Jaap en Gerdientje. Deel 9. In het warme land
(1953)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
2. Vreemde gewoonten.De ramen van de school stonden wijd open en toch begon het een beetje drukkend te worden in het lokaal. Maar al viel er hier en daar wel eens een druppeltje zweet op een bank, het werk moest doorgaan. Trouwens, aan een beetje warmte waren de kinderen heus wel gewend. Het was een heel andere klas dan in Holland. De kinderen waren niet alleen verschillend van huidskleur, ook hun aanleg liep meer uiteen. Arsih kreeg een extra-beurt bij de behandeling van de procent-sommen en toen snapte ze er nog niet veel van, terwijl A Seng er niet de minste moeite mee had. Zij was als alle Chinese kinderen een geboren rekenaarster, maar Nederlandse taal was voor haar het moeilijke vak. Waarom het ene deelwoord op een t en het andere op een d moest eindigen, was voor haar een onbegrijpelijk raadsel. Om half elf was er een half uur pauze en om één uur ging de school uit. Toen waren ze vrij voor de hele dag, maar ze kregen huiswerk mee. Op het plein klampte A Seng Gerdientje aan. 'Rijd je een eindje met me mee?' vroeg ze. 'Ik | |
[pagina 18]
| |
moet even naar de pasarGa naar voetnoot1), om een kendiGa naar voetnoot2) te kopen.' Gerdientje wilde wel. 'Als ik maar tegen half twee thuis kan zijn voor de rijsttafel,' zei ze. De grootste drukte bleek al voorbij te zijn, toen ze op de pasar kwamen. De vrouwen, die voor dag en dauw met haar koopwaar uit de naburige dessa's naar Bandoeng waren gekomen, hadden haar kippen en groenten, haar vruchten en rijst, haar gevlochten mandjes en dergelijke artikelen reeds aan de bewoners van de stad verkocht en voor het ontvangen geld haar inkopen gedaan: olie, zout of vis, een baadjeGa naar voetnoot3) of een ijzeren kookpan. Nu waren de meeste van die vrouwen al weer op weg naar huis. Maar Chinese kooplui waren er nog wel en A Seng richtte zich tot één van hen, die bij een kraampje met aardewerk zat. Het gesprek werd in het Chinees gevoerd en Gerdientje verstond er dan ook geen woord van. Zij keek naar de koopman, die met druk gebarende handen zijn waar stond aan te prijzen en plotseling zag ze met verbazing, dat de nagel van 's mans rechterpink wel zes centimeter lang was! 'Zou hij dat mooi vinden?' dacht ze. 'Of zou het misschien bijgelovigheid zijn?....' Toen A Seng had afgerekend en een mooie roodaarden karaf in haar fietstas pakte, kon Ger- | |
[pagina 19]
| |
dientje niet laten, naar die nagel te informeren. Haar vriendin lachte er een beetje om. Volgens haar was het alleen maar een onschuldige opschepperij van de man. Die lange nagel was het zichtbare bewijs, dat hij geen handenarbeid behoefde te verrichten en dus een man van aanzien was. 'En jouw vader dan?' vroeg Gerdientje. Want ze wist, dat A Sengs vader eigenaar van een grote rijstpellerij was en dus nog heel wat meer in de melk te brokken had dan een gewone marktkoopman. 'Die kan dus wel aan al zijn vingers zo'n schop laten groeien!' zei ze. A Seng schaterde het uit. | |
[pagina 20]
| |
'Die is goed, Ger! Ik zal het tegen Vader zeggen! Wat een leuk geklepper zal dat worden, als hij dan zijn brieven op de schrijfmachine tikt!' Lachend namen de meisjes afscheid en Gerdientje zette er meteen een flink gangetje in. Ze reed nu langs de kaliGa naar voetnoot1) en zag, hoe Soendanese vrouwen de was behandelden. Erg zachtzinnig ging dat niet. Ze stonden een paar meter van de kant tot haar knieën in het drabbig-bruine water, maakten het goed nat, smeerden er wat zeep op en sloegen het dan met kracht tegen een grote steen. Een borstel hielden ze er niet op na. 'Wat zou Grootmoe wel zeggen,' dacht Gerdientje, 'als ze deze manier van wassen zag!.... En wat zou ze opkijken, als ze merkte, dat het goed na deze behandeling toch schoon geworden was!' Een eindje verder waren een paar vrouwen in dezelfde kali aan het baden. Een paar meisjes van een jaar of zes ploeterden wat langs de kant en een paar ventjes van misschien vijf renden poedelnaakt over de straat. Dat vond men in Indonesië iets heel gewoons. Het was geen teken van armoede; in dit warme klimaat kon men het nu eenmaal met heel weinig kleren stellen. Het enige wat die jongetjes droegen, was een koordje om de hals, waaraan een vreemdsoortig dingetje bungelde: bij de een een stukje lood of een steentje, bij de ander een klein kokertje van bamboe, en | |
[pagina 21]
| |
Gerdientje wist wel, dat daar meestal een beschreven stukje papier binnenin zat. Dat waren de djimatsGa naar voetnoot1) die de kinderen tegen boze geesten moesten beschermen. Een voortdurende angst voor geheimzinnige machten beheerste hier dikwijls het leven der mensen. |
|