Jaap en Gerdientje. Deel 9. In het warme land
(1953)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
6. Verdwaald in het oerwoud.De volgende morgen werd Gerdientje wakker, doordat iemand haar aan haar arm heen en weer schudde en ze hoorde Hanneke's stem fluisteren: 'Gerdien, hé, word eens wakker! Zachtjes hoor, niet hardop praten! Zeg, hoor es, ik heb een plannetje. Doe je mee?' 'Hè.... wat? Ja, ja, natuurlijk!' fluisterde Gerdientje. 'Wat is er dan?' Ze kwam snel overeind en bons! stootte ze met haar hoofd tegen dat van Hanneke. Daar moesten ze zó om lachen, dat ze haast niet meer op konden houden. Hanneke ging op de rand van het bed zitten en beiden wreven ze de pijnlijke plek. Het was nog schemerdonker. Een schuchter blauw licht kwam door de ramen en alles was nog nachtelijk stil. 'Wat wil je toch zo vroeg?' zei Gerdientje. 'Ssst, meid, stil! Ik heb een plannetje. Het is Kerstfeest nu, of liever straks, hè? Zullen we naar buiten gaan en een hele bende bloemen plukken, om daarmee de kamer te versieren? Ik weet er genoeg en hele mooie. Ja?' 'Natuurlijk, leuk zeg, ik doe mee!' fluisterde | |
[pagina 43]
| |
Gerdientje. Ze sprong uit bed en begon zich haastig aan te kleden. Wassen deden ze geen van tweeën. Dat zou teveel lawaai maken. Een paar minuten later slopen ze de gang op, maar nauwelijks hadden ze een paar stappen gedaan, of ze stonden verschrikt stil. Want een deur ging open en een stem vroeg: 'Hei, moeten we al opstaan? Wat willen jullie zo vroeg?' Het was Jan, die zijn slaapkamer naast die van de meisjes had en door hun gestommel gewekt was. Ze maakten hem fluisterend deelgenoot van het plan en hij was vol geestdrift om mee te gaan. De anderen wachtten in de voortuin op hem. Het was koud buiten, maar toch heerlijk. De bomen stonden als donkere silhouetten in het prille licht van de morgen. Een koele wind kwam van de bergen en ruiste in de machtige kroon van een rasamala-boom. De eerste vogels begonnen te zingen. En de hemel in het Oosten kleurde zich met een fel rood, waar rozerode wolkjes boven dreven. Daar was Jan al. Ze namen hem gauw mee, een eind van huis af, want hij had zo'n harde stem. Pas bij de schuren durfden ze hardop praten. 'Wacht even,' zei Jan. 'Ik wil me toch eerst een beetje wassen.' Hij streek met beide handen door het natte gras en waste met de dauw zijn gezicht. 'Lekker, zeg!' proestte hij. 'Moet je ook doen! Waar gaan we naar toe, Han?' | |
[pagina 44]
| |
'Naar het bos,' zei Hanneke. 'Daar groeien lange slingers met heel mooie, witte bloemen. Ik ben er een keer met Vader geweest en toen hebben we er een heleboel geplukt. En prachtige rode staan er ook. Stel je voor zeg, als we daar de kamer mee versieren! De rode op de tafel en een witte slinger om de leuning van iedere stoel.' 'En een om de lamp,' zei Gerdientje. 'En een over de tafel, tussen de bordjes door! Prachtig zal dat staan!' Ze moesten ver lopen om bij het bos te komen, de hele theetuin door. Ze gingen de beek over, die dwars door de tuin stroomde, en tegen de leuning van de brug bleven ze staan. Want de hemel, die al telkens hun blik getrokken had, was nu zo prachtig, dat ze er stil van werden. De hele lucht was vol met kleuren en stond als een bijna doorzichtige koepel boven de wachtende aarde. Fel rood was de kim, daarboven stond een kring van oranje, dan van geel, van lichtgroen, van violet, van lila en al die kleuren vloeiden zacht in elkaar over. Ineens was de zon er. Hij stak zijn gouden rand boven de horizon en klom snel hoger. 'Prachtig, hè?' zei Hanneke zacht. Gerdientje gaf geen antwoord, ze hoorde het niet eens. Maar lange Jan zuchtte een keer en riep toen: 'Ik heb honger, lui, kom, laten we opschieten!' 'Hè, dáár moet je nou een jongen voor wezen!' zei Hanneke geërgerd. | |
[pagina 45]
| |
'Waarvoor?' vroeg Jan. 'Om dat te kunnen zeggen!' 'Wàt, dat ik honger heb?' vroeg Jan verwonderd. 'Kun jij dat dan niet zeggen? Het is zo! Ik rammel van de honger!' 'Wie zegt dat nou op zo'n moment!' zei Hanneke. Ze stak haar arm door die van Gerdientje en liep verder. Jan slungelde achteraan. Aan het eind van de tuin leidde een smal paadje het bos in. Het was er tamelijk duister, de zon kon onmogelijk door het dichte gebladerte dringen. Hoog boven hen, in de toppen van de bomen, kwinkeleerden de vogels. Soms vloog een duif op van een lage tak en dan daalde een regen van glinsterende druppels neer. Alles was hier vochtig van de dauw en de jurken van de meisjes vertoonden spoedig donkere natte plekken. Hanneke liep voorop. Het pad steeg voortdurend en plotseling splitste het zich in tweeën. Hanneke aarzelde een ogenblik, daarna koos ze het linkerpad. Dat volgden ze een poos. Het werd hoe langer hoe smaller en boven hun hoofden groeiden de takken steeds meer samen. Het was alsof ze een hol ingingen, dat gevormd werd door het groen. Slingers hingen van de takken neer en versperden soms bijna de weg. Wat een heerlijk geheimzinnig bos was dit! Opeens stonden ze verschrikt stil, want vlak naast hen in de dichte struiken hoorden ze het | |
[pagina 46]
| |
gekraak en gesnuif van een groot dier, dat zich ijlings uit de voeten maakte. 'Wat is dat?' riep Gerdientje, met bonzend hart. 'Toch geen tijger, hoop ik?' Hanneke lachte haar uit. 'Wel neen, meid, tijgers zijn hier niet, zo dicht in de buurt! Een moesangGa naar voetnoot1) was het zeker, of een varken. Wees maar niet bang, hoor! Er kan je niets overkomen.' Maar haar stem klonk zo raar! Net, alsof ze zelf toch ook niet helemaal gerust was. 'Ben jij ook bang, Jan?' vroeg Gerdientje achterom. | |
[pagina 47]
| |
'Niks hoor,' lachte Jan. 'Voor een tijger ook niet?' 'Ha-ha!' lachte Jan. 'Wat zou me zo'n tijgertje? Ik grijp hem bij zijn kop en trek hem middendoor, net als....' 'Simson!' hielp Gerdientje. 'Precies. Maar ik laat hem niet liggen, hoor! Ik ga hem braden en eet hem helemaal op. Want ik vlieg haast in brand van de honger!' Het pad werd ruimer en ineens splitste het zich weer. Hanneke stond stil. 'Ja,' zei ze peinzend, 'nu weet ik het niet meer, hoor! Hier ben ik, geloof ik, niet geweest met Vader. En die bloemen zie ik nergens....' 'Laten we elk een kant opgaan,' stelde Jan voor. 'Dan vinden we ze eerder. Wie ze ziet, moet de anderen roepen.' 'Neen hoor,' zei Hanneke, 'dat doen we niet! Je kan best verdwalen in dit bos! Vader heeft ook gezegd, dat ik er alleen niet in mocht. Nog een eindje dat pad op en dan gaan we terug.' 'Zouden we maar niet dadelijk terug gaan?' vroeg Gerdientje een beetje angstig. 'Weet je de weg nog wel?' 'Natuurlijk, meid,' lachte Hanneke. 'We zijn eerst linksaf geslagen en nu gaan we rechts. Dat kunnen we toch onthouden?' Maar ze had geen rekening gehouden met de zijpaadjes, die op het pad uitkwamen en toen ze | |
[pagina 48]
| |
na een vergeefse speurtocht de terugweg aanvaardden, stonden ze spoedig bij een v-vormige splitsing te aarzelen. 'Rechts,' zei Jan. 'Links,' zei Gerdientje. Hanneke koos het rechterpad. Dat slingerde zich met veel bochten verder, boog om een grote steen.... en toen begrepen ze opeens, dat ze verkeerd waren. Ze gingen terug en namen het andere pad. Dat werd hoe langer hoe smaller en kwam plotseling uit op een open plek in het bos. Daar was een grote dode boom, een echte woudreus, omgevallen, alles verpletterend onder zijn enorm gewicht. De zonnestralen hadden hier vrij spel en sierlijk gekleurde vogeltjes hipten tjilpend door de struiken. 'Hier zijn we ook niet geweest,' zei Gerdientje ongerust. 'We zijn wéér verkeerd!' 'Maar dáár zijn de bloemen!' riep Hanneke. Ja, daar hingen ze, smetteloos wit, in lange slingers neer van de dode takken van de gevallen boom en ze -plukten zoveel ze dragen konden en hingen die over hun schouder. Wat was het nu gemakkelijk, dat ze lange Jan bij zich hadden! Die klom op de takken en gooide de meisjes slingers toe van meters lang. Prachtige, zuiver witte kelken waren het en ze verspreidden zo'n zoete geur, dat het hele huis er naar ruiken zou! En nu terug! Ze zochten naar het punt, waar ze rechtsaf waren gegaan, maar het was zo gek, | |
[pagina 49]
| |
ze konden het niet vinden. Ze liepen paadje in, paadje uit, het was precies een doolhof, en ze zagen geen enkel punt dat ze herkenden. Toen moest Hanneke wel erkennen, dat ze hopeloos verdwaald waren. Ze werd plotseling zo moe, dat ze haast niet verder kon. Ze zette zich neer op een steen, zuchtte diep en twee dikke tranen kwamen over haar wangen rollen. 'O, o,' zei ze, 'we komen hier nooit meer uit! Nooit meer!' De schrik sloeg Gerdientje om het hart. Ze had het tot nu toe allemaal zo erg niet gevonden, ze had op Hanneke vertrouwd. Nu die geen raad meer wist, zakte haar de moed in de schoenen | |
[pagina 50]
| |
en het huilen stond ook haar nader dan het lachen. Maar lange Jan riep onbezorgd: 'Zeg, ben jullie nou mal? Wat zou me dat stukje rimboe hier? We zijn er ingekomen, dan kunnen we er toch zeker ook weer uit? Laat mij maar eens voorop lopen, dan zullen jullie zien, dat ik niet voor niks bij de padvinderij geweest ben! Vooruit Hanneke, sta op en kom mee. Het is nog maar half negen, we hebben de hele dag nog voor ons!' 'Half negen al?' schrok Hanneke. 'Dan zijn we al uren van huis!' 'Zeur niet,' zei Jan. Hij stak zijn neus in de lucht en snuffelde naar alle kanten. 'Ja,' zei hij toen, heel beslist. 'Die kant op ruik ik wat! Wat ruik ik?.... Boterhammen met kaas en jam, ontbijtkoek en thee! Kom mee, lui!' Hij beende met grote stappen voor hen uit en ze volgden in wat betere stemming. Ze dwaalden achter hem rond tussen muren van groen, die zo dicht waren, dat ze er bijna nergens verder dan een meter in konden kijken. Ze raakten hoe langer hoe meer uitgeput en konden de bedwelmende geur van de bloemen bijna niet meer verdragen. 'Weet je wat?' bedacht Jan, toen de meisjes de hoop weer begonnen op te geven. 'Ik zal eens in die boom klimmen, dan kijk ik overal overheen! Deed Klein-Duimpje dat ook niet?' Ja, dat was een goed idee, vonden de meisjes. Dan konden zij zo lang rusten. Maar een plekje om te gaan zitten was er niet. Allerlei insecten | |
[pagina 51]
| |
kropen over de grond en dus bleven ze maar staan en zagen het aan, hoe Jan de ruwe stam van een kaarsrechte soerian-boom met armen en benen omknelde en zich met kleine rukjes omhoog trok. Nou, hij kon het, hoor! Halverwege rustte hij even en riep naar beneden: 'Lekker werk op je lege maag!' Daarna werkte hij zich weer verder omhoog, tot hij boven in de stam was gekomen. Toen zat hij stil, tuurde naar alle kanten en schreeuwde: 'Ja hoor, daar zie ik een huis! Die kant op, daar woont de reus, jongens! Nee, het zijn schuren, het zijn jullie schuren, Hanneke, maar ver, heel ver die kant op! Mensen, wat zijn we afgedwaald!' Hij liet zich vlug weer zakken en toen hij beneden met een pijnlijk gezicht zijn blote knieën stond te wrijven, die hij lelijk geschramd had aan de ruwe schors, vroeg hij: 'Welke kant wees ik nou?' De meisjes hadden het onthouden. Ze wezen dwars het bos in. 'Dan moeten we maar dwars door de wildernis,' zei Jan. 'Kom mee, reisgenoten, dicht achter elkaar!' |
|