er ook 's nachts en scheen aan slaap geen behoefte te hebben. De patiënten werden graag door hem geholpen, want zijn benige handen konden zo zacht en zorgzaam zijn als vrouwenhanden en zijn altijd goed humeur, zijn grapjes en zijn goede woorden toverden een glimlach op het gelaat van de ernstigste zieken. Toen er eens een heel gevaarlijke besmettelijke ziekte was uitgebroken ergens in een dessa in het bergland en een expeditie werd uitgerust, om die te stuiten, aarzelde Josoea geen ogenblik om zijn diensten aan te bieden. Hij was niet bang voor de epidemie: hij zou immers tòch eeuwig leven! Dag en nacht was hij bezig tussen zieken en stervenden, hij boog zich over de lijders en ademde de gevaarlijke bacteriën in, maar ze deden hem geen kwaad. Zijn tijd was nog niet gekomen. Natuurlijk stond Josoea in hoog aanzien bij | |
[pagina 81]
| |
ieder die hem kende. Hij was ouderling van de Christengemeente te Tjidèrès en die had nooit ijveriger opziener gehad. Josoea had ook alle tijd om zich te geven aan het werk in de gemeente, want een gezin had hij niet. Hij woonde alleen in zijn kleine huisje. Daar verzorgde hij zelf zijn maaltijd als hij thuis kwam van het hospitaal en veel had hij niet nodig voor zijn magere lichaam. En dan trok hij er maar weer op uit. Hij had altijd wel een adres, waar hij heen kon gaan om een praatje te maken en overal was hij welkom. Een stoel behoefde hem niet aangeboden te worden. Hij ging net als zijn gastheer in hurkende houding op de vloer zitten en aanvaardde dankbaar de gul aangeboden sirihpruim. Dikwijls echter bood hij zijn gastheer en ook zijn gastvrouw een cigaret aan, die beiden graag accepteerden. En als ze dan zo knus bij elkander zaten, informeerde hij belangstellend, of de padi het dit jaar goed deed en hij bewonderde de mooie sarong, die de vrouw des huizes zelf geweven had. Hij vertelde, dat hun zoontje Doel, die met een gebroken been in het ziekenhuis lag, prachtig vooruitging. En dan kwam hij echt op zijn stokpaardje, want over het ziekenhuis, waar hij iedere dag werkte, raakte hij niet gauw uitgepraat. Hij vertelde van de zieken, van de vreselijke wonden en de ernstige kwalen, waaraan ze soms leden en van de knappe dokters, die er dikwijls toch nog raad op wisten. Maar soms schoot ook | |
[pagina 82]
| |
hùn wijsheid te kort. En dan was er maar Eén meer, die toch nog geluk en vrede kon geven: Toehan Jesoes, die allen, die in Hem geloven, wil binnen brengen in de zalige hemel, waar geen lijden meer zal zijn en geen dood. Dan luisterden de toehoorders aandachtig en meenden, dat Josoea er nu wel over zou beginnen, dat zij ook Christen moesten worden. Maar dat deed Josoea niet. Hij wilde niemand dwingen. 'Wanneer ze dorst krijgen, komen ze vanzelf om van het levende water te drinken,' zei hij. 'Ik kan ze alleen maar iets van de rijkdom van het geloof in Christus laten zien. Hun hárt bewerken kan ik niet, dat kan ik gerust aan Toehan Jesoes overlaten. Ik kan alleen maar bidden, of Hij nog velen van mijn volksgenoten wil bekeren en het grote geluk doen smaken, dat mijn deel geworden is.' En zijn gebed was niet vergeefs. Velen werden tot de gemeente toegebracht door zijn ijverige arbeid. Vader had Gerdientje al dikwijls van Josoea verteld en toen hij er eens naar toe moest, ging ze graag met hem mee. Ze vertrokken al bij zonsopgang om hem nog thuis te treffen, en vonden hem gehurkt in zijn voorgalerijtje. 'Ah, de panditaGa naar voetnoot1)!' riep hij blij, toen de wagen voor zijn huisje stopte en hij sprong vlug overeind, lenig als een jonge man. 'Mooi, dat u er | |
[pagina 83]
| |
bent! En wie is die jongedame? Uw dochter? En hoe heet je? Gerdientje? Wel Gerdientje, ben je ook al een schaapje van de goede Herder?' Gerdientje werd, even een beetje verlegen van die vraag. Zij was niet gewoon, dat zo-iets zo maar rondweg gezegd werd. Maar dat duurde slechts kort. Toen zei ze flink: 'Ja meneer Josoea, gelukkig wel!' 'Ha, dat is het heerlijkste van alles!' zei Josoea. 'Dan ben jij een gelukkig meisje, dan kan je niets meer overkomen!' Hij bood Vader een oude rieten stoel aan. Voor Gerdientje was er geen stoel meer, maar dat hinderde niet, zij hurkte wel op een matje. Josoea liep naar binnen en kwam terug met een hele stapel plaatjes. 'Hier,' zei hij. 'Je bent eigenlijk al te groot voor een plaatje, maar misschien wil je er toch eentje uitzoeken.' En terwijl hij met Vader sprak, keek hij telkens naar Gerdientje en knipoogde vrolijk tegen haar. 'U moet eens bij Ibrahim op bezoek gaan,' zei hij tegen Vader. 'Hij heeft twee weken in het ziekenhuis gelegen en toen duidelijk laten merken, dat zijn hart openstaat voor de Blijde Boodschap. Ik zal u even uitleggen, waar hij woont. Met de auto bent u er in vijf minuten. Zelf kan ik niet meegaan, want ik moet nu naar het ziekenhuis. Wel Gerdientje, heb je wat gevonden?' Ja, Gerdientje had een plaat van de goede Herder | |
[pagina 84]
| |
uitgezocht en die toonde ze Josoea. De goede Herder liep voorop en de kudde volgde Hem. Josoea lachte, haalde een stompje potlood tevoorschijn en tekende een P. op het lichaam van een schaap, een J. op dat van een ander en een G. op dat van een lam. 'Weet je, wat dat betekent?' vroeg hij. Ja, Gerdientje begreep het. Ze lachte tegen Josoea en nam zich voor, om het plaatje altijd te bewaren als een herinnering aan deze blijde oude man, die zoveel zegen om zich heen verspreidde. Ibrahim bleek met de komst van de pandita zeer ingenomen te zijn. Met een diepe sembahGa naar voetnoot1) ontving hij zijn bezoekers in de voorgalerij van zijn woning en nodigde hen uit om plaats te nemen op twee half-kapotte rotanstoelen. Ze kraakten en steunden vervaarlijk, toen Vader en Gerdientje er op gingen zitten, maar Ibrahim keek desondanks niet weinig trots, dat hij in staat was om zijn gasten zo deftig te ontvangen. Zelf gaf hij er natuurlijk de voorkeur aan om op de vloer te hurken. Vader kende de Indonesische adatGa naar voetnoot2) even goed als Josoea. Hij praatte dus eerst over koetjes en kalfjes, vóór hij het eigenlijke doel van zijn komst ter sprake bracht. Hij begon met belangstellend naar de gezondheid van zijn gastheer te informeren, wenste hem veel geluk met zijn voorspoedig herstel en vroeg, of het werk op de sawah op | |
[pagina 85]
| |
tijd gereed was gekomen. Gerdientje was van haar plaats af gauw uitgekeken, want het enige meubilair in de woning bestond uit de twee stoelen, waar zij op zaten. En daar het gesprek in het Indonesisch werd gevoerd, waar zij nog maar weinig van begreep, vroeg ze verlof om een eindje het dorp in te wandelen. Vader vond het goed, als zij niet te lang wegbleef. Het werd een leuke wandeling. Bij de kleine huisjes waren overal vrouwen aan het werk. Sommigen stampten rijst in een groot blok, anderen veegden het erf en een enkele zat buiten te weven. Ze waren natuurlijk allemaal nieuwsgierig, wie dat blanke meisje wel zou zijn, maar niemand toonde die nieuwsgierigheid, daar waren ze te fijngevoelig voor. Ze groetten Gerdientje | |
[pagina 86]
| |
vriendelijk en gingen rustig door met haar werk, alsof het heel gewoon was, dat zij daar liep. Twee kleine naakte jongetjes joegen achter een hond aan en probeerden al schreeuwend het dier uit de dessa te drijven. Ze liepen bijna tegen Gerdientje op, toen ze achter een heg vandaan kwamen stormen en ze schrokken zo, dat ze stokstijf bleven staan, één van verlegenheid met een vuil vingertje in de mond. Gerdientje bood hun een snoepje aan. Toen staken ze de een na de ander een handje uit, dankten beleefd en holden met hun snoepje weg. De hond lieten ze maar aan zijn lot over. Mannen zag Gerdientje bijna niet. Die waren zeker allemaal naar de rijstvelden. Een kwam bedaard met een gebroken patjol aanwandelen. En achter hem klonk vrolijk geroep. Daar kwamen twee grote karbouwen aan, elk met een jongetje van een jaar of acht op hun brede rug. Blijkbaar waren de jongens met de dieren in de kali wezenbaden, want de beesten waren drijfnat. Gerdientje begreep niet, hoe het mogelijk was, dat die logge dieren zo gedwee de bevelen van hun kleine meesters opvolgden. Maar de dieren zelf schenen het heel gewoon te vinden en lieten zich rustig | |
[pagina 87]
| |
naar de kraal bij een der huizen drijven. Gerdientje dacht er aan, wat Vader eens vertelde, dat de Indonesische knapen heel veel van hun karbouw houden, het dier nooit slaan en het zelfs geen lelijk woord willen toeroepen en dat de karbouw die liefde beantwoordt met innige aanhankelijkheid. Zo was er eens een Javaans jongetje, dat, op een karbouw gezeten, plotseling een tijger uit het hoge alang-alang-gras tevoorschijn zag komen. Doordat het dier met een schok bleef stilstaan, duikelde het knaapje van zijn rug, maar de karbouw plaatste zich boven het kereltje, zodat het tussen zijn poten veilig was. En terwijl de tijger in een kring om hem heensloop, wachtend op een gunstige gelegenheid om hem te bespringen, draaide de karbouw oog in oog met het roofdier mee, zonder zijn kleine meester te bezeren. En toen het gestreepte monster eindelijk de sprong waagde, ving de karbouw het op zijn horens op, scheurde het de buik open en wierp zijn vijand met een machtige zwaai van zijn kop op de grond, waar hij stuiptrekkend bleef liggen. Zelf bleef hij doodbedaard staan wachten, tot zijn kleine meester weer op zijn rug zou klauteren. Aan dat verhaal dacht Gerdientje, terwijl ze terugwandelde naar het huis van Ibrahim. Het gesprek scheen daar op een eind te lopen. Vader stond al op en terwijl hij nog even doorpraatte, keek Gerdientje naar een paar vreemdsoortige voorwerpen, die aan de bamboebalk boven de in- | |
[pagina 88]
| |
gang van het huis hingen: een scherf van een kopje, een opgevouwen blad en een bosje gras. Het zouden wel weer dingen zijn, om boze geesten te weren, dacht ze. Ha, Vader was klaar. Hij overhandigde Ibrahim een dun boekje en nam hartelijk afscheid. Ze stapten in de auto en reden weg. Toen vroeg Gerdientje naar de 'versierselen'. Ze bleek juist gedacht te hebben: het waren uitingen van heidens bijgeloof. 'Maar misschien zullen ze er niet zo heel lang meer hangen,' zei Vader. 'In ieder geval behoeft Ibrahim er zich nu nog niet voor te schamen. Hij weet nog niet beter, ofschoon het in zijn ziel begint te dagen. Maar wat zeg je van de mensen uit de Christenlanden, die een gelukspoppetje achter in hun auto laten bungelen of een oud hoefijzer boven hun deur hangen, en geloven dat het hun geluk zal brengen? O kind, er is zoveel bijgeloof in de wereld! Ik heb een kennis, een heel verstandige man, die in een hotel niet op kamer nummer dertien durft te slapen. Er zijn zelfs hotels, die dat “ongeluksgetal” bij de nummering van hun kamers maar hebben afgeschaft. En die mensen konden toch wèl beter weten!' |
|