| |
| |
| |
7. Een vreselijke tocht.
Jan kroop door een gaatje in het groen. De meisjes volgden. En toen begon een tocht, die ze hun leven lang niet vergeten zouden. Nooit hadden ze kunnen denken, dat een bos zo verschrikkelijk dicht kon zijn. Aan alle kanten sloot het groen hen telkens weer in. Als ze een paar meter van elkaar af stonden, konden ze elkaar niet meer zien. Allerlei bomen en struiken groeiden wild door elkaar, lange lianen slingerden zich daar tussen door en soms stonden ze een poos bij elkaar te hijgen en wisten niet, hoe ze verder zouden komen. Hadden ze maar een houwer bij zich gehad, om een paadje te kappen! Jan wierp zich soms met heel zijn gewicht in de struiken, om een opening te maken. Zijn bloes scheurde stuk, zijn handen bloedden, maar hij gaf er niet om, ze moesten verder. Hanneke kreeg een terugzwiepende tak in haar gezicht en een rode striem tekende zich af op haar voorhoofd en haar wang. Gerdientje gleed uit op de glibberige grond, wilde zich aan een tak vasthouden en greep in een dikke harige rups, die ze verpletterde tussen haar vingers, terwijl de stijve haren in haar hand drongen. Ze veegde huiverend
| |
| |
haar hand af aan een tak en worstelde weer achter de anderen aan.
Wat was het hier akelig! En muffe geur van rottende plantenresten hing om hen heen. Een zwerm muskieten volgde hen waar ze gingen en deed telkens een aanval op hun blote armen en benen.
In welke richting ze gingen, wisten ze al spoedig niet meer. Ze worstelden maar verder, op goed geluk. De jurken van de meisjes, vuil en gescheurd door de dorens, die zich telkens er aan vastgrepen, plakten aan hun lijf van het zweet. Gerdientjes keel brandde van dorst. Zij werd hoe langer hoe angstiger en liep zacht te bidden, of God hen wilde helpen, om uit dit verschrikkelijke oerwoud te komen. Hanneke stelde voor, dat ze zouden roepen, heel hard roepen, want misschien was er wel iemand in de buurt om hen te zoeken. En ze deden het, ze gilden, alle drie tegelijk met hun droge kelen, zo hard ze konden. Maar de vogels zongen er even lustig om door, geen menselijke stem antwoordde en ze hadden het gevoel, dat het geluid van hun stemmen door die muur van groen die hen omringde, niet heen kon dringen.
Hanneke huilde een deuntje; Gerdientje had veel zin om haar voorbeeld te volgen, maar Jan behield zijn goede humeur.
'Kindertjes, kindertjes,' zei hij, 'als Vader
| |
| |
toch niet bij jullie was!.... Dicht bij elkaar blijven, hoor! Pas op, daar ga ik weer!'
Hij wierp zich in de struiken en worstelde verder, met zijn armen beschermend voor zijn gezicht. Toen stortte hij opeens met een schreeuw voorover!
'Jan, Jan, wat is er?' riep Gerdientje verschrikt. Ze vocht tegen de takken om bij hem te komen, en voelde plotseling de grond onder zich wegzakken. Maar Jan ving haar lachend op. Ze stonden in het water van een ondiepe beek, die door het bos stroomde. Daar was Hanneke ook. Die zag het gevaar en trok eerst haar schoenen uit, voor ze in het water stapte.
'Heerlijk zeg!' riep Jan. 'Ik viel er voorover in. Moet je kijken, ik ben drijf! Ha kinderen, nu kunnen we drinken!'
'Zou je 't wel doen?' aarzelde Gerdientje, maar ook zij kon de verleiding om haar dorst te lessen niet weerstaan. Het water was heerlijk koel en helder als kristal. Het stroomde in snelle vaart langs hun voeten en langs tientallen stenen, die in de bedding lagen. Geen tien meter van hen af, stroomopwaarts, was een watervalletje van een paar meter hoogte, dat een vrolijk klaterend geluid maakte. Ze gingen er heen, wasten zich in het neerstortende water en gingen toen elk op een steen zitten uitrusten. Hanneke was haar angst helemaal kwijt.
'Zal ik je eens wat zeggen, jongens?' vroeg
| |
| |
ze vrolijk. 'Dit is vast de beek, die door onze tuin stroomt! Als we die volgen, komen we vanzelf bij de brug. Hoe laat is het, Jan?'
Jan had zijn polshorloge in zijn broekzak gestoken. Nu gespte hij het weer op zijn pols.
'Tien uur,' zei hij. 'Een minuut of vijf er over. O, o, ik gaf een gulden voor een boterham!'
'Kom dan maar gauw,' zei Hanneke.
Gerdientje was de enige die nog iets van de bloemen had. Het waren zielig verlepte strengetjes geworden. Zij gooide ze weg. Een stuk dreef een eind met hen mee, vóór het bleef steken achter een dode tak, toen ze door de beek hun weg zochten, springend van de ene steen op de andere of domweg voortplonsend door het water. Aan beide zijden stond het oerwoud tot vlak aan de oever. Het ging niet vlug en de tocht duurde veel langer dan ze verwacht hadden. Telkens als ze een bocht naderden, hoopten ze het eind van het bos te bereiken, maar telkens weer werd hun verwachting beschaamd. Eindelijk, juist toen Hanneke er over begon te praten, dat ze misschien toch nog verkeerd liepen, schreeuwde Jan, die een eind voor de anderen uit liep: 'Kom maar, hoor! We zijn er!'
Hij stond bij een bocht met zijn lange armen te zwaaien. Even dachten ze nog, dat hij een flauw grapje maakte, maar toen ze bij hem stonden, zagen ze de eerste theestruiken. Ze waren achter in de tuin, de brug lag nog een heel eind verder.
| |
| |
Maar hier vandaan konden ze een pad volgen in de richting van het huis. Dankbaar stapten ze uit het water. Hanneke wilde haar schoenen aantrekken, maar zag er geen kans toe: haar voeten waren te veel gezwollen. Jan keek op zijn horloge.
'Hoe laat is het nu?' vroeg Gerdientje.
'Vijf minuten over tien,' zei Jan. 'Hè, wàt? Dat was het voor een poos ook al!.... Mijn horloge is stil blijven staan! Ja, dan weet ik het ook niet meer, hoor!'
De zon stond bijna recht boven hen. Het kon
| |
| |
dus niet ver van de middag zijn. Ze haastten zich voort en toen ze het hoofdpad bereikten, werden ze door blij geroep begroet. Een paar Indonesische mannen grepen hen bij de hand en trokken hen mee.
'Hei!' riep Jan, 'ik kan zelf wel lopen! Waarom doe je dat?'
Maar de mannen deden alsof ze hem niet begrepen en voerden de kinderen mee naar het plantershuis, waar de moeders van Hanneke en Jan kwamen aansnellen, om hun kinderen vuil en wel in de armen te sluiten.
'Njonja, ik heb ze gevonden,' zei een van de mannen.
'Ik was er ook bij!' riep een tweede.
'Ja, en ik zag ze het eerst!' verzekerde een derde.
'Jullie krijgt alle drie een beloning, hoor!' beloofde Mevrouw Laurens. 'Ga nu maar tegen de anderen zeggen, dat alles in orde is. Begrepen?'
'O, kinderen, kinderen, wat zien jullie er uit!' riep de moeder van Jan. 'Net een stel schooiers! Hoe komt dat toch? Wat is er gebeurd? Waar ben je zo lang geweest?'
'Ja moeder,' zei Jan, 'dat kan Hanneke zo goed vertellen. Ik kan niet meer praten van de honger. Mijn maag knerpt er van. Haal me toch een boterham!'
Maar Hanneke hing aan de arm van haar moeder te huilen van uitputting en van blijdschap.
| |
| |
Gerdientje vertelde, dat ze bloemen hadden willen halen voor de Kersttafel en verdwaald waren in de rimboe.
Toen haastte zij zich naar de badkamer. Jan liep al met een groot stuk droog brood, dat hij in de keuken had veroverd. Toen ze gebaad hadden en schone kleren aangetrokken, stond op de voorgalerij een late ontbijttafel voor hen aangericht. O, wat een heerlijkheid, dat kopje thee en al die smakelijke boterhammen! In geen tijden hadden ze zo lekker gegeten!
Net toen ze klaar waren, reed een auto het erf op met de beide vaders er in, die reeds in al de dessa's van de omgeving navraag naar de vermisten hadden gedaan. Wat waren ze blij, toen ze de kinderen zagen. Alles moest in geuren en kleuren worden verteld en die taak nam Jan voor zijn rekening. Maar de meisjes vielen hem telkens in de rede.
'Wij waren allebei vreselijk bang,' zei Hanneke. 'Maar Jan geen ogenblik. Die maakte al maar grappen en dat bracht bij ons de moed er weer in.'
'Moet je niet zeggen,' zei Jan. 'Ik zat soms ook flink in angst. Maar dan dacht ik er aan, dat eh....'
Hij zweeg een beetje verlegen.
'Nou, waar dacht je dan aan?' vroeg zijn vader nieuwsgierig.
'Nou,' zei Jan, 'dan dacht ik er aan, dat God
| |
| |
ons wel zag en dat we vandaag de geboorte van de Here Jezus vieren. Ik dacht: Die zal me toch zeker op Zijn verjaardag niet laten verongelukken! Nou, en dan was 't wel weer goed, hè? Als ik maar niet zo'n verschrikkelijke honger had gehad! Oei, mijn buik deed er pijn van!'
'Hoe is 't nu dan?' vroeg de moeder van Hanneke.
'Nu heb ik wéér een beetje pijn,' lachte Jan. 'Maar dat komt doordat ik een beetje teveel gegeten heb, geloof ik.'
Meneer Laurens vertelde nog iets van de gevaren van het bos, maar Gerdientje hoorde niet alles. Ze keek naar Jan en dacht: 'Wat is hij veranderd! Hij zegt het nog een beetje raar, maar hij meent het goed. Wat ben ik blij, dat ik hem die kinderbijbel heb gegeven!'
Ze ging nog wat bloemen met hem plukken in de tuin. Hanneke, die door haar gezwollen voeten maar moeilijk lopen kon, bleef in de galerij en rangschikte ze in een paar vazen.
'Nu nog wat rozen,' bedacht Gerdientje. 'Dat zal wel mogen. Help eens, Jan, je kunt er beter bij dan ik. Ja, die! Pas op voor....'
Toen klonken plotseling jubelende orgeltonen door de zonnige tuin en een vrouwenstem zong het 'Ere zij God'. Jan en Gerdientje keken elkaar even aan, toen maakten ze gauw het bouquet vol en haastten zich naar huis.
Het werd een heerlijk half uurtje bij het orgel.
| |
| |
Een uur later, aan tafel, las Hannekes vader het aloude Kerstevangelie uit Lukas 2: 'En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus....'
Toen hij de bijbel had dichtgeslagen, zei hij: 'Zoals jullie vanmorgen door de rimboe dwaalden, kinderen, zo dwaalt de mensheid en ziet geen uitweg meer. Wij dwaalden allen als schapen.... En wie niet weet, dat Jezus in de wereld gekomen is om onze Gids te zijn en voor ons de weg te banen, door alle gevaren heen, die is vol angst en wanhoop. Maar wie dat gelooft, die behoeft geen angst te hebben. Hij neemt onze hand en wil ons leiden. Hij laat ons niet verongelukken, in heel ons leven niet. Wel, Jan?'
'Neen meneer,' zei Jan.
|
|