| |
| |
| |
8. Naar de vulkaan.
Toen Gerdientje na vier heerlijke dagen op Boenga Wangi 's Woensdag in Bandoeng terugkwam, wachtte haar een verrassing. 's Avonds bij de lamp in de voorgalerij had ze haar avonturen verteld en uitvoerig stilgestaan bij de vreselijke dwaaltocht in de rimboe op Kerstmorgen. Toen zei Vader: 'En zou je nu ook nog wel eens een dagje met mij uit willen? Naar een even gevaarlijk terrein als een oerwoud?'
'Graag!' riep Gerdientje.
'Durf je heus wel?' vroeg Moeder.
'Natuurlijk!' zei Gerdientje. 'Met Vader durf ik overal naar toe!'
'Dan moet je morgen vroeg uit de veren,' zei Vader. 'Dokter Van Elgen moet met de zuster naar Lembang en neemt ons tot zover mee. En dan.... Neen, verder verklap ik je niets.'
Het schemerde nog, toen Moeder haar de volgende morgen kwam wekken en de zon was nog maar juist op, toen ze klaar waren met het ontbijt. Gerdientje zette grote ogen op, toen ze merkte, dat Moeder haar Hollandse wintermantel uit de koffer had gehaald.
'Moet ik die aan?' vroeg ze verbaasd. 'Vader
| |
| |
wil me toch niet naar de Noordpool brengen, hoop ik?'
Moeder lachte en wierp Vader een knipoogje toe.
'Neem maar mee,' zei ze. 'Je zult er straks geen spijt van hebben.'
Gerdientje begreep er niets van, maar ze had geen tijd om nog meer te vragen. De auto van de dokter reed luid toeterend het erf op. Ze stapten in en reden weg. Vader en Gerdientje zaten achterin. De zuster presenteerde een pepermuntje en vroeg: 'Kom je ons helpen vandaag, jonge dame?'
'Met pepermuntjes eten graag,' zei Gerdientje. 'Maar verder liever niet, geloof ik.'
Want ze had de 'gereedschapstas' van de dokter zien staan en begreep, dat zijn werk en dat van de zuster op het geven van injecties en het verbinden van wonden neer zou komen.
'Wil je geen verpleegster worden?' vroeg de zuster.
'Neen,' zei Gerdientje, 'ik word onderwijzeres.'
Daar kon ze nu al naar verlangen, om een klas vol van die lieve kleine ukkies voor zich te hebben en die lezen en schrijven te leren en verhaaltjes te vertellen. En daar droomde ze over door, terwijl de auto in snelle vaart langs de prachtige weg snelde, de stad uit en dan het wijde Javaanse landschap in.
| |
| |
'Geef je ogen nu maar eens goed de kost,' zei Vader. 'Vind je het land hier niet prachtig? Kijk eens, hoe kunstig die sawah's op de berghellingen zijn aangelegd! Daar is wat werk voor verzet, dat verzeker ik je!'
'Het lijkt wel, alsof ze er een grote watertrap van hebben gemaakt,' merkte Gerdientje op. 'Waarom hebben ze dat eigenlijk gedaan?'
'Wel, daar zat niet anders op,' antwoordde Vader. 'Als de tani, de Indonesische boer, zijn rijst zo maar op de schuine helling zou uitplanten, zou er niets van terecht komen. De neergutsende regens zouden in minder dan geen tijd de jonge plantjes uit de grond spoelen en meevoeren. Daarom heeft men de helling terrasvor-
| |
| |
mig afgegraven en er als het ware een reuzentrap met vlakke treden van gemaakt. De bovenste zijn nog geen meter breed, hoe meer naar onderen hoe breder de akkers worden. Maar zelfs op die trap kan de tani zo maar niet gaan planten. Rijst vraagt een zeer vochtige grond om goed te gedijen. De regenval alleen is niet voldoende. Daarom legt men vanuit een riviertje hoog in de bergen een waterloop aan naar de bovenste sawah. Met een sluisje regelt men de toevoer van het water. Alle akkers, ook de laagste, moeten royaal onder komen te staan. Zie je wel, dat er een smal dijkje om iedere akker ligt? Dat dijkje houdt het water tegen tot een bepaalde hoogte. Maar het laat ook het water door naar de volgende sawah. Hoe dat kan? Wel, in ieder dijkje zitten een paar bamboekokers, waar het overtollige water door stroomt, om de lagere akkers te bevloeien. Knap uitgevonden, hè?....'
'Nou,' zei Gerdientje. 'Die Indonesiërs kunnen wel wat! Blijft het water er nu nog lang op staan?'
'Nog een paar weken,' dacht Vader. 'Zie je daar die groene plekken? Dat zijn de kweekbedden. De jonge plantjes zijn nu een week of zes oud, eerstdaags moeten ze op de sawah's uitgezet worden. Tegen die tijd laat de tani het meeste water van de akkers afvloeien. Toch hebben ze nog veel weg van modderpoelen, als de vrouwen en meisjes de zaailingen gaan overplanten. Dat is
| |
| |
een aardig gezicht. Je ziet de vrouwen tot haar knieën in de modder rondbaggeren. Al plantende lopen ze achteruit; een zacht duwtje met de vinger is al voldoende om zo'n halmpje in de weke grond vast te zetten. Tegen die tijd moeten we nog maar eens mee, dokter!'
'Best hoor,' zei dokter Van Elgen. 'Jullie geeft maar een seintje, als het zo ver is. Maar nu zijn we er haast. Kijk, mijn “klanten” wachten al.'
De auto stopte bij het polikliniekgebouwtje, waar enige tientallen mensen gehurkt op het voorerf zaten. Er waren een paar bij, die de dokter zichtbaar nodig hadden, want hun armen en benen zaten vol grote zweren.
'Hu, wat erg!' zei Gerdientje zacht.
'O, daar heb ik een prachtmiddeltje voor!' stelde de dokter gerust. 'Een injectie met salvarsan maakt ze weer helemaal beter. Nou, veel genoegen jullie, hoor! Haast je maar niet, ik heb hier werk in overvloed. En doe de zee de groeten van me!'
Daar snapte Gerdientje niets van. Maar Vader wandelde met haar de weg op en wees naar het Noorden, waar een geweldige steenklomp hoog boven de omgeving uitstak.
'Dat is de Tangkoeban Prahoe,' zei hij. 'Wat zou je er van zeggen, als wij daar eens een kijkje gingen nemen?'
| |
| |
'Maar dat is toch een vulkaan?' riep Gerdientje. 'Is dat niet gevaarlijk?'
'Tabeh Toean! Tabeh Nonnie!' hoorde ze opeens een vreemde stem achter zich zeggen.
'Tabeh Jakoeb,' groette Vader. 'Zullen we dan meteen maar gaan?'
Achter Jakoeb stond een Soendanese jongen, die twee gezadelde paarden bij de teugels vasthield. Hij lachte Gerdientje vriendelijk toe en reikte haar de teugels van een der dieren over. Het andere was voor Vader bestemd.
'Moet ik daar op?' verbaasde Gerdientje zich. 'Op een koeda?'
'Ja,' zei Vader. 'Je kan er toch wel op komen? Je hebt toch gymnastiek gehad?'
O, als Vader daar aan twijfelde, dan zou ze hem dat wel eens laten zien! Als die knol nu maar niet op hol ging!.... Haar hart klopte wel een beetje sneller dan anders, maar dat liet ze natuurlijk niet merken. Kordaat pakte ze het zadel beet en zette haar voet in de stijgbeugel.
Hup, daar zat ze al en het kleine paardje stond als een paal. Idris - zo heette de jongen - knikte haar goedkeurend toe.
'Vort peerd!' commandeerde Gerdientje, net zoals ze dat vroeger oude Gijs had horen zeggen. Volkomen overbodig natuurlijk, want het dier begreep zo ook wel, wat er van hem verlangd werd. Hij stapte met knikkende kop de weg op.
| |
| |
Vader kwam naast haar rijden, Jakoeb liep voor hen uit en Idris kwam achteraan.
Wat een fijne rit werd dat! En wat was Gerdientje blij, dat Moeder om die wintermantel gedacht had, want het was hier, op meer dan twaalfhonderd meter hoogte, geducht koud. Ze reden door een aanplant van kinabomen en vader
| |
| |
vertelde, dat uit de bast van die bomen de kinine bereid wordt, het bekende geneesmiddel tegen malaria. De weg steeg voortdurend en werd eindelijk zo steil, dat ze af moesten stijgen. Toen nog een kwartiertje klauteren en ze waren op de top van de berg.
Maar die top was een heel merkwaardige top. Hij was hol. Er was een kuil in van wel een paar honderd meter diep en meer dan duizend meter breed. Langs een steil hobbelig pad daalden ze daarin af met Jakoeb als gids voorop en toen ze op een enigszins vlak gedeelte gekomen waren, vroeg Vader: 'Weet je, waar je nu bent, Ger? In de krater van een vulkaan!'
Gerdientje kreeg er kippenvel van en ze pakte stijf Vaders hand. Jakoeb lachte een beetje.
'Niet gevaarrrlijk,' zei hij. 'Maar niet dieperr gaan. Daarr de grrond heet!'
'Ja,' zei Vader, 'als we nog een twintig meter verder zouden gaan, zou je de warmte voelen door je schoenen heen. Ruik je niets?'
'Het stinkt hier,' zei Gerdientje.
'Dat zijn zwaveldampen,' legde Vader uit. 'Kijk, ginds uit die spleten zie je ze opstijgen. Daar kan je aan zien, dat deze berg een werkende vulkaan is. Dat meertje in de diepte is er ook een bewijs van. Kijk het eens borrelen, de kokende modder spat er uit op.'
'Kunnen we er niet wat dichter bij komen?' vroeg Gerdientje.
| |
| |
'Neen, nee,' antwoordde Vader verschrikt. 'Dat is niet mogelijk. Er zijn daar gevaarlijke plekken, waar je in de grond kunt wegzakken. Kom, we gaan terug. Ik heb genoeg van het zwavelodeurtje.'
Op de rand van de krater teruggekomen, zetten ze zich neer op een grote steen om te genieten van het prachtig wijde uitzicht op de omgeving. Vlak om hen heen was alles doods en kaal, maar verder naar het Zuiden strekte zich de vruchtbare hoogvlakte van Bandoeng uit: een wijd groen kleed met bruine plekken er op geborduurd. Die bruine plekken waren de dessa's. Toen keek Gerdientje naar het Noorden en ze zag de blinkend gele kustvlakte fel afsteken tegen het donkerblauw van de Javazee.
Gerdientje wuifde die kant op.
'De groeten van Dokter Van Elgen,' zei ze.
Links en rechts van hen verhieven zich de toppen van de machtige bergrug, die zich van West naar Oost over heel Java uitstrekt. Vader noemde er enkele. Het waren allemaal vulkanen, net als de Tangkoeban Prahoe, waar zij nu bovenop zaten.
Jakoeb zat op de grond gehurkt en keek met evenveel ontzag als Gerdientje naar al die 'vuurbergen'. Vader liet hem er wat van vertellen. Hij deelde mee, dat al die dode steenklompen rustten op vloeibaar vuur en dat al dat vuur zich eenmaal een uitweg zou gaan zoeken. Dan zouden
| |
| |
de ontzaglijke krachten, die in de diepte van de aarde huizen, losbreken.
'En dan,' zei Jakoeb, 'zal dit land geteisterd worden door een vreselijke uitbarsting, zo geweldig als men voordien nooit beleefd heeft. Java zal dan in zeven kleine eilanden uiteenvallen....'
Hij zweeg en staarde somber voor zicht uit. Vader vertelde dat dit een oud volksgeloof was, dat van geslacht op geslacht werd overgeleverd.
'Hu!' rilde Gerdientje. 'Laten we nu maar gauw weggaan, Vader!'
En ze was pas gerust, toen ze weer op de rug van haar paardje tussen de kinabomen reed.
De dokter was juist klaar. Hij vertelde, dat hij veertig 'prikken' had gegeven en dat de zuster twaalf verbanden had gelegd en dertig krasjes had gegeven, dat waren inentingen tegen de pokken.
Gerdientje kreeg weer een pepermuntje en leunde behaaglijk tegen de kussens, terwijl de auto terugsuisde naar Bandoeng. Daar waren de rijstvelden weer. Enkele kleine mensenfiguurtjes bewogen zich langzaam over de dijkjes.
'Het zou wel leuk zijn, als je over een paar maanden hier nog eens kwam kijken, Gerdientje,' zei Vader. 'Als de padi geoogst wordt, bedoel ik. Overal, waar je nu water ziet, golft dan het goudgele graan. Dan komen de vrouwen en meisjes de padi snijden. Dat moet heel voorzichtig gebeuren, halm voor halm, want er mag geen enkele aar op
| |
| |
de grond vallen. Dat zou de toorn van Dewi Sri, de godin van de rijst, opwekken. De vrouwen doen dat werkje graag. Met bloemen versierd, soms zelfs met muziek voorop, trekken zij 's morgens in optocht naar de sawah's.'
'En wat gebeurt er dan verder met de rijst?' vroeg Gerdientje.
'Die blijft een paar dagen op het land staan om te drogen,' zei Vader. 'Dan wordt ze in feestelijke optocht naar de rijstschuur van de tani gebracht, de z.g. loemboeng. Maar vóórdat ze daar in opgetast mag worden, moet er eerst wierook gebrand worden, om de boze geesten er uit te verdrijven.'
'Zitten die er dan in?' vroeg Gerdientje verwonderd.
De dokter gaf antwoord.
'Die zitten overal in, menen de mensen,' zei hij. 'Al het kwaad, dat de mensen overkomt, wordt door boze geesten veroorzaakt. Wat een angst de stakkers daardoor soms uitstaan, is niet te beschrijven. En wie zal ze daar ooit nog eens afhelpen?'
'Er is maar Eén, die het kan,' zei Vader ernstig.
En Gerdientje begreep wel, wie hij bedoelde.
|
|